| |
| |
| |
Boudewijn Büch
De museale reiziger. Aantekeningen van een gedeformeerd naturalist
1
‘Meer dan zijn huid met vulling volgestopt en een groot gedeelte van zijn skelet heb ik van de jocko, die men te Parijs in 1740 toonde, niet gezien. Hij stierf het jaar daarop in Londen waar hij open werd gemaakt. Men bracht hem, op sterk water, naar Parijs en plaatste hem in het Cabinet du Roi, waar hij dus werd geprepareerd,’ schreef George-Louis Leclerc in het veertiende deel van zijn L'Histoire naturelle générale
et particulière avec la description du Cabinet du Roy (1766). De schrijver schreef deze dierenencyclopedie onder de naam Comte Buffon en onder deze adellijke achternaam zou hij wereldberoemd worden. Vooral als beschrijver en conservator van de koninklijke biologische en natuurkundige verzamelingen zou hij naam maken. Jaren geleden verwierf ik een vroege druk van Buffons Histoire naturelle en deze bevatte onder andere een plaatje van de jocko - een beest dat door hem een orang oetan werd genoemd, maar in feite een chimpansee was - dat allerschattigst is. ‘Jocko’ (in de loop van twee eeuwen werd ‘Jocko’ voor dit bepaalde exemplaar een eigennaam) staat er als een mens bij: hij poseert als het ware op mijn ingekleurde ets en heeft in zijn rechterhand een stok.
Graag toonde ik de afgelopen jaren uit mijn collectie zeldzame werken juist dít plaatje. Ik ging zelfs van Jocko houden en daardoor uiteraard ook van de grote dierkundige (psycholoog, antropoloog, wiskundige etcetera) Buffon (1707-1788). Dat heel Frankrijk tweehonderd jaar na zijn overlijden in de ban was van Buffon liet zich denken. Toen een vriend mij wees op een Buffon-tentoonstelling in het Parijse Muséum National d'Histoire Naturelle (voorjaar 1988) duurde het niet lang voordat ik mij naar de Jardin des Plantes spoedde.
In deze Parijse hortus staat een aantal biologische instituten en musea. Lang was ik niet in de Jardin geweest, maar tot mijn vreugde was er weinig veranderd. De tuin is, op de ruime boulevard met tulpen na, nog steeds een slecht onderhouden zootje, maar
| |
| |
de Buffon-tentoonstelling was iets geweldigs. Het was een niet zo heel grote expositie die voorbeeldig achttiende-eeuws ingericht was: als een soms stampvol naturaliënkabinet. Er lagen opgezette beesten in kruipende houding over rijen boeken, er stonden tientallen vogeltjes in vitrines en er lagen bundels originele brieven van Buffon. Helaas was de kostbare catalogus van deze tentoonstelling niet alleen te duur, maar vooral nogal oppervlakkig. Daarentegen stond in de april-aflevering 1988 van de Franse editie van Geo een verrukkelijk geïllustreerd artikel over de grote beestenkenner.
In dit artikel stond dat Jocko ooit in ‘la ménagerie royale à Versailles’ verbleef. Ik las daaruit dat Jocko in een kooi van de koninklijke dierentuin te Versailles zat en daarmee had de auteur van deze bijdrage het mis. Want uit het eerste citaat blijkt dat Jocko weliswaar een tijdje levend in Parijs getoond werd, maar dat Buffon hem die keer niet ontmoette. Graaf Buffon schrijft immers zelf dat hij hem een jaar later voor de eerste keer zag; in onderdelen wel te verstaan.
1988 min 1741 is 247. Tweehonderdzevenenveertig jaar later zag ik Jocko pas. Hij zat toen al een paar weken op een ruw plankje onder een plexiglazen kastje op de Parijse expositie ten toon. Ik werd er een beetje beroerd van: daar zat mijn kleine vriend, met dat koppie dat ik uit duizenden herken, een beetje dood te wezen in een museum!
