| |
| |
| |
Wilbert Voets
Uit de Oostmongoolse brieven van pater Alwin Goossens
In het jaar 1894 zond de jonge congregatie van het Onbevlekte Hart van Maria opnieuw twee missionarissen uit naar Oost-Mongolië. Hoewel de paters Leon Desmet en Alwin Goossens op de vertreklijst der Scheutisten de rangnummers 36 en 37 droegen bracht hun komst het getal van de missionarissen slechts op achttien. De barre omstandigheden aan het andere uiteinde van het Euraziatische continent hadden hun tol geëist. Negen confraters waren reeds bezweken aan vlektyfus, pokken en tuberculose. Tien anderen hadden
Alwin Goossens (l.) en Leo Desmet (r.)
de congregatie verlaten omdat zij psychisch niet opgewassen waren tegen de ontberingen of hadden om organisatorische redenen een andere functie of standplaats gekregen.
De beide paters vertrokken op 16 september uit het moederhuis te Scheut en gingen zeven dagen later te Marseille scheep op de ‘Sydney’. 17 November arriveerden zij in het missiehoofdkwartier te Sung-shu-tsui-tzu (O.L.V. ter Pijnbomen) met enige vertraging vanwege de inmiddels uitgebroken Sino-Japanse oorlog. Het eerste jaar was een verplicht ‘pastoraal’jaar, bedoeld om de nieuwaangekomenen verder te scholen in de kennis van het Chinees en hen te onderrichten in de missioneringsarbeid. Op het eind van 1895 werden zij benoemd op hun eerste standplaats: pater Leon Desmet werd pastoor te Kú-li-tú in het district Lao-fu en pater Alwin Goossens werd pastoor te Lao-hu-kou in het aangrenzende district Pa-kou. De laatste zou in totaal eenentwintig jaar in Oost-Mongolië doorbrengen. Van 1905 tot 1910 verbleef hij als econoom van Sparrendaal, het Nederlandse seminarie van de congregatie te Vught, in Europa.
Aloysius (Alwin) Jozef Bernardus Petrus Goossens werd geboren te Waalwijk op 28 november 1868. Hij doorliep het kleinseminarie van Rolduc en studeerde daarna, op aandrang van zijn moeder, een drietal jaren notariaat. Inmiddels kandidaat-notaris koos hij toch voor zijn missionarisroeping en trad op 7 september 1889 in te Scheut. Na zijn studies wijsbegeerte en Godgeleerdheid in
| |
| |
Scheut en Leuven werd hij op 22 juli 1894 priester gewijd.
Hij moet een man geweest zijn met een scherp karakter. In een van de schaarse toegankelijke rapporten van zijn oversten wordt hij een man genoemd met vele hoedanigheden, soms ‘overdreven’ hoedanigheden, maar toch ijvervol en toegewijd. Wanneer wij deze cryptische omschrijving aanvullen met het beeld dat wij van hem krijgen uit zijn brieven dan treedt een temperamentvolle man naar voren die gekenmerkt wordt door een zekere rechtlijnigheid en zelfverzekerdheid die door zijn omgeving makkelijk voor koppigheid en eigenzinnigheid gehouden konden worden. Dezelfde wettische eigenschappen in combinatie met zijn onzelfzuchtigheid verklaren zijn moed en toewijding in het behartigen van de belangen van zijn christenen. Zo voerde hij met grote onverzettelijkheid onderhandelingen over de herstelbetalingen na de moorden en plunderingen die plaatsvonden tijdens de Boksersopstand van 1900.
Als missionaris was hij, in de geest van zijn tijd, gericht op het redden van zoveel mogelijk zielen door het doopsel. Het ‘Extra Ecclesiam nulla salus’ vertegenwoordigde voor hem een absolute waarheid. In de praktijk van de missioneringsarbeid echter bestond er een grote overeenkomst met de modernere opvattingen die na het Tweede Vaticaanse Concilie de officiële werden. Uitgifte van aangekochte grond, het oprichten van tehuizen, het bouwen van verdedigingswerken tegen de voortdurend rondtrekkende bendes, het verlenen van medische hulp en rechtsbijstand waren evenzeer dagelijkse bezigheden als het toedienen van de sacramenten. Overtuigd van zijn missie was hij, meer Michaël dan Gabriël, niet bepaald het archetype van de zalvende prediker maar eerder een avonturier in dienst van God. Hij overleed in 1943.
De congregatie van het Onbevlekte Hart van Maria werd in 1862 te Scheut in Brussel gesticht door de Vlaamse priester Theophiel Verbist die zich, in een expansionistisch katholiek tijdsgewricht, het lot aantrok van de miljoenen Chinese zielen die, onkundig van het ware geloof, verloren dreigden te gaan. Engeland had na de opiumoorlogen met China bij de verdragen van Nanking en Tientsin de toelating van missie en zending in heel China afgedwongen. Als missiegebied kozen de Scheutisten, zoals zij al spoedig genoemd werden, het deel van China ten noorden van de grote muur en ten westen van Mantsjoerije, tegenwoordig bekend als Binnen-Mongolië.
Het arbeidsveld was onmetelijk groot, meer dan een half miljoen vierkante kilometer, met bergen, woestijnen en steppen, zonder noemenswaardige infrastructuur en nauwelijks betreden door Europeanen. Het klimaat was hard: grote hitte werd afgewisseld door hevige koude. Regelmatig gingen er hele oogsten verloren en heerste er hongersnood. Mede in de hand gewerkt door de instabiele politieke situatie ontstonden zo de beruchte roversbendes van hongerlijders, religieuze fanaten, deserterende soldaten en politieke opportunisten, waarmee de missionarissen en hun christenen zoveel te stellen hadden en die de congregatie haar eerste martelaren zou bezorgen tijdens het Boksersoproer van 1900. Het bekendste slachtoffer was de uit Nijmegen afkomstige bisschop Ferdinand Hamer.
Rond de eeuwwisseling was het politieke krachtenveld bijzonder complex. China werd sinds 1644 in confuciaanse stijl geregeerd door de uit Mantsjoerije afkomstige Tjíngdynastie die spoedig de laatste keizer van China zou leveren. Westerse imperialistische mogendheden als Engeland, Frankrijk en Duitsland betwistten met het gemoderniseerde Japan en Rusland eikaars invloedssferen. Verschillend gemotiveerde geheime genootschappen maakten zich op voor een nieuwe machtsverdeling zodra de Mantsjoes en de buitenlanders verdreven zouden zijn. De plaatselijke Mongoolse aristocratie kon in
| |
| |
deze mondiale belangenstrijd slechts een symbolische functie vervullen.
Tegen dit rijk geschakeerde decor van geografische, politieke en logistieke hindernissen verkozen de Scheutisten hun rol te spelen als verbreiders van het ware geloof.
De missionarissen in Mongolië onderhielden een levendige epistolaire cultuur. Ondanks de vaak primitieve postale verbindingen - men maakte veel gebruik van renbodes - bereikten vele honderden brieven het thuisfront in Europa waar met grote belangstelling kennis genomen werd van de lotgevallen van de China-gangers. Een deel van deze brieven werd gepubliceerd in speciaal daartoe opgerichte periodieken die een voorname rol
Jozef Segers (1868-1900)
speelden in het gaande houden van de interesse in het missiewerk en het aanwerven van fondsen en nieuwe kandidaten.
De in totaal drieënzestig brieven van pater Alwin Goossens zijn voor het overgrote deel gericht aan zijn familieleden in Brabant. De voornaamste adressant was zijn zuster Marie; zij zorgde voor de verdere verspreiding van het nieuws binnen de familie. Over medische onderwerpen correspondeerde hij bij voorkeur met zijn broer Jan, die arts was. In tegenstelling tot wat men mogelijk zou verwachten wordt er weinig aandacht geschonken aan theologische themata, ook niet in de brieven gericht aan zijn heerbroer Antoon, die pastoor was in Berkel. Geschiedenis, geneeskunde, psychologie en staatkunde zijn, naast zijn persoonlijke avonturen, de onderwerpen waarover hij met gretige verwondering verhaalt in een stijl die gelukkig niet geleden heeft onder zijn studie van het notariaat.
| |
Brief van pater Al. Goossens,
Overgenomen uit Annalen 1901. blz. 113
Hara Oessoe, 25 September 1900
Waarde Broeder,
Deze dag was in vroegere jaren de verjaardag onzer goede Moeder, voor ons allen een ware vreugdedag; de herinnering daaraan is mij vandaag des te pijnlijker, omdat de tijden nog steeds zo bang blijven en omdat juist deze morgen ik nadere en droevige berichten ontving omtrent de vermoording van p Segers, die mij 't vorig jaar, de 4e van October, kwam vervangen in de Tijger-vallei.
In het midden der Juni-maand was p. Segers teruggekeerd van een bezoek aan zijn buurlui in Pa-keoe, op 24 uur afstand; de 20e dierzelfde maand reeds dwongen de manderijnen dier plaats onze medebroeders een schuilplaats te gaan zoeken achter de zware muren van O.L.Vr. ten Pijnbomen, omdat zij voor geen bescherming meer durfden
| |
| |
Boven: Lao-hu-Kou (Tijgervallei)
Onder: De missionarissen van Oost-Mongolië: tweede van links Leon Desmet, zesde van links Judocus van Acht, zittend Mgr. Theodoor Rutjes, uiterst rechts Alwin Goossens
| |
| |
instaan. Bij de terugkomst van p. Segers in de Tijger-vallei waren de woelingen in de omtrek zozeer toegenomen, dat men erg beducht was voor een nachtelijke overval, en p. Segers nu eens in deze dan in gene christen-familie ging vernachten. Een paar uur na Zijn thuiskomst zond hij vier christenen naar de eerste burgerlijke mandarijn van Loan-phing-sien, op 3½ uur afstand, om aan te dringen op bescherming, op belemmering en onderdrukking der beweging.
