| |
| |
| |
Harry G.M. Prick
Met Lodewijk van Deyssel naar Aken
In het tweede deel van de door mij in 1985 bezorgde Briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey verstrekken de tussen 10 maart en 4 mei 1897 respectievelijk vanuit Baarn en Noordwijk aan Zee uitgegane brieven allerlei gegevens over de wijze waarop het, voornamelijk door toedoen van Verwey, aan Van Deyssel en diens echtgenote financieel mogelijk werd gemaakt in mei en juni 1897 veertig dagen lang verblijf te houden in Aken. Van dat verblijf werd heul verwacht voor de reumatische pijnen waaraan Van Deyssels vrouw, Cateau Alberdingk Thijm-Horyaans, onderhevig was. Aken kan immers bogen op de reeds door de Romeinen als geneeskrachtig onderkende zwavelbronnen waarvan het naar bedorven eieren riekende - en ook smakende - warme water niet alleen kan worden gedronken maar dat ook als het bij uitstek ideale badwater geldt.
Toen Van Deyssel op 10 maart 1897 Verwey een specificatie voorlegde van de kosten die aan het verblijf in Aken verbonden zouden zijn, tekende hij daarbij aan: ‘Het karakter van de manier, waarop geleefd zal worden, wordt aangegeven door haar grondslag, die is, wonen in een pension of logement tegen 5 Mark daags per persoon (hierin inbegrepen huisvesting, voeding en bediening). Men kán het goedkooper doen, maar dan gaat de rust en het gemak, die in dit geval vereischten zijn, verloren. Wij nemen dus als basis 5 Mrk daags p.persoon. Maar nu is het in de inrichtingen waar tot dien prijs verbleven wordt, gewoonte dat men een flesch wijn bij zich op tafel heeft staan (die telkens weêr terug keert). Ik neem aan, dat mijn vrouw geen wijn drinkt en ik éen glas aan eiken maaltijd, en heb daarom den wijn geschat op 3 Mrk 's weeks. Neemt men geen wijn, dan doet men iets opzichtigs, dat het rust-gehalte van het verblijf doet dalen.’ Voor die argumentatie kon Verwey begrip opbrengen, maar wel zal hij met enig wenkbrauwfronsen hebben kennisgenomen van Van Deyssels brief van 16 mei, waarin werd uitgelegd waarom het verblijf te Aken de aan Verwey voorgelegde begroting toch gevoelig zou overschrijden. Een en ander was alleen reeds duurder uitgevallen omdat Van Deyssel, afgeschrikt ‘door al de berichten omtrent syphilis en onzindelijkheid van mindere-rang logementen’, nu toch maar was neergestreken ‘in een gelegenheid, waar het pension M.6.-is in plaats van M.5.-’
Uit deze berichtgeving, nu eens over een ‘pension’, dan weer over een ‘logement’, een andermaal over een ‘inrichting’ of een ‘gelegenheid’, kon Verwey met geen mogelijkheid aflezen dat de heer en mevrouw Alberdingk Thijm hun intrek hadden genomen in het internationaal vermaarde Grand Hôtel Rosenbad te Aachen-Burtscheid, alwaar - onder de directie van Hugo Weber - de kooken braadkunst zó verdienstelijk beoefend werd dat aan de maaltijden nieuw aangekomenen boven hun etensborden onbeheerst kreunden van genot, zoals Van Deyssel mij meer dan eens heeft verteld en mij op 12 september 1951, vooravond van mijn zesentwintigste verjaardag, nog eens schriftelijk in herinnering zou brengen. Die voeding in Hôtel Rosenbad was dermate voortreffelijk, dat de van Aken weer huiswaarts kerenden,
| |
| |
die zelf niet aan enige kuur hadden deelgenomen, aanmerkelijk aan gewicht hadden toegenomen.