Buffon schrijft, geografisch in de war: ‘Hij werd ergens gevangen in het oerwoud van Gabon, in de buurt van Angola’. Daarna reisde hij dus naar Londen en kwam uiteindelijk voorgoed in Parijs terecht. Zijn portret werd niet naar het leven getekend, want Jocko was immers dood, maar hij werd ook en vooral in zittende houding opgezet. Ik heb tien minuten naar Jocko staan kijken. Hij heeft bijna geen haar meer aan zijn lijf, zijn armen zijn genaaid en het stiksel heeft op vele plaatsen losgelaten; Jocko heeft open armen. Zijn huid is slordig op zijn schedel geplakt en - het moet gezegd - hij zat er reuze triest bij op het Buffon-jubileum.
Al zeker vier keer, als ik een omslag voor een nieuw boek moet uitzoeken, heb ik overwogen er het plaatje van Jocko op te zetten. Dat verlangen is nu voorgoed gedoofd. Jocko's lot is immers te treurig om lezers van mijn boeken tot vermaak te strekken. Vroeger heb ik wel eens gehoopt dat de Jocko op mijn plaatje en de Jocko die Buffon beschreef, verschillende chimpansees waren, maar na mijn confrontatie met de opgezette Jocko en nauwgezette bestudering van de Jocko-literatuur blijft er slechts één conclusie over: de leuke Jocko die zo lollig met een stok in de hand in een soort fantasielandschap staat, is dezelfde als de Jocko die lang geleden in een fles sterk water over het Kanaal naar Frankrijk werd gebracht en die ten slotte, met ondeugdelijk en verrot naaigaren in elkaar gezet, bijna uit elkaar viel op een tentoonstelling.
| |
2
Voor de eerste en de laatste keer zag ik een opgezette en geprepareerde coelacanth in Leiden. Op zolder van het (moeilijk toegankelijke) Rijksmuseum voor Natuurlijke Historie mocht ik hem achttien jaar geleden zelfs even vasthouden en ik bezweek bijna onder hem: hij weegt vijfenzeventig kilo, is 1 meter en 62
| |
| |
centimeter lang en werd op 1 augustus 1965 bij de Comoren (een archipel in de Indische Oceaan) gevangen. De coelacanth is een vis, een oervis om precies te zijn. Volgens alle geldende theorieën had het beest al miljoenen jaren uitgestorven moeten zijn en hoort hij eigenlijk in het vakje prehistorische dieren zoals de dinosaurus en de brontosaurus thuis. Hij hield zich echter niet aan de evolutietheorie en heeft in grote diepten Darwins theorie (en zichzelf) kunnen overleven. Ongeveer hetzelfde is ook met enkele boomsoorten gebeurd, zoals de ginkgo biloba waarover aanstonds meer.
De Zuidafrikaanse geleerde J.B.L. Smith trof de coelacanth (die tevoren slechts theoretisch bekend was) op 23 december 1938, bij toeval, in de netten van een vissersboot aan, maar hij was niet in staat het dier voldoende te onderzoeken. Op 20 december 1952 haalde een visser opnieuw een coelacanth op en professor Smith vloog onmiddellijk, met behulp van de Zuidafrikaanse luchtmacht, naar de Comoren en was deze keer in staat het (dode) dier goed te onderzoeken. Tot 1970 werden er vijftig exemplaren van de coelacanth (wetenschappelijke naam: latimeria chalumnae; er zijn ook varianten bekend geworden) gevangen en van de tot dan toe naar boven gehaalde vissen hield geen exemplaar het langer dan veertien uur levend uit.