De mandarijn, Wunn-ts'ing genaamd, gaf schone woorden, doch... deed niets; onderduims deed hij des te meer. Reeds vroeger zou de gouverneur van Jehol ambthalve bericht hebben, dat de Europeesche duivel van de Tijger-vallei zich bezig hield met het gieten van kanonnen, het vervaardigen van geweren, het smeden van wapenen en zich met zijn christenen gereedmaakte tot opstand. De gouverneur belastte de mandarijn met het instellen van een onderzoek op de plaats zelve. De 6e Juli trok hij begeleid van twee mindere mandarijnen, naar de Kerk op met een bende van ongeveer 1000 manschappen, p. Segers was van hun aankomst verwittigd door de christenen, waarvan enkele dag en nacht op uitkijk stonden op de bergen; nog in tijds had hij zich met het personeel van de H. Kindsheid, kunnen verschuilen tussen het dichte kreupelhout van de voorberg, van waar hij ongezien het verloop der verdere voorvallen kon nagaan. De inlandsche priester, de e.h. Philippus Oe, mijn vroegere Socius, was met mijn oude Comprador Leang-tch'ao, en de schoolmeester Chenn-wan-tch'oewenn, nog in de Kerk; deze werden alle drie, benevens nog twee knechten der residentie en een koerier van Mgr., gevangen genomen, geboeid en meegenomen naar de bovengenoemde stad, alwaar zij voorlopig werden opgesloten in een houten kooi.
Een paar dagen nadien werden zij overgebracht naar de grote gevangenis van Jehol, waar zij tot nog toe worden gevangen gehouden; zij worden, gescheiden van malkaar, opgesloten gehouden in een hok met baanstropers, moordenaars en ander geboefte. Dagelijks ontvangen zij twee kleine broodjes, een vinger dik en ter grote van een goede rijksdaalder, als rantsoen; gelukkig evenwel schijnt hun dagelijks nog ander eten te worden gebracht door een moedig christen.
Reeds meermalen zijn zij moeten verschijnen voor de mandarijn, zo voor die van Loan-phing-sien als voor die van Jehol; door vleitaal en bedreigingen werden zij aangezet tot afval van ons H. Geloof en gedwongen het kruis, meegenomen van het altaar uit de Kerk, te vertrappen onder de voeten. Mr. Oe antwoordde bedaard en kalm, maar krachtig: Al snijdt ge mij dagelijks twee onsen vlees uit het lijf (een chineesche foltering) dan nog verzaak ik niet aan mijn geloof; vermoorden kunt ge mij; laat ge mij evenwel vrij, dan zal ik nog voortgaan met het verkondigen van mijn geloof, zoals ik tot nog toe mijn gehele leven heb gedaan. Een schone geloofsbelijdenis! - Omdat de anderen zich ook nog voortdurend in hechtenis bevinden, vermoed ik dat ook zij hebben stand gehouden.
Na aankomst van de mandarijn Wunnts'ing in de Tijger-vallei, werd de gansche residentie geplunderd; de gansche tilbare have, graan, meubels, beesten, alles wat niet aard- of nagelvast was werd weggedreven of op karren meegevoerd naar het mandarinaat. Na de plundering der kerk, verbleef p. Segers bijna voortdurend op de bergen van de omtrek, alwaar hij zich dag en nacht moest schuilhouen en alwaar hem nu en dan wat eten gebracht werd door de christenen. De Zusters en de kinderen der H. Kindsheid waren door hem voor het grootste gedeelte verdeeld onder- en uitbesteed bij christenfamilies.
De 11e Juli kwam bij hem aan op de bergen een christen van het Keizerlijk Woud, door Pater De Smet gezonden, om berichten in te winnen omtrent de stand van zaken in en om Peking en om p. Segers aan te zetten tot een vlucht naar het Noorden, bijaldien de toestand in de Tijger-vallei onhoudbaar zou worden.
| |
| |
De 12e Juli des avonds ondernam p. Segers de vlucht noordwaart naar p. De Smet, vergezeld van de bode en nog een ander christen. Als wapen hadden zij bij zich een revolver, een karabijn Winchester (klein kaliber) en twee europeesche jachtgeweren met dubbele loop. Naar ik vroeger reeds vernam, was deze vlucht ter oore gekomen van een amfioen-schuiver, die reeds in mijn tijd aan het geloof verzaakt had; deze nieuwe Judas zou de vlucht verraden hebben aan de burgemeester der streek, die met 12 man de vluchtelingen achtervolgde en op 6 uren afstand van de kerk inhaalde. De beide christenen haalden de geweren over, om hun vervolgers neer te schieten, doch p. Segers verbood elke daad van geweld en gelastte hun zich weg te bergen tussen het kreupelhout der ruigbegroeide berghelling, p. Segers was waarschijnlijk beducht, dat het gerucht de bewoners der omliggende plaatsen uit hun slaap wekken zou en zij zodoende een nog groter aantal vervolgers achter de hielen zouden krijgen. Mogelijk ook dat de weekheid, de gevoeligheid van zijn priesterhart niet heen kon over een manslag, zij het dan ook uit noodweer. Al heel gauw werden p. Segers en één der christenen gevonden; de andere christen kon ongemerkt ontsnappen, p. Segers wilde nog gaan lopen, toen hij gewond werd door een steenworp aan het hoofd en hij voorover viel. Aanstonds werd hij gebonden aan handen en voeten en door 2 man aan een draagstok gedragen naar een naburige pagode, alwaar men hem liet liggen tot de volgende morgen. Des anderen daags werden beiden, onder een geleide van 20 man, gevoerd naar Jehol en uitgeleverd aan den hoofdmandarijn, die p. Segers aanstonds de ketenen deed aanleggen: ketens aan de polsen der handen, ketens aan de enkels der voeten, ketens om hals en lenden. Omdat deze hoofdmandarijn beducht was het gansche gevaar eener mogelijke
verantwoordelijkheid op zich alleen te nemen, leverde hij zijn gevangene, dezelfde dag nog, gebonden aan de gouverneur. Deze behandelde p. Segers voor de vorm heel schappelijk, deed hem van de boeien ontdoen, gaf hem een afzonderlijk vertrek in zijn mandarinaat, verschafte hem zelfs het gezelschap van den e.h. Oe en deed hun eten brengen uit een gaarkeuken der stad. Een paar dagen nadien evenwel verscheen te Jehol het keizerlijk besluit van de 2e Juli, waarbij de christenen afval van hun geloof en de Europeërs de terugkeer naar hun land geboden werd. Alsdan deed de gouverneur de priester Oe weer terugbrengen naar de gevangenis en p. Segers uitleveren aan de genoemde hoofdmandarijn. Deze sloeg hem weer aanstonds in de ketenen en deed ook hem werpen in de grote gevangenis, alwaar hem niet het geringste voedsel verstrekt werd. De christen evenwel, die aan onze andere geloofsbelijders eten bracht, zorgde in het geheim ook voor p. Segers.
De 21e Juli werd deze, nog immer geboeid, op een kar overgebracht naar het mandarinaat van Loan-phing-sien en gesteld in handen van dien aarts-schurk Wunn-ts'ing. Wat deze met onze martelaar nog aanving is ons tot nu toe onbekend, want geen christen werd bij hem toegelaten; dat hij evenwel erg mishandeld werd blijkt hieruit, dat de gansche rug één wond was zonder één gave plek, zoals na zijn dood bevonden werd. De 24e Juli des nachts kwam de mandarijn zelf bij hem aan de kooi in gezelschap van 5 verkleedde en vermomde personen. Na nog eens terdege de Europeesche duivel uitgescholden, verwenscht en vervloekt te hebben, gaf hij hem 2 risten sapeken - ter waarde van een gulden - met de woorden: ‘Ziehier, dit is uw reisgeld; ga met deze mannen mede, zij zullen u naar uw eigen land terugbrengen.’
Ja, brave Kerel, die mannen brachten U in waarheid naar uw vaderland en de mandarijn gaf u van zijn hand de schoonste reispas, die een christen zich maar denken kan! -
Inmiddels toch waren anderen reeds bezig met het delven van een graf aan de boord der rivier Loan-ho, die stroomt op 10 minuten afstand van het mandarinaat. Bij dat open graf aangekomen, werd p. Segers ontkleed;
| |
| |
hij wilde nog spreken, maar de een wrong hem de keel dicht, een ander gaf hem een sabelhouw op het voorhoofd, en de overigen wierpen hem, levend nog, in het graf, dat aanstonds met zand gevuld werd. Na een poos wachten, toen men kon vermoeden dat de dood gansch was ingetreden, werd het lijk weerom ontgraven en in de rivier geworpen. Den anderen dag morgen vonden de christenen van Hemelsbrug, een dorp drie uur afstand stroomafwaarts der stad, het lijk van hun priester gespoeld tegen de rivierkant; zij namen het op, waschten, reinigden en begroeven het. De mandarijn evenwel zond zodra hij hiervan kennis had bekomen, mannen, die het lijk wederom opgroeven en in de rivier wierpen; ...Sinds is het niet meer gevonden geworden. - Ik deel u al deze omstandigheden mede voor zover ik ze vernam bij geruchten, zonder voor de juistheid van elk in 't bijzonder te durven instaan. Volgens de allerlaatste berichten, zou de gouverneur de mandarijn Wunn-ts'ing uit zijn ambt hebben ontzet; de nieuwbenoemde mandarijn zou zich bij de gouverneur borg gesteld hebben voor de e.h. Oe en de 5 moordenaars van p. Segers voor de gevangen christenen, en te zamen zouden zij hun invrijheidstelling verzocht hebben. Begrijpt gij de fielterij? Sedert zijn er keizerlijke besluiten gekomen te onze gunste, - sedert zijn de Europeesche troepen Peking binnen getrokken, - sedert is het tij verlopen en dienden dus de bakens worden verzet; ...de mandarijn-moordenaar werd weggemoffeld, de nieuwe titularis maakte zich verdienstelijk ten opzichte van de christenen, de handlangers van zijn voorganger eveneens... en de rotte balkplek was alweer knapjes met een nieuw-verniste plank overgespijkerd! O die Farizeërs! Genimina viperarum, quis ostendit vobis fugere a ventura ira? Slangengebroed, wie wees u vluchten voor de straf die komen zou?