Over de gastronomische mérites van Hôtel Rosenbad had Van Deyssel ruim een jaar eerder al veel goeds horen verluiden door zijn intimus Frans Erens, die zelf de zomerhitte in diens toenmalige woonplaats Schaesberg graag verruilde voor het lommerrijke Burtscheid, toen nog een zelfstandige gemeente en dus niet opgenomen binnen de Akense conglomeratie. Vandaar wellicht dat Van Deyssel, na op 8 mei 1897 te zijn afgestapt in het Akense Union-Hôtel, nog in de loop van diezelfde dag besloot Burtscheid toch maar boven Aken te verkiezen, te meer nu Hôtel Rosenbad - zoals reeds in die naamgeving opgesloten lag - anders dan het Union-Hôtel, over eigen zwavelbaden beschikte. Méér dan een hotel was het ‘Rosenbad’ eigenlijk een badhuis waarin men tevens gehuisvest kon zijn. Wie het hotel betrad, belandde vrijwel terstond in een fraaie, lange en brede, met afwisselend witte en donkerblauwe ruitvormige marmeren tegels geplaveide gang, waarvan de vloer warm bleek te zijn omdat het hotel over de hete bronnen was heengebouwd. Voordat Van Deyssel de drempel overschreed die tot deze aangename gang toegang verleende, had hij aan zijn met f 375,- gevulde portefeuille reeds f 20,90 en aan het vakje met 50 marken, Reichsmark 7,75 moeten ontnemen. Dit laatste om de in het Union-Hôtel genoten maaltijd te voldoen; het eerstgenoemde bedrag was opgegaan aan twee tweedeklas treinkaartjes Baarn-Venlo (f 8,20), twee tweedeklas treinkaartjes Venlo-Maastricht (f 5,50), twee tweedeklas treinkaartjes Maastricht-Aken (f 3,-), terwijl het restant werd uitgegeven aan een vertering bij het overstappen te Nijmegen (f 1,35), het verstrekken van een fooi aan de stationskruier te Baarn (f 0,25), het laten inschrijven van de koffers en het belonen van een drietal conducteurs voor verder niet nader gespecificeerd
dienstbetoon. Had echter Van Deyssel zich terstond na binnenkomst in het toenmalige derde station van Aken, de zogeheten Rheinischer Bahnhof, rechtstreeks naar Grand Hôtel Rosenbad te Burtscheid laten rijden, dan had hij zijn entrée in de Karelstad kunnen maken met het pompeuze hotelrijtuig waarmee de gasten van het station werden afgehaald en waaromtrent Van Deyssel zich meer dan dertig jaar nadien met groot genoegen herinnerde dat het een rijtuig betrof ‘met een bok, zoals meestal alleen Hofrijtuigen of die van de Londense Lord Mayor die hebben: een brede, met rode, met goud afgezette, stof overtrokken zitplaats, waar van alle zijden gordijntjesachtige draperieën afhingen, die het onderstel van de zetel onzichtbaar maakten.’
Intussen bestond het volgen van een kuur in een badplaats als Aken uit niets anders dan het dagelijks drinken van twee, drie glazen van het heilzame zwavelwater, uit kortstondig baden en daarna langdurig rusten. Omdat de kuur zich geheel binnenshuis afspeelde, bleef nogal wat tijd over voor ontspanning. Je kon die gaan zoeken in Hôtel Rosenbad zelf, dat over een eigen muziekzaal beschikte, door glazen deuren van de eetzaal gescheiden en waarin, buiten musicerende hotelgasten, zich ook wel eens kunstenaars van een zekere bekendheid lieten horen, waaronder ten tijde van Van Deyssels verblijf de Nederlandse piano-pedagoog Karel Textor. Als muziekliefhebber gaf Van Deyssel uiteraard de voorkeur aan de concerten in de donkerkleurige Kurhauszaal in het centrum van Aken, betrekkelijk gemakkelijk te voet bereikbaar, maar desgewenst ook met de paardentram of met een zogeheten ‘aapje’. Aken zelf had, buiten het Stadt-Theater, waar elke avond een ander gezelschap speelde en dat door Van Deyssel - toen het eens een week lang voortdurend regende - zowat iedere avond werd bezocht, niet bijster veel te bieden. Natuurlijk, aan de grote markt, met het bronzen standbeeld van Karel de Grote, verhief zich het gotische raadhuis. De daarin door Alfred Rethel aangebrachte muurschilderingen - taferelen uit het leven van
| |
| |
Karel de Grote - konden Van Deyssel echter hoegenaamd niet bekoren. Ook het Liebfrauenmünster, beter bekend als de Dom van Aken, sprak hem niet bijzonder aan, behoudens dan de stenen zetel van de Merovinger Pepijn iii de Korte, waarin de koster hem had toegestaan voor even plaats te nemen. Op 17 juli 1943 schreef hij mij zeer ontsteld te zijn door mijn relaas van het bombardement van Aken van laatstleden dinsdagnacht. ‘Wel las ik ook, dat de Kathedraal gespaard is geworden. Tot de dingen, waarvan ik in mijn leven de sterkste impressies heb gekregen behoorde ook een voorwerp in de schatkamer van Aken's Kathedraal.’ Daarmee bedoelde hij natuurlijk de Dom. Later trof ik in zijn nalatenschap een tekst van 28 augustus 1897 aan, die op indrukwekkende wijze reliëf gaf aan zijn zojuist geciteerde mededeling uit 1943. Het voorwerp bleek een middeleeuws emmertje te zijn. De Domschat van Keulen was, in de schatting van Van Deyssel, niets waard vergeleken bij die van Aken: ‘De groote gouden schrijnen en alle voorwerpen trouwens in Aken zijn zeer veel mooyer. Ik liep daar dan te kijken en vond het alles prachtig, alleen een beetje àl te goed onderhouden, al te wèl opgepoetst misschien, - toen op eens ik dat emmertje zag. Ik gevoelde iets dat op plotseling verliefd-worden moet gelijken, ik zoû haast kunnen zeggen dat ik er een blik meê wisselde, als die welke Shakespeare Romeo en Julia bij hun eerste ontmoeting op elkaâr doet slaan. God, wat een voorwerp! Wat een innige pracht! En wat maakte het de dag waardevol voor mij, waarop ik er al-door aan zoû denken!