Het grote probleem van vissen die op zeer grote diepte leven, is dat je in gevangenschap in een aquarium voor een enorme druk moet zorgen. In de Nederlandse editie van Smith' spannende boek over zijn speurtocht naar de coelacanth, ‘Old fourlegs’, the story of the coelacanth (1956; Nederlandse vertaling: Vis op de loop, 1973) is er sprake van pogingen om de coelacanth in een speciale tank te San Francisco te gaan houden. Of dat gelukt is, weet ik niet, want ik heb mijn coelacanth-studie al lang geleden afgesloten. Ondertussen had ik wel twee delen van een reusachtige Franse monografie Anatomie de latimeria chalumnae (1958, 1966) gekocht en - voor zover ik haar kon bevatten - gelezen. De verklaring voor mijn coelacanth-liefde was Gerrit Achterberg.
In 1964 las ik op de middelbare school in de Achterberg-bloemlezing van Paul Rodenko Voorbij de laatste stad op bladzijde 126 het vers ‘Ichthyologie’ (vissekunde) met op de pagina daarnaast het vers gereproduceerd in het handschrift van de dichter. De eerste vijf regels vond ik direct majestueus:
Er is in zee een coelacanth gevonden,
de missing link tussen twee vissen in.
De vinder weende van verwondering.
Onder zijn ogen lag voor 't eerst verbonden
de eeuwen onderbroken schakeling.
Achterberg (1905-1962) publiceerde dit vers voor het eerst in de eerste jaargang van Maatstaf en in hetzelfde jaar (1953) in zijn bundel Cenotaaf. Op 29 december 1952 hield Smith een radiorede voor de omroep van de Zuidafrikaanse stad Durban over zijn tweede ontdekking en daarin zei hij: ‘Ik knielde op het dek neer om de coelacanth te bekijken en schaam me niet om te zeggen dat ik, na al die moeiten en spanningen, weende. Het was werkelijk waar... het was een coelacanth!’
Ik haal dit citaat uit het genoemde boek van Smith. Een werk dat Achterberg niet gelezen kan hebben, maar wat Achterberg ongetwijfeld gelezen heeft, waren de berichten over de vis die in januari 1953 in bijna alle Nederlandse kranten verschenen en die voornamelijk gebaseerd waren op een bericht uit de Britse krant The Times van 2 januari 1953. Zonder twijfel schreef Achterberg zijn sonnet ‘Ichthyologie’ in januari 1953 en waarschijnlijk omdat hij, als steeds, gefascineerd raakte door een vreemd woord, in dit geval ‘coelacanth’. Dat hij met ‘de vinder’ professor Smith bedoelde, lijkt mij zonneklaar als wij de werkwoordvorm ‘weende’ in het vers en het citaat uit Smith's radiorede vergelijken.
In de herinneringen van Victorine Hefting, eertijds echtgenote van Achterbergs uitgever Bert Bakker, Victorine (1988), komt
| |
| |
het sonnet op pagina 284 ter sprake. Mevrouw Hefting zegt in haar - met recht veelgeprezen herinneringen die werden opgetekend door Nienke Begemann - over het vers: ‘Toen er in de Javazee een coelacanth was gevonden, waren Bert [Bakker] en ik er meteen zeker van dat Gerrit [Achterberg] daar, alleen al om de vorm en de klank van het woord, een gedicht op zou maken. Gerrit kon verzen om woorden heen bouwen.’
Ik accordeer mij met deze visie van mevrouw Hefting, op één ding natuurlijk na: de coelacanth werd niet in de Javazee opgevist, maar - zoals boven aangetoond - in de Indische Oceaan. Dit is een foutje in het zo aangename boek van Hefting/Begemann dat zowel de praatster als de interviewster naderhand niet opgemerkt hebben. Herinneringen van oude mensen vervagen, deformeren. Zo ook bij Victorine Hefting. Als zij, om bij Achterberg te blijven, meent dat de dichter aan het einde van zijn leven zich niet meer te buiten ging aan agressie en dronkenschap, klopt dat bewijsbaar óók niet. Maar dat is een heel ander verhaal.
| |
3
Het in- of uitvoeren van levende of opgezette dieren, of gedeelten daarvan, kan tot reusachtige problemen en oponthoud leiden. Een bevriend zangeres, Dusty Springfield, keerde nog niet zo lang geleden met haar levende, zeer gezonde katten naar Engeland terug. Zij mocht haar vaderland binnen, maar de katten moesten voor een halfjaar in quarantaine. De zangeres bezocht gedurende een halfjaar dagelijks haar beide wollige huisvrienden zoals iemand anders haar zieke moeder.