26 September 1900. Van-middag ontving ik een brief voor p. Leo De Smet, die mij verzocht onmiddellijk over te komen. p. Jud. van Acht is bedenkelijk ziek; Leo is zelf nog pas herstellende van een ernstige ongesteldheid, veroorzaakt door overspanning der zenuwen; de twee andere priesters zijn nog pas in ministerie en kunnen dus maar weinig dienst bewijzen in deze tijden van beroerte. Morgen in alle vroegte trek ik op pad; mijn brief zal ik daar ginder voortzetten.
Ma-kia-tze, 30 September. Gisteren ben ik hier heelhuids aangekomen; op de gansche hoogvlakte heb ik geen sterveling gezien; drieviermaal is een kudde van een honderd stuks berggeiten binnen schot voor ons voorbijgestormd, dan... ik was te haastig om daarop jacht te willen maken; ik was bevreesd p. van Acht niet levend meer aan te treffen. Een wolf en drie vossen zijn, uit dezelfde oorzaak, den dans ontsprongen.
p. van Acht is de 22e September bediend, bij mijn aankomst vond ik hem iets beter, doch nog immer blijft het gevaar groot: de lichaamswarmte waalt voortdurend om de 40 graden en de pols is bijna onveranderlijk 120 slagen per minuut. Leo is van mening dat het typhus zijn zou, verbonden met een ontsteking van het borstvlies; mogelijk dat er weer een longtering bijkomt. Toen Leo, na de belegering, naar hier met zijn christenen was overgekomen, en hier enkele dagen bedlegerig was is p. van Acht naar het Keizerlijk Woud gegaan om daar het een en ander te gaan regelen; op de terugweg kreeg hij boven op de bergen een zware en koude regenvlaag en kwam doorweekt thuis; sinds heeft zich de ziekte allengs heviger geopenbaard. Tot overmaat van ramp ligt mijn vroegere Socius der Tijger-vallei, mijn brave Petrus Kia sinds jl. Donderdag ook al op de bed-oven, de boy der residentie eveneens; beiden hebben typhus. Daarenboven liggen op het voorhof nog een aantal gekwetsten uit de verschillende gevechten, zodat wij hier in waarheid een ziekenhuis hebben en wij met ons vieren gedwongen zijn toegetreden tot het edel gilde der barbiers.
Van namiddag liep hier het gerucht, dat 600 vluchtende soldaten, d.w.z. baanstropers van het ergste soort, de Roode Rots zouden
| |
| |
hebben overrompeld; de mandarijn is gaan vluchten, zijn vrouw en dochter zijn geschaakt; de grote gevangenis opengebroken en, na in-vrijheid-stelling der gevangenen, in brand gestoken; een pandhuis en een wisselkantoor gebrandschat op twee- à driehonderd duizend onsen zilver.
1 October. De geruchten omtrent de vluchtende soldaten worden al lang zo meer bevestigd; zelfs zouden zij in de richting komen afzakken en reeds op 14 uur afstand van hier zijn aangekomen.
2 October. Van-middag is onze brave Socius, de inlandsche priester Petrus Kia, helaas! overleden. Juist vóórdat wij aan tafel zouden gaan was ik bij hem en bevond hem verre van goed, zodat ik hem aanraadde van te biechten. Terwijl ik een kom soep ging drinken bereidde Z.Eerw. zich voor. Na hem gebiecht te hebben ging ik nog een weinig eten; geen vijf minuten daarna begaf ik mij weerom naar zijn kamer en vond hem stervende. Nog gauw heb ik hem met de algemene formuul het H. Oliesel toegediend, doch vooraleer ik met de afzonderlijke formuul de H. Zalving verricht had op al de verschillende ledematen, had Z.Ew. reeds den geest gegeven. Hij was van al onze inlandsche priesters, naar mijn inzien, de bekwaamste en zeer zeker de ijvervolste. Dertig jaar lang heeft de man zich letterlijk afgesloofd voor de Christenen, nimmer moeite noch gevaren geschroomd; zo zelfs dat tijdens de vervolging van 1891, (Z.Ew. was destijds in de Tijgervallei, dus nabij het brandpunt.) Mgr. Rutjes z.g. hem in het openbaar een ‘Confessor fidei’ den Geloofs-belijder noemde. Drie jaar lang zijn wij samen geweest in de Tijger-vallei en ik kan van hem getuigen, dat hij een der weinigen was die goed was zonder argwaan, zonder te vermoeden dat men anders zou kunnen zijn dan goed. Alweer een in veilige haven; jammer dat wij zo drommels veel aan hem verliezen.
Leo beweerde dat wij zonder de geringste twijfel stonden voor een geval van builenpest - en hierin moet men hem geloven - en daarom hebben wij de overledene aanstonds afgelegd, gekleed, gekist en begraven. De gansche kamer en ons zeiven hebben wij ontsmet met corrosief-sublimaat, de klederen en het beddegoed verbrand; geen een Chinees is bij hem toegelaten, want Leo beweert dat de Chinees erg vatbaar is voor de pest, de Europeaan minder. Als de pest nu ook maar niet hier is ingeplant.
4 October 1900. Gisteren is ons het bericht gekomen van de vermoording van Mgr. Hamer en p. Bermijn, provinciaal, beiden in Ortos of Z.W. Mongolië. Wij vermoeden dat de andere medebroeders allen of bijna allen, eveneens zijn omgebracht. Het bericht kwam van de Procureur der Lazaristen uit T'ien-Tsin, die, tamelijk lakoniek, schreef: ‘Mgr. Hamer, p. Bermijn et autres missionaires massacrés’.
7 October 1900. Leo is voor de eerste keer teruggegaan naar zijn standplaats in het Keizerlijk Woud, maar komt over een paar dagen terug, omdat zijn woning nog onbewoonbaar is. De laatste gewonde is vandaag ook vertrokken; de Christenen zijn al sinds lang teruggekeerd, om te redden wat er nog van hun oogst te redden valt. p. van Acht blijft bijna onveranderlijk in dezelfde toestand; toch, dunkt mij, is een uiterst geringe, maar toch een beterschap waar te nemen. Wat een geduldige lijder! Hij ligt thans reeds zes weken op de bed-oven en geen enkel woord van onwil, van ongeduld, geen klacht zelfs; altijd eenzelfde langmoedigheid en gelatenheid; voor mannen van dat slag heb ik eerbied.
9 October 1900. De vluchtende soldaten rukken op ons aan; zij zijn vandaag aangekomen te Ta-miao op 7 uur afstand; de mandarijn dier plaats, de aldaar wonende Mongoolsche prins zijn op de vlucht. Zullen zij naar hier komen? Het is best mogelijk, want hun haat tegen de vreemdelingen en christenen is heviger dan ooit, sinds zij om Peking zo danig op hun kop hebben gekregen. In geval zij werkelijk zouden afkomen, zou de voorzichtigheid gebieden ons te verschuilen
| |
| |
op de hoogvlakte, maar p. van Acht is niet vervoerbaar en daarom zijn wij besloten hen af te wachten en een strijd op leven en dood te wagen. Wij hebben slechts 40 schutters kunnen bijeen brengen.
11 October. Vannacht is onze spion van Ta-miao teruggekomen; na enkele kooplieden geplunderd te hebben, zijn de soldaten gister middag opgetrokken. Onze christen vernam uit hun eigen mond dat zij een branderij gingen plunderen, 6 uur ten zuiden van mijne standplaats en vandaar zouden zij optrekken naar Thoe-tch'ing-tze, een handelsplaats 2 uur benoorden mijn standplaats. God beware ons! Hun weg loopt bijna regelrecht, op slechts een half uur afstand, over de Zwarte Wateren. Morgen vertrek ik voor dag en dauw terug naar Hara Oessoe; kost wat kost, ik moet vóór hen aankomen.
Hara Oessoe, 15 October 1900. Deo gracias! O.L.H. is met de slooren! Verleden Zaterdag ben ik gaaf aangekomen. Op mijn weg waren alle dorpen verlaten; alle heidenen waren op de bergen gevlucht. De soldaten zijn op ongeveer drie kwartier afstand van de Zwarte Wateren voorbijgetrokken en hebben ons gansch ongemoeid gelaten. De baas der uitgeschudde branderij, een gezworen christen hater, raadde hun aan deze beide kerken eveneens te gaan plunderen. ‘Neen,’ antwoordden zij, ‘daarvoor hebben wij ons vel te lief; met mannen gelijk gij valt nog te redeneren, maar met die Europeesche duivels niet; dat is een heet gebakerd goedje, dat schiet gauw en schiet goed; dank dus voor uw raad, ga gij maar bij hen terughalen wat wij u ontnemen.’ Ik ben 't nochtans schoon ontgelopen. Onze wachten op de bergen zegden dat ik juist de vallei was doorgereden, toen de voorhoede die vallei binnentrok.