Het was van buiten oud geel ivoor, het uiterst volle en levendige beeldhouwwerk door de eeuwen heen bezonken tot deze onvergelijkelijke matte pracht; van binnen was het dof-rood; het hengsel bestond uit twee oud zilveren visschen aan elkaâr vast. Wat het ivoorwerk voorstelde weet ik niet en daar was ik ook in 't geheel niet nieuwsgierig naar. Angstig ging ik er een week later nog eens naar toe, om het terug te zien, angstig voor ontgoocheling. Maar het hield zich staande en mijn indruk verminderde niet. Toén wenschte ik nòg niet te weten wát het eigenlijk was, precies uit wèlken tijd, of de maker bekend is, enz. Ik denk zoo dat ik, overstelpt als ik was, mij daarvoor even weinig interesseerde als Romeo's eerste gedachte aan den familienaam van Julia en aan den naam van Julia's modiste zal geweest zijn. Het was zoo mooi, dat emmertje, het was zoo blijkbaar in liefde gemaakt; en ik zag het zoo mooi, zoo alsof het leefde, alsof het, daar onbewegelijk toch voor altijd léefde door de liefde van zijn maker, dat het mij scheen, als was er een uitstraling omheen, een damp, waarin nóg de liefde beefde van des makers blijde en eerbiedige hand...’
Al in de eerste week van het verblijf in Aken had Van Deyssel, op dat tijdstip een jongeman van tweeëndertig, links en rechts schriftelijk kenbaar gemaakt dat hij in Hôtel Rosenbad graag het bezoek tegemoetzag van Albert Verwey, van Frederik van Eeden, van Isaac Israels, van P.C. Boutens, van Betsy van Hoogstraten en van Jonkvrouwe Jacqueline Sandberg. Over Boutens' overkomst naar Aken schreef ik al in Maatstaf van maart 1988. Raadselachtig blijft in dit rijtje de aanwezigheid van Betsy van Hoogstraten-van Hoytema (1849-1939), die onder de naam ‘Ellen’ van 1889 tot 1899 de inspirerende geliefde van Frederik van Eeden is geweest. Binnen Van Deyssels leven heeft zij geen rol van enige betekenis gespeeld, al droeg hij haar oprechte hoogachting toe alleen reeds omdat zij de moeder was van Carry en Mary van Hoogstraten, twee ravissante meisjes die Van Deyssel in zijn hart gesloten had omdat hij deze zusjes rangschikte onder de ‘schepselen van een hoogen schepselen-rang’, als zodanig door hem geportretteerd in een dagboekaantekening van 11 juni 1895 en veel later nog eens in zijn Gedenkschriften. Hun moeder gaf intussen aan Van Deyssels Akense invitatie geen gevolg, evenmin als Albert Verwey.