Vroeger was ik naïef. Ik wist niets van natuurbescherming en wilde niets van in- en uitvoerregels weten. Nu word ik op Schiphol zelden verplicht mijn bagage uit te pakken, maar het gebeurde eens dat ik door de douane werd tegengehouden.
‘Hebt u niets aan te geven?’
‘Nee hoor,’ antwoordde ik.
‘Mogen we even kijken?’
‘Ga uw gang.’
‘En wat is dit?’
‘Drie opgezette vlinders in glazen dozen.’
Er werd een man opgeroepen die verstand van vlinders had. Twee dozen moest ik inleveren - daarin zaten beschermde vlinders - en één mocht ik behouden. Ik vroeg: ‘En wat doet u nou met die vlinders? Laat u ze weer los?’
‘U begrijpt toch ook wel dat die beesten dood zijn,’ zei een douaneambtenaar bozig.
‘Ja, natuurlijk, en daarom kunt u ze mij beter teruggeven. Ik kan er thuis fijn naar kijken, terwijl, als u ze vernietigt, niemand er meer van kan genieten.’
‘De vlinders worden helemaal niet vernietigd. Ze worden opgeslagen.’
Ik ben er nooit achtergekomen of er een magazijn bestaat waarin slangelederen tasjes, opgezette vlinders en bontjassen liggen. Zou dat magazijn wel bestaan of zouden er douaniers zijn die thuis de prachtigste dingen op de schoorsteen hebben staan en wier vrouwen de prachtigste tasjes aan de arm dragen?
Ik verzamel vlinders, maar wat ik de laatste jaren heb bijgeleerd, is dit: vlinders die nu nog worden gevangen en opgezet zijn bij mij uit den boze. De milieubeweging heeft ook mij aan het denken gezet, maar antieke vlinderdozen koop ik nog steeds met graagte. Aan negentiende-eeuwse verzamelzucht kan ik niets meer veranderen en voorts is zij cultuurhistorisch van groot belang.
De wereld is voor mij vooral een negentiende-eeuws rariteitenkabinet. Waar ik ook op de wereld ben: ik voel mij het gelukkigst tussen donkerbruine vitrinekasten, stoffige archieven en eigenaardige verzamelingen. Mijn lievelingsmuseum is het natuurhistorische. Zo werd ik in Melbourne aangetrokken door het National Museum of Victoria. Helaas is een gedeelte van dit museum heringericht door didactische gekken, maar gelukkig is er nog een afdeling die stampvol staat met opgezette dieren, maskers, beestevellen etcetera. In het Tasmanian Museum (Hobart) zag ik de laatste
| |
| |
resten van negentiende-eeuwse verzamelzucht verdwijnen en uit het reeds genoemde Muséum Nationale d'Histoire Naturelle in Parijs verdwijnen langzamerhand ook de laatste prachtige, overvolle opstellingen.
Wat kijk ik graag naar opgezette dieren! Ze bezitten een prachtige stilstand en je hoeft er niet bang voor te zijn. Van het aapje van Buffon maakte ik reeds gewag en tijdens een bezoek in augustus 1989 aan Parijs kwam er een nieuw, opgezet beest bij. Ik zag hem (of
haar - de geslachtsbepaling bij het bedoelde beest is zelfs voor specialisten een heel karwei) in een gelegenheidsexpositie onder La Grande Arche de la Défense. Waarom hij er stond, weet ik niet. Er was namelijk geen enkele duidelijke reden om een pinguïn neer te zetten in een tentoonstelling die gewijd was aan het tweehonderdjarige jubileum van de Franse Revolutie.