17 October. Helaas, gisteren-avond is de tijding gekomen van het overlijden van de Eerw. Pater Jud. van Acht. Dat is een zwaar verlies voor onze missie. Nog onlangs schreef ons Mgr. Abels: ‘Bidden wij toch, dat p. van Acht ons behouden blijve, want met recht kunnen wij van hem verwachten, dat hij nog vele en grote diensten aan de missie zal bewijzen’! O.L.H. heeft het echter anders gewild; dat Zijn Wil altijd geschiede! -
22 October 1900. Vandaag hebben wij de eerste koerier ontvangen uit Midden-Mongolië; de beweging is daar al even hevig geweest als hier, maar heeft meer offers gevraagd: de Eerw. Paters Dobbe, Heirman, Zijlmans, Mallet en Abbeloos zijn vermoord. Verscheidene Belgische officieren zouden vermoord zijn te Koeëi-hoea-tch'eng. Si-wantze is behouden, dank vooral aan de tegenwoordigheid van de Belgische officier Mr. Wittamer, die de leiding van de verdedigingswerkzaamheden op zich had genomen. De pp. Heirman en Mallet zijn het slachtoffer geworden van hun argeloosheid; zij hebben de mandarijn geloofd op zijn woord, dat hij hen naar hun vaderland zou terugbrengen. Met P. Dobbe was ik in gestadige briefwisseling, die ik in 't vervolg kan aanhouden in de vorm van schietgebeden! Wat een slag en toch wat een troost voor zijn familie! -
30 October 1900. Gisteren weerom doortocht van een bende van enkele honderden personen; om de Zwarte Wateren te vermijden, hebben die hazenharten een omweg gemaakt van 3 uren. Men schijnt toch wat ontzag voor ons te hebben! Wanneer komt dan toch eens een einde aan die beroerten?
1 November 1900. In de Roode Rots is door de gouverneur een bezetting geplaatst van 800 of 900 manschappen. Indien de vrede gesloten wordt, dan kan die bezetting voor ons van veel dienst zijn; komt de vrede evenwel niet tot stand, dan is zij voor ons een uiterst gevaarlijke nabuur. Al de mandarijnen in en om de stad zijn ontzet en door andere vervangen, ter oorzake van de verbreking der gevangenis door die troep vluchtende soldaten, - een feit waarvoor de Kreitsmandarijn met al zijn ondergeschikte ambtenaren verantwoordelijk is. - 't Spijt mij dat de vroegere burgerlijke mandarijn ontslagen werd, juist nu wij langzamerhand onze zaken en die onzer christenen zouden kunnen regelen in de
| |
| |
mandarinaten; deze mandarijn was ons genegen, en de nieuwe, hum! dat is nog te bezien.
9 November. Vandaag zijn de pp. Jansen en De Jaegher ook eens gaan wandelen naar Ma-kia-tze. Zij zullen het danig fris hebben op de hoogvlakte, want van middag is de wind opgestoken en nu is het bar, bar koud. Wij zullen dit jaar kou mogen lijden hier in 't Noorden; bijna geen middel om brandhout of steenkolen aan te kopen.
11 November 1900. Zo juist ontvang ik van Mgr. Abels order om voor deze winter te gaan verhuizen naar Ma-kia-tze, de standplaats van wijlen p. van Acht. Ik moet thans onmiddellijk mijn onmisbare benoodigdheden bijeenscharrelen en zo gauw mogelijk vertrekken; zo niet, dan zou ik bezwaarlijk nog over de hoogvlakte kunnen geraken vanwege de kou. Ik ga nu wonen in de naaste buurtschap van p. Leo De Smet, 5 uur afstand, drie hoge bergen evenwel maken in de winter een onderling bezoek vaak onmogelijk.
15 November. Morgen verzend ik mijn brief met een christen, die van 't Zuiden hierheen gevlucht was en thans eens gaat zien naar huis. Met hem verzend ik tevens een lange brief aan Jan. Sinds Juni ontving ik niets van huis dan een briefkaart van U, dato 2 Augustus; er zullen ongetwijfeld vele brieven zijn verloren geraakt.
Wat zal de winter ons brengen? Waarschijnlijk veel onrust en armoe. Groet a.u.b. al de bekenden.
Hand ende groet van Uw broer,
Alois Miss.
| |
Brief van pater Al. Goossens,
Overgenomen uit Annalen 1901, blz. 129
Birin-ghol, 18 Januari 1901
Waarde Familie,
Sinds de 20e Juli ontving ik van U geen letter of brief, maar uwe bezorgde harten zullen toch gedurig in deze benarde tijden voor mij geklopt hebben; het is dus meer dan billijk u althans een weinig gerust te stellen. Vandaag ga ik U eens vertellen wat een hindernissen ik ontmoette op mijn reis van Hara Oessoe naar Birin-ghol, mijn nieuwe standplaats.
De 14e Nov. kwam mijn tegenwoordige Socius, de e.p. Heyns, mij in de Zwarte Wateren het nieuws brengen mijner verplaatsing. Inderhaast heb ik toen enkele allernoodzakelijkste benodigdheden ingepakt en een kar ontboden om dezelve over te voeren. De 19e Nov. 's-morgens om 10 uur verliet ik mijn oude standplaats met het voornemen diezelfde namiddag nog aan te komen bij de Christenen op de Hoogvlakte. Na een uur rijden kwamen wij aan bij p. De Jaegher te Khorrikhoe, alwaar wij afstapten om afscheid te nemen en nog een pijpje te roken. Terwijl wij nog daar waren kwamen twee christenen ons berichten, dat enkele honderden vluchtende soldaten, - ruiters en voetvolk, - waren aangekomen in een branderij op drie uur afstand, en dezelfde dag nog door een vallei zouden trekken, welke wij in de breedte moesten oversteken. Aanstonds zond ik toen twee andere christenen op, om de stand van zaken nader te gaan verkennen; deze kwamen om 3 uur van de namiddag terug met het bericht, dat de bende alsnog legerde in de branderij, doch eerst des anderen daags haar weg zou voortzetten. Aanstonds deden wij toen onze paarden opnieuw zadelen, met het doel om de bende te voorkomen en des nachts aan te komen op de Hoogvlakte; dat was het veiligst zult ge zeggen, maar onze spionnen waren, helaas, slecht ingelicht, want nog diezelfde namiddag vervolgde de bende hare weg. Na een uur rijden, juist toen wij de helling van een hoge berg bijna waren afgedaald zagen wij in de schemering in de vallei ongeveer 30 soldaten op een tiental boogscheuten afstand van ons.
Aanstonds sloegen wij onze paarden in de ren, en stormden de tegenovergelegen berg op, op wiens top wij eerst even stilhielden. Om te horen of wij soms achtervolgd
| |
| |
werden, legden wij het oor aan de grond, want inmiddels was het gans duister geworden. Op die bergtop ontmoetten wij een man, aan wie wij vroegen of de weg beneden in de vallei veilig was. De man antwoordde ons: ‘De ruiters zijn zojuist voorbijgetrokken, maar het voetvolk komt nog achteraan; rijdt dus stevig aan, dan kunt ge juist tussen de beide troepen door.’ - In allerijl, maar ook in alle stilte, trokken wij toen verder; maakten beneden nog een omweg, teneinde een dorp te vermijden, waarin mogelijk enkele achterblijvers zich nog zouden verlaat hebben en wierpen ons weer in volle galop in de tegenovergelegen bergen.
Toen eerst begon het vreemde van de tocht. Onze paarden liepen stevig door op de zacht glooiende berghelling, toen ik eensklaps achter mij het klappen hoorde eener zweep, wel ver nog, maar toch reeds op de berghelling. Dat kwam mij erg vreemd voor, want beneden in de vallei waren wij geen enkel voertuig voorbijgereden en, gezien onze snelle rit, kon geen enkel voertuig ons gevolgd hebben en ingehaald. Ik gaf dus last onze paarden nog wat harder aan te zeten en in een oogwenk hadden wij de top van de berg bereikt. Ik steeg toen af om de helling te voet af te dalen en mijn paard wat te laten verademen, toen ik eensklaps de zweepslagen hoorde een twintig stappen achter mij. En toch vernamen wij geen hoefgestamp op de rots, noch ook stemmen van mensen, en een voetganger kon ons onmogelijk hebben ingehaald. In alle haast liepen wij toen de berg af, onze paarden aan de teugel houdend. Midden op de helling val ik over een rotsblok en verstuik de enkel van mijn rechtervoet; voorwaarts toch... en spoedig, want nog slechts enige passen en wij zijn aan de voet van de berg op wiens top de hoogvlakte begint en dan zijn wij in veiligheid. Daarboven aangekomen hielden wij halt, om over dat zonderlinge geval te spreken, want tot dusver was tussen ons geen woord gesproken. Niemand evenwel durfde een verklaring, geen gissing zelfs geven.
Daarna stegen wij weerom te paard en reden met wat meer gerustheid aan, want op de hoogvlakte zou ons niemand durven achtervolgen, ten eerste omdat de gladde effen weg geen gevaar van struikelen meer aanbiedt voor onze vurige paarden en ten tweede omdat elke vreemdeling op die uitgestrekte vlakte ons spoor moest verliezen en zelf verdolen.
Op de hoogvlakte was het pikdonker, maar voor alle zekerheid had ik een gids meegenomen, die de weg goed kende; kalm en gerust reden wij in de kleine telgang door, p. Heyns en ik ons nog immer verdiepend in gissingen omtrent de achtervolging van zoeven. Zacht keuvelend reden wij zo door, ongeveer een klein half uur lang, tot aan een kleine veldpagode, de ‘pagode van de beschermgeest der vlakte’.
Juist tegenover de pagode aangekomen zagen wij een vuur op tien, vijftien minuten afstand voor ons zigzaggen over de vlakte; ik vroeg aan onze mannen wat dat vuur betekende en naar hun mening was het niets dan dor gras door een schaapsherder in brand gestoken, hoewel de slingerende beweging van het vuur hun wel erg vreemd voorkwam. Doch eensklaps houden wij alle vijf onze paarden in door een snelle ruk aan de teugel. Vlak voor ons, op een 30 passen afstand, komt plotseling een grote vuurklomp uit de grond opstijgen en met een ontzettende vaart op ons aanstormen. Het was juist als een sneltrein bij avond; van voren het sterke licht der beide lantaarns en boven op de gloeistroom der stoompijp.