Aan Frederik van Eeden liet Van Deyssel op 20 mei 1897 weten: ‘Wij maken het
| |
| |
betrekkelijk goed. Cateau wordt nu door de kuur aangegrepen en is twee dagen ongeveer zonder goeden slaap en eetlust geweest. Het komt hoofdzakelijk door de drinkkuur, die zij dan ook heeft moeten schorsen, hoewel met het baden doorgaande. Wij hebben een heelen goeden dokter [Dr. Rademaker, Harscampstrasze 49 - hp], met zeer goeden toon, niet ruw. Ik vergeef hem gaarne dat ik in zijn blik lees, dat hij mij zoo'n raren, onsympathieken vent vindt. Ik hoop nu maar, en denk inderdaad ook, dat zij geheel beter zal worden [...] Ik voor mij maak het fyziek heel goed, overigens in metamorfoze tot handelsreiziger-charmeur de table d'hôte. - Het was gisteren anders prachtig op den bekenden Lousberg, met heele bosschen van seringen en gouden-regen en diepe lanen van jong groen. Dagelijks elementaire en militaire muziek, die ik gaarne hoor. Ik heb ook een zwavelbad genomen, dat geweldig verhit. Ik doe het niet meer en geef de voorkeur aan mijn koude wasschingen.’
Deze brief arriveerde op Huize Dennekamp te Bussum met de ochtendpost van 21 mei. Nog diezelfde dag reisde Van Eeden af naar Aken. Zijn dagboek vermeldt onder vrijdag 21 mei 1897: ‘Prachtig meiweer, nog koel. Spoorreis door Limburg, mooi en heerlijk. In Aken met de familie Fercken gegeten. Toch met Karel en Cateau naar de Lousberg. Depressie. Heftig maar kort. 's Avonds in de Kurgarten, muziek, familie Kirchman, fraülein Eichman. Officieren, trompetten, gesprek met Karel in de vestibule.’ En onder zaterdag 22 mei: ‘Veel koeler. Bezoek aan den Frankenberg. Toen aan den Dom. Dit was het glanspunt van den tocht. Ik ben gegaan als een bedevaart naar 't graf van Karel den Grooten. De kerkschatten en reliquiën gezien [te weten: het onderkleed der H. Maagd, de windselen van het Jezuskind, de lendendoek van de Verlosser en de lijkwade van Johannes de Doper - hp]. Vreemd, dat weinigje schoonheid en romantiek onder die berg van moderne banaliteit en poenigheid. Lange reis terug, maar me niet verveeld. Toch met een droevig eindgevoel. Betsy en Carry aan het station.’ Aan Van Deyssel liet Van Eeden weten op 26 mei: ‘Mijn bezoek aan Aken heeft een diepen indruk nagelaten. In mijn leven heeft het de beteekenis van een bezoek aan Karel den Grooten. Mocht je dit als een vleierij willen opvatten dan spijt het me je te moeten teleurstellen. Ik bedoel Hem die daar geboren, gestorven en begraven is.’
Overigens was Van Eeden juist een dag te vroeg naar Bussum teruggereisd om nog in Aken de binnenkomst te kunnen beleven van een allerwonderlijkste brief, toegericht aan Van Deyssel door een in het Bezuidenhout op nr. 273 residerende gefortuneerde Haagse dame die luisterde naar de naam van Mevrouw M.J. Bouman-de Lange. Jan Toorop heeft haar in 1900 geportretteerd en dit bekoorlijke portret - laatstelijk gereproduceerd in Jan Toorop/Een kennismaking, door Victorine Hefting, Amsterdam, 1989, p. 145 - wordt door kenners unaniem beschouwd als een van de overtuigendste schilderijen, nog in de pointillistische manier door Toorop uitgevoerd. Naar biografische gegevens over de geportretteerde heb ik echter in de Toorop-literatuur tevergeefs gezocht! Mevrouw Bouman dan was, logerend in Hôtel Rosenbad, tot de ontdekking gekomen dat zij in de onmiddellijke, haast tastbaar te noemen nabijheid van Lodewijk van Deyssel vertoefde. Vlak voor haar terugreis naar Den Haag had zij de bewonderde Meester benaderd en deze had goedgunstig haar bede ingewilligd: een uur lang zou zij zich mogen ophouden in het ‘Schreibzimmer’ van het hotel. Zij zou daar Van Deyssel diens post zien afhandelen en zelf in de gelegenheid zijn haar impressies van de aldus actieve auteur schriftelijk vast te leggen. Met haar voorstel had Van Deyssel alleen willen instemmen op voorwaarde dat hij zich niet met mevrouw Bouman in gesprek zou hoeven te begeven, een afspraak die blijkens mevrouws brief van 22 mei rigoureus zou worden nagekomen. De brief maakt ook duidelijk dat deze Haagse ‘fan’ niet weinig geïmpressioneerd werd door Van Deyssels