Ik vereer pinguïns, hoewel ze erg lastig kunnen zijn. Een vijftal heeft eens, tijdens een (om diervriendelijke redenen niet uitgezonden) televisieopname (1988) in de Antwerpse dierentuin, met stenen naar mij gegooid en ik vond fairy penguins nogal stinken toen ik ze van dichtbij bestudeerde op Philip Island (Australië; april 1989). Het moet dus duidelijk zijn dat ik een (grote) opgezette pinguïn bezitten wil. Ik probeerde in Parijs of de pinguïn los zat, maar zijn pootjes waren helaas vastgespijkerd. Ware dat niet het geval geweest dan had ik de expositiezaal ongetwijfeld met het dier onder mijn arm verlaten.
In het algemeen ben ik dol op Arctische en Antarctische beesten. Dat kwam een bevriend antiquair ter ore. Hij belde op een avond: ‘Ik heb een ijsbeer voor je gevonden. Een prachtig exemplaar! In Engeland. Zal ik hem laten komen? Hij valt qua prijs reuze mee.’ Een dag later bezocht ik de antiquair. ‘Ik weet niet of ik dat dier wel moet laten komen...’
‘Waarom niet? Staat toch leuk in je bibliotheek!’
‘Hoe groot zal hij zijn?’
‘Ruim twee meter, denk ik. Hij is staand opgezet, met zijn voorpoten en klauwen omhoog.’
‘Dat kan toch niet! Zo'n gevaarte kan ik nooit meer verplaatsen en ook niet bij de vuilnisbak zetten als ik 'm niet meer wil. Verder zie ik mij al bij de douane staan als de ijsbeer arriveert en ik hem in moet klaren. Ik hoor de douanier al: en wat hebben we daar, u wilt een ijsbeer invoeren? Eigenlijk weet ik niet eens of je een ijsbeer wel in mág voeren. Jammer, maar ik zie er vanaf.’
| |
| |
‘Dan moet je het zelf maar weten,’ zuchtte de antiquair enigszins teleurgesteld.
Ik mis node een opgezette pinguïn. Af en toe belt er iemand die via-via heeft gehoord dat er ergens in een vreemd buitenland een opgezet exemplaar te koop wordt aangeboden. Steeds heb ik dan de neiging om op het vliegtuig te stappen en hem (of haar) te gaan bekijken. Reizen heeft in mijn geval echter een extra handicap: het is meer slepen dan reizen. Buiten de vijf hockeytassen met boeken die ik traditioneel naar huis meevoer, komt er de laatste jaren steeds meer bij: opgezette dieren, vlinderkasten, oude vitrinebakken en ander raars. Ik sluit het ondertussen helemaal niet uit dat ik ooit met een pinguïn onder mijn arm op onze nationale luchthaven arriveer. Het verzamelen van vlinders die na 1945 zijn gevangen en opgezet heb ik ondertussen, als zijnde buitengewoon milieu-onvriendelijk, opgegeven. Maar als ik op een vlooienmarkt of Amsterdamse vrijmarktdag een vlindertje in een gebroken kastje voor vijf gulden te koop zie aangeboden, kan ik hem niet weerstaan. Bij mij thuis is een vlinder altijd beter uit dan in het vuilnisvat.
| |
4
Met zeldzame plantjes, bomen en andere gewassen heb ik iets soortgelijks als met vlinders: ik wil ze thuis opgezet, gebalsemd of
gedroogd hebben liggen of staan. Zo ken ik in mijn gedeformeerd naturalistisch universum niet alleen een lievelingszoogdier (de aap), een lievelingsvogel (de pinguïn dus), een aantal lievelingsvlinders (waaronder bijna alle exemplaren van de Zuid-Amerikaanse morphidae-familie, bijvoorbeeld de onvoorstelbaar mooie en blauwe morpho anaxibia) maar ook een lievelingsplantje.