Op p. Heyns en de Chinezen maakte het de indruk van een grote gloeiende en vurige kar. De spionnen, die ik die namiddag op verkenning had uitgezonden, hadden bij hun thuiskomst nog bericht, dat een gedeelte van de vluchtende soldaten waren gereden naar Sang-ts'ai, een vallei die op de hoogvlakte uitmondt. Mijn eerste gedachte was nu, dat die soldaten geen onderkomen hadden kunnen vinden en nu in alle haast met lantaarns de vlakte afrenden. Ik riep dus onmiddellijk p. Heyns toe: ‘Daar zijn de soldaten!... Vlug, links
| |
| |
af het veld in!’ Ik wend alreeds de teugel om in storm links-weg te rennen, gevolgd door p. Heyns en al de geleiders. Na een dolle ren van 4-500 meters houd ik in, wend mijn paard om en... van het vuur was niets meer te bespeuren op gansch de vlakte, doch, te bliksem! op een paar passen naast mij staat een man met een lantaarn, die ons moet achtervolgd hebben.
p. Heyns grabbelt naar zijn revolver, maar ik had mijn karabijn al in de hand en de haan alreeds overgehaald; nog gauw maakte ik een kruisteken, (een Christenmens mag toch, dunkt mij, wel een kruisteken maken alvorens zijn naaste omver te schieten), en... noch mens noch lantaarn is meer te bespeuren!? Wij rijden nog enkele passen door tot aan de pagode, stijgen daar af en wachten met overgehaald geweer de verdere loop af. Maar niets was meer te zien, niets te horen, al legden wij ook het oor tegen de grond. Ik verklaar U dat ik op dat ogenblik noch bevreesd noch angstig was, zodat aan geen verbeelding en gezichtsbedrog mag gedacht worden; trouwens wij alle vijf zagen eensklaps op hetzelfde ogenblik die vervaarlijke vuurkolom op ons aanstormen, wij allen zagen de lantaarnman, die ons tot op een paar passen had achtervolgd, en eveneens daarna zag geen onzer iets meer, noch man noch vuur. Het feit staat dus vast en gij kunt dat verklaren zoals gij verkiest; p. Heyns is het met mij eens, als ik beweer, dat de geest der pagode ons een poets gespeeld heeft. Vreemd immers!
Het voorval heeft plaats juist bij een pagode en na mijn kruisteken verdwijnt de gansche rataplan!
Ons nog meer verdiepend in allerhande gissingen, reden wij langzaam verder. Op misschien vijf minuten afstand van de christenen raakten wij van de goede weg en hebben misschien wel anderhalf uur rondgedoold om het dorp, altijd op geringe afstand.
Eindelijk, een half uur na middernacht kwamen wij doodmoe bij de Christenen aan, alwaar nieuwe en verontrustende tijdingen ons wachtten. Diezelfde namiddag was aldaar van Birin-ghol een renbode aangekomen met de tijding, dat de residentie van Mgr. Abels in O.L.Vr. ten Pijnbomen door rovers, boksers en ander gespuis ten getale van 10 tot 15000 man omsingeld was, en dat al de omliggende Christenheden gansch verwoest waren.
De renbode was diezelfde nacht nog doorgetrokken naar de Zwarte Wateren, maar langs een andere weg dan die waarlangs wij gekomen waren. Eindelijk om één uur van de nacht kon ik mij op de bed-oven werpen, gansch gekleed, want na een paar uren rust moesten wij weer verder; mijn reisgezel slurpte nog een koppel eieren op, maar ik was te moe om te eten en sliep onmiddellijk in.
's Morgens om 4 uur zaten wij wederom te paard, want die dag moesten wij 15 uren wegs afleggen, en dat is zeer veel tijdens de korte dagen. 's Namiddags bij het afdalen der Hoogvlakte, geraakte de karreman onder de kar en het wiel verbrijzelde de rechtervoet tot aan de enkel. Wij hebben toen de arme man opgenomen en gedragen, een half uur ver, tot bij een brave Christenfamilie. Dank dagelijksche wassingen met sublimaat en arnica kan hij thans alreeds langzaamaan slenteren, maar kreupel zal hij blijven zijn gansche leven lang. Eerst des avonds om 9 uur kwam ik aan op mijn nieuwe standplaats. Binnenkort denk ik, onder bescherming van soldaten, een reis te maken naar O.L.Vr. ten Pijnbomen en mijn oude Tijger-vallei, een reis van 220 uren; moge die reis voorspoedig wezen!
Groet de gansche familie van Uwen Alois Miss.
| |
Brief van pater Al. Goossens,
Overgenomen uit Annalen 1901, blz. 155
Birin-ghol, 6 Februari 1901
Waarde Familie,
Binnen een paar dagen verwacht ik de koerier uit de Pijnbomen, en in die afwach- | |
| |
ting ga ik alvast een brief voor u gereed maken.
De 23e Januari ben ik met p. Leo De Smet naar de ‘Roode Rots’ gereden, om in de mandarinaten enkele dringende aangelegenheden te regelen en onze erg achterstallige rekeningen trachten te vereffenen. Door de mandarijnen werden wij ontvangen zoals wij niet hadden durven verhopen; ofwel hebben zij van hogerhand de strengste bevelen van beschermingen minzaamheid ontvangen, of wel zij zijn beducht voor de aankomst van Europeesche soldaten en zoeken in ons een steun voor de toekomst. Zoals wij nader vernamen, stonden reeds op 15 uur afstand der stad posten uitgezet om onze aankomst te bespieden en spoorslags daarvan bericht te geven aan de mandarijnen. Daardoor kwam het dat wij, even buiten de stad, verwelkomd werden namens de mandarijn door zijn griffier en 2 soldaten. Deze hadden order ons een dagreis ver tegemoet te gaan, maar onze snelle manier van reizen had hen misleid in hun berekening van het ogenblik onzer aankomst. Aan de stadspoort stond een knopman met een groot stuk rood papier, - een uitnodigingsbiljet, - waarop stond dat in het mandarinaat 5 kamers voor ons in gereedheid gebracht waren en dat de mandarijn ons uitnodigde aldaar onze intrek te nemen. Wij bedankten beslist voor die beleefdheid, omdat wij in het mandarinaat minder vrij waren dan in de herberg.
Daarop kwam de gansche lijfwacht aangereden, die ons in haar midden nam en ons begeleidde tot aan de herberg; op onze doortocht moest alle verkeer gestremd worden en ruiters, voetgangers en karren ter zijde uitwijken, om ons de weg vrij te laten.
In de straten wemelde het van knopmannen en mandarinale hoeden, die ons hun rode papieren aanreikten, waarop uitnodigingen stonden voor een massa maaltijden in de verschillende mandarinaten.
Onmiddellijk na onze aankomst in de herberg posteerden zich 4 soldaten voor onze deur, om de nieuwsgierige menigte op een afstand te houden, het geweer te presenteren bij ons in- en uitgaan en ons overal te begeleiden op onze tochten door de stad. Des nachts patrouilleerde een peloton der burgerwacht door de straat, om mogelijke baldadigheden te voorkomen, en twee mannen stonden bij avond gereed met de grote mandarinale lantaarns, om ons voor te lichten in geval wij een avond-wandeling wenschten te doen. Het voeder en stro voor de paarden werd ons gebracht namens de mandarijn, die daarenboven, buiten ons weten, al de herbergkosten vooraf reeds betaald had.
Hadden wij al die uitnodigingen aangenomen, dan hadden wij wel van de een naar de andere maaltijd kunnen rijden; wij namen dus slechts een middagmaal en een avondmaal aan bij de eerste burgerlijke mandarijn, en een ontbijt bij mijn vriend, de Kolonel Koeng, wiens kennis ik reeds in 1895 te Pakeoe maakte, en wiens portret ik U vandaaruit reeds vroeger zond. Tijdens de oorlog lag die brave papa in garnizoen te Chan-haikoan, - een vesting op de grote muur aan de kust van Leao-toeng, 40 uren Zuidwaarts der Pijnbomen; - toen op een goede morgen een zwerm kleine torpedo-boten op de golf naar de vesting kwam aanvaren, kozen al zijn manschappen het hazenpad en had hij geen ander middel dan zijn troepen in veiligheid te brengen in Mongolië. Zijn lijfknecht vertelde mij een eigenaardig krijgsbedrijf van de jongste oorlog: de Chinezen hadden een lange gracht gegraven en daarin 100 kanonnen verborgen. Dat was een krijgskundige slimmigheid, waarvan zij alle goeds verwachtten en bij voorbaat maakten de soldaten zich reeds vrolijk bij de gedachte van de nederlaag die de verbonden mogendheden aldaar onvermijdelijk te wachten stond. De keurbenden van het leger lagen nu daar dag en nacht op de uitkijk, en met de geladen kanonnen in afwachting, als zij op een onverwachte keer worden aangevallen, niet van voren, zoals zij berekend hadden, maar van achter en terzijde. Mijn zegsman was nog steeds in de grootste verontwaardiging over het
| |
| |
Boven: Kolonel Koeng, omringd door enkele knopmannen
Onder: Plattegrond van Oost- en Midden-Monmannengolië
| |
| |
verraderlijke van die aanval, - een aanval van achter, terwijl men slechts zich van voren verschanst had! - Foei Europa! De Chinezen sprongen over hun verschansingen heen en kregen het vuur van die 100 kanonnen, hunner eigen kanonnen in de rug; want de Europeanen hadden zich aanstonds in hun loopgraven geworpen en al de daar aanwezige en nog immer geladen stukken afgevuurd op de vluchtende Chinezen. Een nieuwe laagheid! -
Nog nimmer heb ik U een Chineesch feestmaal beschreven, omdat ik nooit een feestmaal ‘in forma’ heb bijgewoond. Ad rem dus. Op de gestelde tijd komen de gasten aan, uitgedost in het galagewaad van gebloemde zijde. De gastheer ontvangt ze in de pronkkamer, doet de groene thee aanreiken in kommetjes met porseleinen deksel en zilveren schoteltje, en nodigt de gasten uit zich van de bovenmantel en hoed te ontlasten. In de aangrenzende kamer wordt inmiddels de tafel in gereedheid gebracht, waaraan 5 personen ten hoogste aanzitten; zijn de genodigden meer in aantal dan worden andere tafels bijgezet. Wij waren juist met 5: p. De Smet en ik op de ereplaats, aan het hoofdeinde der tafel; naast ons de Kolonel Koeng en de belastingmandarijn Hoang (een mandsjoe of bannierman); tegenover ons de burgerlijke ïste mandarijn Miao. De Mongoolsche Koning van Oeniot en de burgerlijke 2de mandarijn Thao waren verhinderd door een onpasselijkheid, veroorzaakt door het laatst voorgaande feestmaal! Vóór ieder onzer stond een fijn gebloemd miniatuur schoteltje, waaronder blaadjes dun Chineesch papier in een rode band, die blaadjes doen dezelfde dienst als de zakdoek bij ons en worden, na gebruik, door de tafeljongens onmiddellijk aangenomen en weggebracht. Naast dat schoteltje lagen de traditionele eetstokjes van ivoor met zilveren beslag. Op tafel stond het dessert gereed, want in China begint elk deugdelijk feestmaal met het dessert en eindigt met een kop soep; evenals, naar de getuigenis van Hildebrand, elk deugdelijk concert aanvangt met een slot-koor en eindigt met een ouverture.