| |
| |
toen reeds overwegend kale schedel: ‘Geachte mijnheer Alberdingk Thijm, Ik wil u even opheldering geven, waarom ik u mijn geschrijf niet heb gestuurd. - Ik zie aldoor voor me drie haartjes op een grooten ronden schedel. Nu kan men die haartjes wel naar een kapper zenden, om te vragen of hij ze mooi vindt. En het kunnen misschien wel heel deugdelijke haartjes zijn; maar wat heb je dan nog, als er maar drie zijn. - Dan knipje ze toch liever af, om niet belachelijk te worden. - Maar ik vond het zoo prettig, dat ik kennis met u mocht maken. - U sprak niet. - Wat is dat veel onderhoudender dan al het woorden geuit van menschen die niets te zeggen hebben. - Bij eerste kennismaking valt niets te zeggen. - Met vriendelijken groet M.J. Bouman-de Lange.’ Ongetwijfeld zal Van Deyssel deze brief hebben voorgelezen aan Jonkvrouwe Jacqueline Sandberg, de latere actrice Jacqueline Royaards-Sandberg (1876-1976) die hem op 25 maart 1896, toen zij Van Deyssel voor de eerste maal te Baarn mocht bezoeken, spontaan had voorgesteld haar met Lientje aan te spreken. Bijna een halve eeuw later, want op 7 oktober 1944, zou Van Deyssel haar dat bijzondere ogenblik nog eens in herinnering brengen: ‘Ik bracht je, in de eerste periode van onze vriendschap naar het Baarnsch station en nam afscheid in de wachtkamer. Toen zag en hoorde ik te gelijk iets bizonder moois en aangenaams. Vlak bij mij zag ik namelijk een magnifiek ivoren tandenrij tusschen edel roode lippen, en dit geheel, dit verschijnsel, zeide tot mij: “noemt u mij maar Lientje”.’
Lientje Sandberg dan arriveerde op zaterdag 22 mei in Aken, alwaar ze te 14.19 uur door Van Deyssel werd afgehaald met gebruikmaking van het hierboven ter sprake gekomen hotelrijtuig. In het ‘Rosenbad’ wachtte haar weliswaar een klein kamertje vlak onder het dak. ‘Voor een paar dagen voor iemand, die niet stijf is en goed loopen kan, gaat dit heel goed,’ zo had Van Deyssel haar op 8 mei geschreven, waarna Lientje per omgaande had gerepliceerd: ‘Neem dat kamertje voor jonge beenen zonder reumatiek voor me als je wilt. Ik vind 't heerlijk om te komen. Als ik jullie niet verveel blijf ik vier dagen.’ Het zouden vier drukbezette dagen worden want samen met Lientje werd ook nog een ‘Abstecher’ gemaakt naar de Dom van Keulen. Vanzelfsprekend werd ook eenmaal het Stadt-Theater aangedaan, moest er koffie worden gedronken en taartjes gegeten in de toen juist zeer en vogue zijnde Japanse zaal van Wilhelm Hahn's Hôtel aan de Theaterstrasze nr. 18. Bovendien moesten de Akenaren worden geconfronteerd met een voyante ‘Holländerin’ die zich zeer bijzonder kleedde: ‘Niet helemaal in, maar ook niet uit de mode.’ Daarvoor moesten Lientje en haar gastheer tot driemaal toe deelnemen aan de pantoffelparade langs de Elisenbrunnen. Lientje vertoonde zich dan aan den volke in een witte jurk, het laag over de oren hangend kapsel getooid door een donkere hoed met veren. In het laatste decennium van haar bijna honderd jaar durende leven zou zij zich nog helder herinneren: ‘Wit werd in die dagen weinig op straat gedragen. Ik had nogal wat bekijks. Toen ik Thijm vroeg waarom de mensen zo keken, antwoordde hij: “Je ziet er uit als iemand die het wiel van z'n rijtuig gebroken heeft en die nu te voet verder moet gaan”.’
In de loop van 25 mei moest weer afscheid worden genomen. De op naam van Freule Sandberg uitgeschreven hotelrekening, ten bedrage van Reichsmark 16, werd door de gastheer voldaan, waarna hij de freule uitgeleide deed tot op station Maastricht. ‘Ik ben nu heel melancholiek. Dat is altijd als ik van veel moois weer thuis kom, alles hard en grof om mij heen. Telkens krijg ik de tranen in mijn oogen, jullie zijn zoo lief voor me geweest, ik heb zoo vreeselijk veel aan je gehad,’ zo berichtte Lientje een dag later.
