Maatstaf. Jaargang 38
(1990)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Sjoerd Bakker
| |
DrankHij heeft gelijk, het zijn mijn vrienden. Hun kamer grenst aan de mijne en het eerste wat opviel was dat ze de dag en de nacht niet kenden. Soms hoorde ik het geluid van brekend glas of flessen die omvielen, maar dat is gewoon in dit hotel. Nee, er werd soms zo prachtig gezongen. Het informatiebord in de lobby onthulde dat er Zweden logeerden. Het is de warmste periode van het jaar en deze keer is het gruwelijk heet. In de krant staat dat het zo niet langer kan, deze hittegolf, want oude mensen sterven dagelijks bij tientallen, van uitputting. Ikzelf lig meestal roerloos op bed, licht transpirerend. De ramen open en de sarong los om de heupen geknoopt. Lezen is het enige wat er te doen valt, tot zo'n uur of zes, halfzeven. Dan koelt het af in de kokende stad en maak ik me gereed voor de nacht. Voor het openstaande raam kleed ik me langzaam aan, terwijl de muskieten zoemend dansend tegen de hor aan ketsen, waarvan ik de kieren en gaten zorgvuldig met plakband heb dichtgemaakt. De mug die toch weet binnen te dringen wordt razendsnel door mijn roze gekkoGa naar eind2 onschadelijk gemaakt. Bangkok slipt binnen twintig minuten van de dag in de nacht. Het is een bijzonder gebeuren, vooral wanneer men naar buiten kijkt. Vertalen wil ik dit niet, dat hoort niet in het Westen, maar de Thai zelf kent het gevoel. De meisjes maken zichzelf mooi en leggen lange vlechten in elkaars zwarte haar. Mannen staken het gesprek, roken en bestellen nog wat drank. Zonder woorden, met het optrekken der wenkbrauwen. Wie dan spreekt, krijgt geen antwoord. Er wordt geklopt en een stevige Zweed in onderbroek vraagt beleefd om drank. Hij heet Lars en krijgt mijn halve BenGa naar eind3 MekongGa naar eind4 nadat ik mijzelf aan een laatste scheut heb geholpen. Hij bedankt en vraagt me vooral hem en zijn broer te bezoeken, als ik ben aangekleed. Ik drink uit, verlaat de kamer en klop aan bij de volgende deur. Lars laat me binnen. Het is ijskoud in de spaarzaam verlichte kamer. De luiken zijn voor de ramen en de ‘airco’ staat te trillen op volle kracht. Het is glad op de vloer van bier en Mekong. | |
[pagina 141]
| |
Op bed ligt een man die erg ziek is. Hij heet Knut. In een andere hoek zitten verder twee vrouwen, Oi en Pen. Ze verzorgen de drank. Lars, de zeeman, neemt me apart, legt uit dat zijn broer kanker heeft en dat ze samen nog een reis maken. Knut knikt en gebaart me op de rand van het bed te komen zitten en samen proosten we. ‘We sing a song,’ zegt hij en uit zijn mond vallen onverstaanbare zinnen, goed en hard gezongen. Een tenor, zwaar door drank en tabak. Het zijn liederen die ze vroeger zongen. Knut zingt door, zijn broer huilt, terwijl hij het ritme klapt en de ankers op zijn witte armen trillen. Ik haal nieuwe drank en neem laat afscheid. Op elk uur van de dag of de nacht kloppen ze aan, of ik bij hen. Alleen gaat het mij beter af als ik 's nachts laat thuiskom. Soms klap of neurie ik mee of probeer zelf een hoekig lied. De dames zijn er ook nog altijd en redderen wat met dweiltjes en scherven. Als ze zingen vallen de heren stil, want behalve het Japans kan geen taal de schoonheid van het stil verdriet zo ontroerend vertolken als het Thais. Dit gaat zo weken door. Deng legt uit dat hun visa zijn verlopen en de rekening van het hotel noch die van de drank ooit zijn betaald. De politieman die is gewaarschuwd, brengt een bezoek van vijf minuten. Hij kijkt naar de creperende Zweed, praat wat met de meisjes, vertelt Deng dat deze zaak door hem niet valt op te lossen en verlaat hoofdschuddend het hotel. Deng vraagt of ik de Zweedse ambassade wil bellen en een afspraak voor de volgende dag wordt gemaakt. Nog eenmaal ontnemen we de nacht zijn functie. Knut is het flinkst, zijn broer jankt woedend en ik rook en drink te veel. Er wordt keihard gezongen. Om tien uur klopt de man van de ambassade aan. Knut geeft me een hand en wordt de auto in gedragen, Lars omhelst me onhandig en stapt voorin. Oi en Pen lijken tevreden. Ze krijgen geld van de vreemde man die ook de andere rekeningen betaalt. Ze maken een waiGa naar eind5 naar de wegrijdende Volvo. Ik ga naar boven, uitgevloerd. Later zie ik de dames nog vaak door de stad lopen, onafscheidelijk. | |
Vrouwen (Voor Miharu)Tokio Als men van elkaar houdt en de relatie moet eindig zijn dan is afscheid nemen een goede manier om telkens weer een nieuwe afspraak te maken. Net zo lang tot er een soort uitputting ontstaat die het gewoon lichamelijk en geestelijk verhindert dat men elkaar nog ontmoet. Nog eenmaal had ik aan haar zwarte haar getrokken tot ze boven me lag en we elkaar aankeken omringd door een scherm van zwart water. Toen ze zich uiteindelijk had afgewend fluisterde ze iets dat nooit vertaalbaar bleek. Ik vroeg er ook niet om en wrong me onhandig in de schoenen. Suf van vermoeidheid en verdriet loop ik over straat. Het is vier uur 's nachts en nog altijd druk. Een donkere bril over de rode ogen. Het is zo hopeloos dat de rede wegvalt en ik het politiebureau in loop. In het Engels leg ik uit dat het leven op deze manier geen zin heeft. De twee dienstdoende agenten zijn beduusd, verstaan geen woord, maar hebben begrip. ‘Broken hart,’Ga naar eind6 fluistert de een terwijl hij thee zet. De ander zet me op een stoel en geeft me bemoedigende klopjes op mijn schouder. Zwijgend drinken we thee. ‘Ja, het gaat wel weer,’ zeg ik. Opgelucht loopt een van hen naar buiten, houdt een taxi aan en informeert de chauffeur waar mijn hotel is. Het laatste wat ik zie als ik omkijk zijn twee zwaaiende, licht bezorgde agenten. |
|