Dat dessert bestaat uit: kleine koekjes van maïsmeel, een soort van taartjes, versche noten, abrikozen-pitten, geconfijte noten, honinggebakjes; geroosterde pitten van watermeloenen, hazelnoten, geconfijte abrikozen, druiven, sinaas-appelen, granaat-appelen, Chineesche mispelen (Kaki), kortom een massa smakelijke beetjes.
Men begint met warme sorgho-jenever of een soort gele wijn te drinken uit microscopische kommetjes, men pelt en knabbelt wat water-meloenpitten, lacht en babbelt en put zich uit in beleefdheden. Daarna begint de eigenlijke maaltijd: de gerechten worden 4 aan 4 opgedragen in bakken, die van onder verwarmd worden door spiritus, en bestaan uit eendeneieren, in kalk of paardenmest gegist, onderscheidene soorten van zeealgen, kleine stukjes koud vlees in suiker gerold, jonge scheuten van bamboes of groene bonen, paddestoelen der Mongoolsche grasvlakten, verrotte duiven- of kippeneieren, gezouten en gerookte schijfjes van komkommers, knoflook, boontjes, uien en andere prikkelende gerechten. Dat alles wordt uit de gemeenzame schoteltjes gepikt met de eetstokjes en de lekkerste brokjes legt men neer op het schoteltje van zijn naaste buurman, waarbij natuurlijk weer een stroom van plichtplegingen.
Daarna komt de onmisbare rijst, waarbij een reeks van toespijzen, hoofdzakelijk bestaande uit verschillende vleessoorten: varkensvlees, kippen- en eendenvlees, vleesknoedels, zoetwatervis, gemarineerde karper enz., dat in kleine brokjes wordt opgediend en voor de verorbering gedompeld in een bad van gemberazijn. Op geen enkel feestmaal mogen haaien-vinnen noch zwaluwnestjes - (hirundo esculenta of salangaan) - ontbreken. De haaienvinnen worden gekookt en gelijken in kleur en smaak op rog in gelatine; de zwaluwnestjes worden tot moes of brij gestampt, vermengd met kippensoep aux
| |
| |
champignons, en als een tussengerecht gebruikt. Daarna komt de gastheer zijn gasten uitnodigen tot een kop thee in de andere kamer, alwaar de opium en de Chineesche waterpijpen gereed staan.
De Mandsjoe haalde een prachtig snuiffleschje in ‘jade’ te voorschijn, met een schoon bewerkte gouden knop, waaraan een ivoren lepeltje was bevestigd; met dat lepeltje nam hij wat snuif en legde dit op de uitgestoken vingertop van elk onzer. Dit snuif was poederdroog, erg prikkelend en met muskus toebereid. Als ik het niet vergeet zal ik straks nog wel een eigenaardigheid vermelden aangaande het snuiven in China; Heeroom zou daar nog belang in kunnen stellen, doch die uitweiding zou mij voor het ogenblik te ver van mijn onderwerp afvoeren. Terwijl de mandarijnen hun opium schuifden, de Mandsjoe zijn neus vol stopte met snuif, p. De Smet en ik een pijp geurige tabak rookten, en wij allen onze thee slurpten, werd de tafel afgeruimd, afgewreven en weerom met gerechten overladen: Het 2de diner nam een aanvang. Al de nieuwe gerechten opsommen en dat nieuwe menu zal ik maar niet doen. Bij uitsluiting van al het andere, zal ik enkel melding maken van een echt Chineesch gerecht, dat ik somwijlen ook thuis eet en altijd met veel smaak.
In een koperen ketel, waaronder een vuur van houtskolen is aangelegd, bevindt zich kokend water of ook wel bouillon; ringsom staan 8, 10 schoteltjes met allerlei specerijen en kruiden, z.a. gember, peper, zout, zuurtjes, gegiste bonen, enz. enz., en van elk wordt door de gastheer wat in de ketel geworpen,... een ware kunstbeweging! - Voor elk der gasten bevinden zich andere schoteltjes met verschillende soorten van rundsvlees, in heel dunne schijfjes gesneden. Elk nu werpt van elk soort zoveel in de ketel als hij zelf verlangt, ofwel houdt hij een schijÇe aan de stokjes in het kokend nat. In een oogwenk is dat vlees gaar en wordt dan gegeten na een dompeling in het bad van den gemberazijn. Heeft ieder daaraan zijn genoegen gegeten, dan schept men van die bouillon in kommen, en die bouillon is waarlijk uitmuntend.
Daarna nieuwe thee-visite met amfioen schuiverij, nieuwe opreddering der tafel met nieuwe opdissing. Die nieuwe maaltijd bestaat uit harsdroog geroosterde speenvarkens, kippen, fazanten, eenden enz., maar dat alles was voor mij onkenbaar, waarschijnlijk omdat ik sinds lang mijn volle genoegen gegeten had; de anderen schenen thans eerst te beginnen. Het verwondert mij niet meer dat de Mongoolsche koning verhinderd was wegens onpasselijkheid! Daarna kwam het nagerecht... een kom soep!
Vooraleer van tafel weg te gaan werden ons twee kommetjes gebracht, het ene boven het andere die in elkaar pasten; in het bovenste was lauw water met zout, waarmee de mond werd uitgespoeld, en dat daarna werd uitgespogen in het onderste kommetje.
Aan zulk een feestmaal mag over geen zaken worden gesproken; men lacht, schertst, keuvelt over honderd nietigheden, men eet goed, drinkt goed, kortom men vermaakt zich, want het enigst vermaak van de Chinees bestaat in eten en drinken, doch alles gaat eerbaar en hoffelijk toe. Vrouwen zitten nimmer aan een feestdis, doch, helaas, niet immer daarna. Komt men in Europa thuis van een feest, dan zijn er steeds van die nieuwsgierige huisgenoten, die haarfijn de regeling van het menu moeten weten.
In China vraagt men daarnaar niet; men vraagt slechts ‘hoe dikwijls de tafel werd opgevaagd’, en zegt men driemaal, dan weet de eerste straatjongen, wat de amphitryon zijn gasten in de balg stopte, want de gerechten zijn overal-geijkt dezelfde.
Al de mandarijnen zijn ons met hun talrijk gevolg een tegenbezoek komen brengen in de herberg; verscheidene invloedrijke heidenen, die vroeger reeds neiging tot bekeren toonden, kwamen ons eveneens bezoeken, maar in het geheim slechts, als de avond gevallen was.
Op onze terugweg werden wij 15 uren ver uitgeleide gedaan door een der eerste
| |
| |
beambten van het mandarinaat met 4 soldaten, waaronder de beul, die order had de kop af te slaan aan al wie maar een ‘westersche duivel’ mompelen zou. Moge op dat ‘Hosanna’ geen nieuw ‘Crucifige’ volgen, want nog steeds blijven de tijden zorgwekkend. Hoe dan ook, de eervolle ontvangst in de Roode Rots zal de onruststokers tot nadenken stemmen en het zolang benepen hart onzer arme christenen wat verruimen.