Lang hierover namijmeren kon Van Deyssel zich niet veroorloven, want met gelijke post meldde zich vanuit het Brusselse Hôtel de Suède een nieuwe bezoeker in de persoon van de schilder Isaac Israels, zojuist uit Londen
| |
| |
teruggekeerd naar het continent en verlangend ook eens ‘van de versterkende atmosfeer van Aken of Burtscheid te genieten’. Met Israels had Van Deyssel, door tussenkomst van Frans Erens, kennis gemaakt in juni 1889. Sindsdien waren er nog enkele malen persoonlijke en schriftelijke contacten geweest, maar tot elkaar tutoyeren was het nog steeds niet gekomen. Daartoe zou eerst worden overgegaan toen ook Israels zijn opwachting maakte in het ‘Rosenbad’. Het zal wel altijd een raadsel blijven wat er toen precies is voorgevallen. Feit is dat Van Deyssel, na een aanvankelijk geanimeerde start, op een gegeven ogenblik de wijk nam naar het Luikse Hôtel de Suède en van daaruit twee telegrammen expedieerde. In zijn eerste versie luidde het telegram aan Frau Alberdingk Thijm. Rosenbad. Burtscheid: ‘Ik kom terug zoodra je mij telegrafeert dat Israels weg is’, terwijl ‘Israels. Maler. Rosenbad. Burtscheid’ in de eerste versie te vernemen kreeg: ‘Zeg aan mijn vrouw dat ik terugkom zoodra zij mij telegrafeert dat jij weg bent. Je hoerepraatjes kun je voor je gewone modellen bewaren en met genoegen zal ik je de honderd gulden in je gezicht gooyen, die de uitstapjes je gekost mogen hebben. Ik wensch je nooit terug te zien. Karel Alberdingk Thijm. Adres: Lüttich, Hôtel de Suède.’ In de uiteindelijke versie werd het eerste telegram gewijzigd in: ‘Telegrafeer mij zoodra Israels weg is’, terwijl dat aan Israels werd afgezwakt in dezer voege: ‘Ik moet ons samenzijn afbreken en zal niet terugkeeren voor mijn vrouw mij telegrafeert dat jij weg bent. Ik wensch je niet meer te ontmoeten. Gaarne geef ik hiervan verklaring, hoewel ik die toch als nutteloos beschouw.’
Doordat Israels terstond bereid bleek het veld te ruimen, hoefde Van Deyssels verblijf te Luik niet langer dan vierentwintig uur te duren. Aanzienlijk meer tijd zou verstrijken voordat Van Deyssel en Israels weer heel en al ‘on speaking terms’ waren. Het tijdstip van hun verzoening laat zich in dit geval tamelijk exact fixeren, namelijk onmiddellijk vóór, gedurende of vlak ná het uitgelezen diner dat op 29 mei 1904 te zeven uur 's avonds een aanvang zou nemen in Hôtel De Oude Doelen aan het Tournooiveld te Den Haag. Lodewijk van Deyssel behoorde tot de aanzittenden aan dit diner, waarmee de tachtigste verjaardag van Jozes Israels werd gevierd en dat - na de ouverture met ‘Huitres de Zélande’ en een ‘Potage Londonderry Consommé à l'Impériale’ - door niet minder dan elf gangen zou worden gevolgd! Tussen de ‘Canetons de Rouen’ met de daarbij behorende Compote en een volgende gang: de ‘Buisson de Homards en Bellevue’ en de daarbij behorende Salade, kreeg Lodewijk van Deyssel gelegenheid zijn glas met Château Beychevelle te heffen in de richting van Jozef Israels en bijgevolg ook in die van diens enig gebleven zoon Isaac en daarbij deze toast uit te spreken: ‘Ik wensch met dit glas als letterkundige hulde te brengen aan Jozef Israels, den grooten beminden Nederlandschen kunstenaar. - Jozef Israels is een schilder, maar een diepere eigenschap van hem is: een dichter te zijn. - Een schilder te zijn, beteekent op zich zelf weinig, maar een dichter te zijn met het penseel, is van groote waarde. - Door schitterenden eenvoud, door heilige nederigheid van gemoed, heeft Jozef Israels in teedere liederen van kleur het leven wedergegeven van de geringen, van de nederigen van geest, die wonen aan den oever van de onafzienbare zee. - Jozef Israels is de Hollandsche dichter, die de internationale taal spreekt, welke overal verstaan wordt,