In Nederland heb ik wel eens naar dat plantje lopen zoeken. Met Heukels-Van Ooststrooms Flora van Nederland (vijftiende druk, 1968) in de hand heb ik in Drenthe, Groningen en het Waddendistrict naar het linnaeusklokje (linnaea borealis L.) tevergeefs lopen zoeken. Ik had natuurlijk beter kunnen weten; de Flora gaf immers: ‘Zeer zeldzaam in naaldbos in Drenthe, Groningen en het Waddendistrict’.
Mijn liefde voor dit iele plantje valt te verklaren uit het feit dat de naamgever het zo'n schattig gewasje vond: de grote systematicus van de natuur Carl Linnaeus (1707-1778) houdt het in zijn hand op het beroemde portret ‘Linnaeus in Laplandse klederdracht’ dat Martinus Hoffmann in 1737 schilderde (er bestaan twee exemplaren van dit doek;
| |
| |
één kopie hangt in het Rijksmuseum voor de geschiedenis van de natuurwetenschappen / Museum Boerhaave te Leiden). Linnaeus beschreef zijn (en míjn) favoriete plantje als volgt in zijn Critica botanica (1737): ‘Linnaeum dixit Cel. Gronovius plantam Lapponicam, depressam, vilem, neglectam, brevi tempore florentem a consimili suo Linnaeo.’
Het Linnaeusklokje is niets bijzonders, vooral niet in het hoge noorden. Ik heb daar velden vol met klokjes zien wuiven, maar juist zijn, ook door Linnaeus zo bewonderde, nietigheid maakt het klokje tot zo'n ontroerend dingetje als het bloeit. Ik was werkelijk aangedaan toen een vriend in de zomer van 1971 een exemplaar van het klokje voor mij meebracht. Het was het eerste ‘echte’ exemplaar dat ik zag; hij had het voor mij op 22 juli in Mosjøen (Noorwegen) geplukt. Toch is de zeldzaamheid van het linnaeusklokje in Nederland voor mij van het allergrootste belang:
mijn interesse voor de natuur richt zich vooral op het opgezette, het museale, het (bijna) extincte. Ik heb meer naar mijn gedroogde en ingelijste linnaeusklokje gekeken dan ooit naar die wuivende honderdduizendtallen in het hoge noorden.
In de loop der jaren ben ik een liefhebber geworden van het monomane vogelproza van David. A. Bannerman (1886-?) - vooral zijn vierdelige Birds of the Atlantic islands (1963-1968) heb ik uitgespeld - maar ik was vooral op zoek naar woordjes als ‘very rare’ of ‘extinct’. Mijn natuurgevoel en -beleven tendeert naar de verloren wereld. Daarom reis ik voortdurend de teloorgang achterna en het ligt al lang in mijn voornemen om naar het Indische Oceaan-eiland Mauritius te reizen omdat daar de dodo omstreeks 1680 definitief werd uitgeroeid (de dodo's op twee andere eilanden in de buurt, Réunion en Rodriguez, verdwenen tussen 1750 en 1800 voorgoed).
James C. Greenway's Extinct and vanishing birds of the world (tweede druk, 1967) kan eventueel als reisboek gebruikt worden. Men maakt dan wel vreemde reizen en komt in bizarre krochten terecht. Op bladzijde 122
| |
| |
van zijn boek beschrijft Greenway waar er nog onderdelen van de dodo te vinden zijn: ‘A great store of bones has been found in a marsh, the Mare-aux-Songes, in Mauritius, and these are in the British Museum, Paris, Leyden [Rijksmuseum voor Natuurlijke Historie, BB], Brussels, Darmstadt, Berlin and New York. A head and foot are preserved in the Ashmolean Museum at Oxford University [...] The British Museum possesses a foot, and there is a head in Copenhagen, and a small fragment in Prague.’