Van mijn oude Tijgervallei ontving ik nog immer bange berichten. De gevangenen zijn wel in vrijheid gesteld, maar de bevolking blijft nog immer verbitterd en beraamt nieuwe woelingen. Van de honderd vrouwelijke kinderen der H. Kindsheid zijn er omstreeks 50 weergekomen; de overige door heidenen geroofd en uitgehuwelijkt, worden opgezocht en met kracht teruggeëischt. Daardoor evenwel heeft een der inlandsche priesters zich de haat der vrouwenrovers op de hals gehaald en de laatste berichten luiden dat zich weerom een bende gevormd had met het doel om die priester, Patricius Tcheng, met de voornaamste christenen te vermoorden. Omdat nu de mandarijnen weinig steun verlenen aan de inlandsche priesters en slechts schrik hebben van den Europeaan, was ik besloten in persoon derwaarts te gaan, ongeveer 50 uur van hier. Vooraf evenwel had ik een christen opgezonden, om mijn overkomst te melden en ook om te zien of de tocht voor de Europeaan mogelijk is. Deze nu is weergekomen; de weg is voor ons nog steeds hoogst onveilig. De christenen verlangden dringend mijn overkomst, maar de beide inlandsche priesters schreven mij, dat ik onvermijdelijk op weg zou vermoord worden, nog vóór mijn aankomst, en dat ik daarom mijn voornemen moest uitstellen. Daarop had ik aan de landvoogd 100 soldaten gevraagd ter bescherming en ook diens antwoord ontving ik: voor het ogenblik had hij geen vertrouwbare soldaten beschikbaar, maar vanuit China zou hij voor mij een afdeling manschappen ontbieden, en mij na 10 dagen nader bericht zenden. Sinds heb ik niets meer vernomen, hoewel reeds bijna een halve maand daarover heenging. Naar ik hoor moet de man vreeselijk bang zijn voor een nieuwe moord op een Europeaan.
Van de toestand in China weten wij hoegenaamd niets, en dat sinds bijna 8 maanden, nu en dan horen wij wel wat geruchten, maar deze zijn, hier nog meer dan elders, slecht vertrouwbaar; zelfs in de mandarinaten komt geen enkel bericht van officiëele zijde. Ik voor mij, afgaande op de gesteltenis der omwonende bevolking, en de dagelijks toenemende menigte van deserteurs en rovers, voorzie ik een erg bange toekomst. Hoe dan ook, boven ons waakt voortdurend het oog van den goeden God en daarom, geen zorgen voor morgen!
‘Om nu geleidelijk over te gaan tot een ander onderwerp’? laat ik maar eens wat vertellen over het snuiven in China, zoals ik hierboven beloofde.
Alles rookt in China, man en vrouw, jong en oud. Zoals ik vermeen U alreeds geschreven te hebben, heb ik eens een jongen gezien, die de borst zijner moeder verliet om aan een pijp te trekken. Men werkt, komt en gaat, men zit te paard, men leest of schrijft, men bebouwt de grond, altijd en overal met de pijp in de mond. Onder de maaltijden rust men even, - en die rust is wel verdiend! om te kunnen roken; bij het slapen gaan legt men pijp en tondeldoos naast zich, om het rookgetuig onder de hand te hebben als men eens wakker zou worden. Hoe straffe roker de Chinees ook zij van eeuwen her, de snuif is hem lange tijd onbekend gebleven; de gewoonte van het snuiven werd eerst in China ingevoerd in de 17e eeuw, door de Jesuïten, die verbleven aan het hof van Khang-Si, (1662-1722). Enkele mandarijnen, hunne bekenden, namen nu en dan ook eens een snuilje, vonden dat uitstekend en langzamerhand breidde zich de gewoonte al meer en meer uit; ieder die wilde blijven op de hoogte van zijn tijd voegde zich naar de nieuwe mode en ten lange laatste was de gewoonte algemeen
| |
| |
geworden. Vooral de Tartaren. Mandsjoes waren hartstochtelijke snuivers. De eerste snuifverkopers waren christenen, die door hun handel fabelrijk werden. De meest gezochte snuif was de Fransche met het merk der Fransche leli; daardoor komt het dat nog heden ten dage de Fransche lelie het uithangbord is van een tabak en snuifwinkel te Peking. Aldus Hue in zijn ‘Christianisme en Chine’.
8 Februari 1901. De mandarijn heeft tezamen met de Mongoolsche koning van Oeniot, (op wiens grondgebied wij wonen,) een bevel uitgevaardigd, dat de mannelijke bevolking onder de wapenen roept, om rovers en deserteurs te bevechten en de kerken, missionarissen en christenen te beschermen. Zojuist is die ‘Landsturm’ voor mijn poort komen defileren, om zich daarna naar het exercitieplein (een groot stuk vlak veld achter de kerk) te begeven, alwaar de schietoefeningen zullen gehouden worden. Aanstonds ga ik eens even naar hun evolutie's zien, doch slechts van heel verre, want de geweren van velen hangen slechts met draadjes en touwtjes aaneen en ik hecht toch ook wat prijs op het leven... Goed zo! als die scherpschutters ons moeten komen bevechten, dan durf ik het opnemen, ik alleen, tegen honderd hunner; dat is alweer een wetenschap, die mij te stade kan komen.
10 Februari 1901. De 1ste burgerlijke mandarijn van T'a-tze-keou, 20 uren van de Pijnbomen, voor zijn vrijlating worden 6000 taëls geëischt. De bewoners der Roode Rots zijn bevreesd dat de rovers in hun stad het chineesch Nieuwjaar zullen komen vieren.
Wanneer dan toch zal wat rust komen in den lande.
Het is hier tegenwoordig vreeselijk koud en tot overmaat van ramp is er geen middel steenkolen te kopen, zodat wij de kamers niet kunnen verwarmen. Patientie! Over drie maanden kunnen wij ons koesteren in de warme lentezon!
Bidt a.u.b. veel voor uwen
Alois, Miss.
| |
Brief van pater Al. Goossens,
Overgenomen uit Annalen 1901, blz. 226
Hara-Oessoe, 16 April 1901
Mijn goede Zuster Marie,
Het is reeds geruime tijd geleden, dat ik mijn laatste brief aan U verzond; maar gij begrijpt, dat in deze tijden van beroerten de gelegenheden tot verzenden van brieven uiterst schaars zijn. Ik begin met in korte woorden de gebeurtenissen van de laatste tijd U mede te delen. De 12e Maart, juist toen mijn goede medebroeder Leo (U wel bekend) bij mij te Berin-ghol was, kwam een bode ons berichten, dat p. Jansen nog al ernstig ongesteld was; daarom trokken Leo en ik daags nadien naar de Zwarte Wateren, om onze zieke medebroeder te bezoeken. Wij vonden hem lijdende aan een zware bronchite met een begin van pneumonie. Omdat er o.i. geen groot gevaar bestond, en wij thuis beiden de handen vol werk hadden, vertrokken wij den 18e Maart alreeds, vierden bij de Christenen op de Hoogvlakte het feest van den H. Joseph, en kwamen de volgende dag weer op mijn standplaats aan.
Leo keerde van hier aanstonds naar 't Keizerlijk Woud terug. De 23e Maart kwam er een ijlbode bij mij aan van Leo, die mijn onmiddellijke overkomst verzocht, omdat de mandarijn zijner streek in aantocht was, teneinde de schade door de Christenen van Leo geleden, op te nemen en om tevens de voornaamste Christen-vervolgers in hechtenis te nemen. U in alle omstandigheden dit mandarinaal bezoek te beschrijven, zou mij te ver voeren; ik vergenoeg mij daarom met U te zeggen, dat ik de mandarijn duchtig de waarheid gezegd, en hem verantwoordelijk gesteld heb voor al de moorden, gepleegd op de Christenen van zijn rechtsgebied; - dat ik zijn diensten eenvoudig geweigerd heb, - en dat mijn brief gereed ligt, om door tussenkomst van Mgr. Abels zijn afzetting te vorderen bij de gouverneur. De man heeft door deze dreigementen een heilzame vrees bekomen, en wel zo, dat hij nu een ellenlange
| |
| |
brief aan Leo heeft geschreven, om deze te verzoeken een goed woord voor hem te doen bij Monseigneur. 't Gouden hart van Leo is door de vleitaal van die Judas al half gewonnen; ik nochtans heb het gebrek van vast te houden aan een eenmaal genomen besluit, dat zoals de toestanden nu zijn, geen de minste belemmering zal ontmoeten in het mandarinaat van de gouverneur.
De 30e Maart (sterfdag van Vader zaliger) juist toen ik mijn laatste onderhandeling had met die mandarijn, kwam een ijlbode van de Zwarte Wateren met de tijding dat te Ou-han, een stad op 12 uur afstand Oostwaarts van Hara-Oessoe, 120 soldaten waren aangekomen, een europeesch revolverkanon met zich voerende.
De bedienden van Pater Jansen en Pater De Jaegher waren bij hun aankomst juist in de stad, belast met een boodschap van mij aan de nabijwonende Mongoolsche Koning, die hen in zijn paleis moest verschuilen, om hen aan de vervolging der soldaten te onttrekken. Zoals men beweerde, kwam een bende van 2000 manschappen nog achteraan, onder aanvoering van generaal Eul, die in Mandchoerije Mgr. Guillon, meer dan 20 missionarissen en het grootste gedeelte der Christenen vermoord heeft. Leo en ik hadden toen aanstonds ons plan gemaakt. Ik zou onmiddellijk in versnelde dagmarsen naar de Zwarte Wateren rijden; en daar spionnen opzenden, om uit te horen hoeveel man zij juist sterk waren en welke bedoelingen zij hadden. Zouden zij werkelijk 2000 man sterk zijn geweest, en aanstalten maken, om naar de kerk op te rukken, dan zou ik de Christenen hebben aangespoord om in de bergen te vluchten. Mijn beide medebroeders en ik waren van plan met de wezen van de Zusters der H. Kindsheid terug te trekken naar Birin-ghol. Waren er evenwel niet meer dan 200 man, dan zou Leo aanstonds met een 40 goed geoefende jagers zijn overgekomen en samen zouden wij dan des nachts die bokserbende hebben overrompeld, om hun kanon en hun mausergeweren te veroveren: een en ander zou ons zeer wel van pas komen. Vóór mijn vertrek zond ik daarenboven nog een bode naar Ou-Lan-Hata om de kreitsmandarijn Kiao en Kolonel Koeng, beiden met mij bevriend, te waarschuwen.