verstaan door de menschenharten. - Door zijn dichterschap heeft hij den ouden schildersroem van Nederland hoog gehouden in de wereld. - Ik stel u voor met dit glas Jozef Israels te huldigen als dichter met het penseel.’ Wat heeft nu uiteindelijk Van Deyssels verblijf in Aken opgeleverd voor de Nederlandse literatuur? De reeds geciteerde tekst over het emmertje in de schatkamer van de Dom van Aken en een nu openbaar te maken, onvoltooid gebleven tekst waarin de ober-kellner van Hôtel Rosenbad de hoofdrol speelt, maar waarin
| |
| |
ook Frederik van Eeden, onder de naam Ernst van Randtwijck en Isaac Israels, als een verder naamloos gebleven schilder, figureren. Deze tekst, die dateert van 3 juli 1897 en waarin Van Deyssels zelfironie hoogtij viert, kwam onder zijn handen vandaan toen hij op de onderhavige datum ten huize van Hendrik Johannes Haverman, in de Haagse Kasuarisstraat nr. 1, zat te poseren voor de portrettekening die in oktober 1897 het omslag zou sieren van Woord en Beeld, een bij de Erven F. Bohn te Haarlem verschijnend geïllustreerd maandblad.
‘De voornaamste gedachte-bezigheid op reis en vooral bij een langdurig verblijf in hetzelfde logement, is de zorg om bij de kellners voor aanzienlijk door te gaan en een dampkring van eerbiedige hoogachting en dienstvaardigheid om je heen te weeg te brengen en te doen voort-duren.
Ik voor mij wil altijd als een vorst behandeld worden en daar ik allesbehalve als een vorst leef en de kellners iemand alleen schatten en behandelen naar de kostbaarheid zijner levenswijze, veroorzaakt dit nogal eens botsingen en misverstanden, die niet op te helderen zijn. Ik heb verschillende dingen bedacht om de gewenschte verhouding tusschen mij en den oberkellner te doen ontstaan: zuivere minzaamheid, zuivere teruggetrokkenheid, een mengsel van minzaamheid en teruggetrokkenheid. Maar alles tevergeefs. Nu geef ik toe, dat het moeilijk is om bij den oberkellner het denkbeeld te doen ontstaan, waarin ik mijzelf zie: een zeer hoogen prins, die, niet zoo zeer door een misverstand van de algemeene levensrichting als wel door een onbegrijpelijken en aanbiddelijken gril van hem zelf, heel en als doet als was hij een soort van kranten- en boekenschrijver.
De oberkellner heeft mij onmiddellijk geschat naar den prijs van onze kamer en naar de handelswaarde der kleeding mijner vrouw en al wat hij later met mij heeft zien gebeuren heeft hij pasklaar gemaakt voor het bij onze aankomst vastgestelde kader. Ach, al mijn illusies en verwachtingen werden te niet gedaan. De aanzienlijkheid, die te bespeuren is in mijn gelaatstrekken in verband met mijn houding en gebaren en de geheele wijze van mij voor te doen, en die ik meende, dat in en door haar getemperdheid juist duidelijker werd ook voor de grofste menschen, - die aanzienlijkheid is gebleken niet aldus te bestaan. Want de oberkellner hield mij voor zijn gelijke en is mij daarvoor blijven houden, steeds op de genoemde grove kenteekenen afgaande en blind voor de waardigheid van mijn tred, den adel mijner bewegingen, - de wellevendheid in de manier van eten bij voorbeeld -, blind voor mijn heel bizonder, keizerlijk, geniaal, enfin, majestueus of heilig uiterlijk.
Hij stelde de voortreffelijkheden van zijn persoon voor mij ten toon. Hij kende alles, een ontwikkeld bereisd mensch, iemand, die veel gezien heeft en de wereld kent: zeven talen sprak hij en hij was oberkellner geweest te Caïro en in Genève. Nu heb ik gehoord, dat ik hem op zijn eigen terrein zoû hebben geslagen, als ik hem geandwoord had, dat Cairo en Genève mij te gewoon waren, maar dat ik mij liefst in Rusland, Turkÿe, Zuid-Amerika, en Engelsch-Indië ophield. Waarom verpletterde ik hem niet op die wijze?