De 1e April in de vroege morgen was ik reeds in Hara-Oessoe. Aanstonds zond ik twee bespieders uit, die mij bij hun terugkomst berichtten, dat de generaal Eul, met meer dan 2000 manschappen was doorgetrokken naar Jehol (de hoofdplaats van Oost-Mongolië) en verder naar Si-ngan-foe in de provincie Chan-si, alwaar de Keizer met zijn lieve tante zich schijnen op te houden. Toen de Russen op Moekden aanrukten had generaal Eul de schaduwbeelden der Keizerlijke voorouders uit het Keizerlijke stamhuis genomen, en daarmee trok hij nu op naar de Keizer, om zo te trachten goed te maken, wat hij door zijn vervolging op Europeanen en Christenen verkorven had. Als ge weet, dat volgens de heidensche begrippen, een der drie zielen van de overledene zich vasthecht op zo'n schaduwbeeld en vandaaruit de nakomelingschap beschermt, dan begrijpt gij welke waarde de Keizer moet hechten aan deze kostbare bezending van generaal Eul en hoezeer dezes verdiensten moeten toenemen. Nog slechts 60 man had Eul achtergelaten in Ou-Lan, om zich nog een achterdeurtje open te houden, bijaldien de zaken een voor hem ongunstige wending zouden nemen en hij zich genoodzaakt zou zien de terugtocht te aanvaarden. De in Ou-Lan achtergebleven soldaten hoorden zo voorzichtig en slim uit, of zich in de omtrek christendorpen bevonden, omdat zij voor weerwraak beducht waren. Een paar dagen na zijn aankomst kwam een afdeling van 50 soldaten aan, door kolonel Koeng gezonden ter bescherming van missionarissen en christenen. Aangezien wij ons, zelfs zonder vreemde hulp, gemakkelijk kunnen verdedigen tegen zo'n handvol lafaards, heb ik de troep van de kolonel daags na hun aankomst naar de stad teruggezonden.
De burgerlijke mandarijn der streek had daarenboven een zijner beambten naar
| |
| |
Ou-Lan gezonden zo om de manschappen van generaal Eul terug te houden van een aanval op de christendorpen in de Zwarte Wateren, als om hen over te halen het gebied van de kreits der Roode Rots onmiddellijk te verlaten. Met behulp van de Mongoolsche koning is die mandarinale beambte in zijn zending ten volle geslaagd. Daarenboven heeft de mandarijn alom rechterlijke kennisgevingen doen aanplakken, waarop bij doodstraf verboden wordt, de missionarissen of hun christenen te bemoeilijken. - Uit al het bovenvermelde zult gij besluiten, dat nu alle gevaar voor ons geweken is, en wij niets meer te vrezen hebben; - en toch lijkt mij de toestand meer zorgwekkend dan vroeger. De goede gezindheid der mandarijnen spruit grotendeels voort uit vrees dat weldra de europeesche troepen dieper en dieper in het binnenland zullen dringen. En nu trachten die sluwe mandarijnen alvast steun te krijgen bij ons. Daarenboven zijn wij thans overtuigd, dat zij bij een christenvervolging niets kunnen winnen, maar alles te verliezen hebben, en dan nog door hun eigen regering zullen gelaakt worden. Maar dat alles kan veranderen na de terugtrekking der Europeesche bezettingen, of bij verdeling van China onder de mogendheden. In het laatste geval zou het mij verwonderen, indien de Chineesche regering niet het bevel zou geven nog eens de Europeanen en hun Christenen in 't binnenland te vervolgen. Daarenboven zijn wij thans omringd van duizenden soldaten, die voor de europeesche troepen zijn weggevlucht en die in het openbaar hun haat jegens ons tonen. Verder bevinden zich in het Zuid-Oosten duizenden rovers die zo goed gewapend zijn, dat de soldaten hen niet durven te bevechten; nog onlangs moesten 2000 soldaten terugtrekken voor een troep van 400 rovers. Deze nu zijn tegenwoordig ons zeer vijandig gezind, omdat vele hunner makkers en zelfs twee hunner hoofdmannen door de Russen werden doodgeschoten in de buurt der Pijnbomen. Daar die rovers op die plaatsen alles hebben
uitgeplunderd, verwacht ik hen eerlang hier in het Noorden; nu en dan verschenen reeds kleine troepen hier in de omtrek. Daarbij zou het mij niet verwonderen, dat de Zuidelijke bevolking in oproer kwam. In de meeste streken toch werd zij uitgeschud door de rovers en had daarenboven nog voordurend te lijden van vluchtende soldaten; in die omstandigheden is het haar onmogelijk de grond te bezaaien en de zaaitijd is daar reeds bijna voorbij, men beweert zelfs dat ¾ der bevolking geen andere uitkomst meer zag dan zich bij de rovers aan te sluiten. Verder schijnen de Russen ernstig van plan te zijn Mandchoerije te willen zuiveren van de roversbenden, die nu in talrijke troepen dagelijks overkomen naar Mongolië. Eindelijk, de bevolking is thans maar al te wel onderricht, dat de kerken van het Noorden slecht gewapend zijn; de meeste onzer karabijnen zijn door het veelvuldig gebruik bijna onbruikbaar geworden, en er bestaat niet de geringste mogelijkheid op de zending van wapenen uit de Pijnbomen, waar men overvloedig voorzien is. De mening, zowel die van mij als van p. De Smet, is, dat moge de toestand in Peking niet spoedig geregeld worden, wij hier eerlang nogmaals zullen worden aangevallen en dan door rovers en soldaten, en tegen zulk een aanval is geen enkele residentie nog bestand. Gelukkig evenwel voor ons, dat èn rovers èn soldaten maar weinig patronen hebben (ik denk 20 per persoon) en dat zij het daarom raadzamer zullen oordelen de grote handelshuizen van het Noorden te plunderen, alwaar zij zonder slag of stoot kunnen binnentrekken, dan hun laatste cartouchen te gaan afschieten tegen de christenen. In Birin-ghol is men begonnen de residentie te omgeven met een zware ringmuur, beschermd door torens aan de hoeken. Wat er ook gebeure wij zijn in Gods hand, die door zijne almacht een spinrag zelf kon maken tot het hechtste bolwerk, en moeten wij sterven, wel nu, sterven is voor ons een gewin. Van de ware toestand in
eigenlijk China weten wij bijna niets, niets meer dan wat ons nu en dan door geruchten toekomt; en geruchten kan
| |
| |
men nooit vertrouwen. Zelfs de gemeenschap met de Pijnbomen blijft steeds zeer bezwaarlijk. Bijna altijd moeten onze boden zich hier en daar onderweg schuilhouden, en kunnen soms slechts des nachts hun weg vervolgen. Van Europa weten wij nog minder; nu en dan komt voor de een of ander onzer een brief aan, en daaruit kunnen wij besluiten, dat in 't verre westen nog mensen wonen, nog mensen denken. Van niemand uwer ontving ik sinds maanden reeds een woord. In de Pijnbomen is de toestand nog steeds bedenkelijk, wel is men goed gewapend en sterk verschanst maar niemand durft zich ook maar een half uur van de residentie wagen, uit vrees voor de talrijke rovers, die in de buurt rondzwerven. Ik vraag mij dikwijls met angst af, hoe men die duizenden Christenen, die van heinde en verre daar bijeen gevlucht zijn, zal onderhouden. Hun woningen zijn verbrand, hun have en vee grotendeels geroofd en er bestaat geen mogelijkheid het land te bezaaien, dus geen vooruitzicht op enige oogst. Reeds lang hadden enige missionarissen naar het Noorden moeten komen, om de plaats der gevallenen in te nemen en onze arbeid te verlichten, doch vooreerst is daar geen vooruitzicht op. In Mantchoerije is het nog vrij wat erger gesteld; die Missie, een der bloeiendste van gans China, is gans verwoest; van al de missionarissen in 't Zuidelijk gedeelte, ongeveer 30 man, blijft Mr. Choulet, procureur van Ing-kin, met nog 2 priesters over; van het Noordelijk gedeelte weten wij nog niets dan dat Mgr. Laloyer met 5 zijner missionarissen gered is. Van al de posten in gans China, zijn wij in onze beide kerken van de Zwarte Wateren waarschijnlijk het minst bemoeilijkt geworden. Aan welke brave ziel zouden wij dit te danken hebben? Voor een paar dagen hadden wij een paar man opgezonden naar de koning van Barin, met verzoek ons op zijn grondgebied een plaats af te staan; zojuist zijn de mannen teruggekomen uit het grasland met een brief van de koning, die ons bericht, dat hij uitdrukkelijk
verbod heeft van de keizer om grond van de steppen te verkopen. Het uur van genade schijnt dus voor die Mongolen nog niet geslagen te zijn, of zouden zij soms dat uur ongebruikt voorbij hebben laten gaan. Over de Tijgervallei schrijf ik U niets. Daarover valt maar al te veel te schrijven en wel zoveel treurigs, dat de moed en de lust daartoe mij gans ontbreken. Vóór een paar dagen is een mijner Christenen mij tot hier komen opzoeken, en ik moest al mijn wilskracht gebruiken om niet zwaarmoedig te worden onder zijn verhaal. Al mijn Christenen verlangen naar mijn terugkomst, en reeds lang had ik hen wat gaan helpen, maar ik heb uitdrukkelijk verbod van Mgr. mij aan zo groot gevaar bloot te stellen. Na een paar dagen ga ik terug naar Birin-ghol, en ik neem p. Jansen met mij mede om daar een paar weken te gaan uitrusten en er zijn krachten bij te winnen met wat te jagen op de reebokken en berggeiten.
Doe mijn beste groeten aan allen en blijf bidden voor den
U steeds genegen in Xo Alois.
Alwin Goossens
|
|