Een faktor: de hoffelijkheid, die maakt dat ik tegen niemand, die iets bizonders of voortreffelijks van zich zelf vertelt, onmiddellijk iets veel bizonderers of voortreffelijkers in het zelfde genre van mij vertel.
Tweede faktor: de vriendelijke hooghartigheid, gelegen in het zwijgend aanhooren van zulke mededeelingen.
Geen dezer beide uitnemendheden werd echter door den ober, zij 't vaag en onbewust, bevroed. Daar hij mij eenmaal als zijn gelijke had vastgesteld, kwam mijn zwijgen hem niet als meerderheid doch als minderheid voor. En niet zweeg ik, om dat hij slechts in Caïro en Genève en ik in Afghanistan enz. was geweest, maar om dat hij zelfs in Caïro en ik waarschijnlijk niet verder dan Maastricht was geweest. Mijn kleêren werkten blijkbaar niet
| |
| |
op hem, o, hoe zal ik hem ooit kunnen vergeven, dat hij het ontzachlijk onderscheid tusschen het grijze pakje van den handelsreiziger Altfeld en mijn reispak niet zag.
Ik kreeg soms nog al veel met de post, maar mijn hoop hem daarmeê te bluffen moest ik spoedig opgeven. Op een morgen dat ik met al die kranten en brieven voor mij zat, kwam hij lachend met zijn hoofd over de tafel gebogen en zeide: “Grosze Korrespondenz heute Morgen” en vroeg mij om de postzegels, zonder dat zijn toon veranderde. Mevrouw Lindenstam uit Brussel, een oude Jodin met haar dochter, noemde hij “Gnädige Frau” en mijn vrouw noemde hij “Madam”, wat ongeveer gelijk staat met het Hollandsche “jufvrouw” tot een getrouwde vrouw.
Na de volumineuze posten, verbeidde ik met veel verwachting de komst van mijn vriend Van Randtwijck. Hij is vermaard in ons vaderland, eenige der Hollandsche hotelbewoners zouden hem stellig als zoodanig kennen, het gerucht zoû doordringen tot den oberkellner, hij zoû mijn gemeenzaamheid met den vermaarden zien en mij niet meer voor zijn gelijke houden. Bovendien kleedt Van Randtwijck zich aanzienlijker dan de meeste Hollanders en zoû stellig ook op reis op een zekeren voet leven. Ik had den ober niets van zijn komst gezegd om de verrassing en den ommekeer ten opzichte van mij des te grooter te doen zijn. Bittere teleurstelling! Alles paste in het oorspronkelijk blijkbaar ijzervast door den ober vastgestelde schema. Van Randtwijck kwam binnen, plotseling, terwijl ik met een paar anderen in den gang stond te praten. Hij had uitstekende dingen aan: een groen overhemd van laken of flanel, een vermiljoenen das, een luchtig blaauwgrijs hoedje, alles van zeer fraaie kleuren. Als ik hem niet gekend had, had ik hem voor een inderdaad eenigszins aanzienlijk Engelsch-Indiesch reiziger of zoo gehouden. Ik zei tot den ober dat hij in het andere logement ging eten, waar hij “met een familie” was, “O”, antwoordde de ober, “hij is zeker tolk of koerier.” Ofschoon mij dit zeer teleurstelde vond ik het een goede gelegenheid, om, zonder mij, grovelijk, rechtstreeks tot den ober te wenden, hem toch aanzienlijkheid te doen blijken. En, in de schuinte ziende dat hij het hooren kon, zei ik schaterlachend tot mijn vrouw: “De ober hield Ernst voor een tolk of koerier.” Ik lachte zoo als een hertog zoû lachen wiens grafelijke vriend voor een schoenpoetser werd aangezien. Even zag ik toen den ober vreemd kijken; maar toch bemerkte hij het karakter van mijn lachen niet en de toestand bleef als voorheen. Toen de ober later van dezen vriend nog eens sprak, zei hij, onverschillig-vriendelijk: “ja,
ik hield hem voor een tolk. Dat ben ik ook geweest.” Toen later een andere vriend kwam, en de ober hoorde dat die schilder is, zei hij al pratend zoo: “mein Bruder ist auch Maler.”
De groote vraag was en bleef of ik hem met het zelfde soort geschut zoû te lijf gaan als waarmeê híj manoeuvreerde.’
|
|