Wat een krankzinnige onderneming zal het worden wanneer ik al die verspreide onderdelen na ga reizen en op ga zoeken! Nog mooier zou het zijn wanneer iemand de gelegenheid kreeg om van deze diaspora aan botjes en schedelstukken een heel exemplaar in elkaar te knutselen. Tot op heden ken ik persoonlijk slechts de dodo-onderdelen te Parijs (in het Muséum National d'Histoire Naturelle) en Leiden.
| |
5
‘Wat zeldzaam is moet zeldzaam blijven,’ sprak een biologenvriend van mij vroeger veelvuldig. Het is een standpunt dat in het huidige tijdsgewricht met geen mogelijkheid meer te verdedigen valt, maar stiekempjes huldig ik het als een romanticus après la lettre tóch. Daarom ben ik tegenwoordig een beetje boos wanneer ik ergens een ginkgo biloba-boom zie staan. Niet stokoude exemplaren - die mogen van mij blijven - maar jonge aanplanten in doorzonwoningtuinen of op vensterbanken.
Ik leerde de ginkgo kennen door Goethe. In 1815 dichtte hij het uit drie kwatrijnen bestaande gedicht Gingo biloba (Goethe schreef oorspronkelijk ‘gingo’ in plaats van ‘ginkgo’; het vers werd in 1819 voor het eerst gedrukt). Deze ‘oerboom’ - voorzien van heel eigenaardige, hartvormige blaadjes - werd omstreeks 1730 uit Oost-Azië ingevoerd en werd zelfs betrekkelijk algemeen in chique tuinen en hortussen. Het eerste kwatrijn van Goethes vers luidt als volgt:
Dieses Baums Blatt, der von Osten
Meinem Garten anvertraut,
Gibt geheimen Sinn zu kosten,
Wie's den Wissenden erbaut.
Goethe trof in zijn dichtregels de geheimzinnigheid van de boom wonderwel en des te meer valt het te betreuren dat door de internationalisering van de kweek- en plantenwereld kleine ginkgootjes recent in plastic potjes op de Amsterdamse bloemenmarkt te koop worden aangeboden. Een verdiende straf voor de plantenkoper is dat een ginkgo er vele mensenlevens over doet om enigszins rijzig te worden.
De eerste ginkgo betastte ik in de Leidse hortus botanicus, daarna zag ik er vele in Europa (waaronder de Goethe-exemplaren in Weimar, ddr) en ik was er zelfs bij toen een oude Leidse ginkgo - die in een Leidse binnentuin stond en een bouwproject verhinderde - met een grote kraanwagen over de huizen naar de openbare weg werd getakeld om voor herplanting in aanmerking te komen. Later zou ik op de verste, niet-Aziatische plekken ginkgo's tegenkomen. Als ik ergens lees dat er een ginkgo-boom staat, moet ik hem bezoeken. Een beetje schaapachtig kijk ik dan naar zijn oude, houten lijf en heb de neiging een buiging voor hem te maken.
| |
| |
Toen ik op een mooie herfstdag in 1989 een vriendin met liefdesverdriet op een wandeling begeleidde in het Duitse Taunus-gebied, zag ik opeens een ginkgo in het Kurpark te Bad Soden staan. Ik riep: ‘Een ginkgo!’ Mijn vriendin vroeg wat dat was en ik legde haar de boom - inclusief zijn Goetheskheid - uit. Het liefdesverdriet van mijn wandelpartner leek een beetje te wijken. Ik plukte een blaadje van de ginkgo en ze stopte het als een kostbaar kleinood in haar portemonnee.
Ondanks de relatieve algemeenheid van de ginkgo was ik toch verbaasd dat ik een exemplaar in een parkje te Hobart (Tasmanië) zag staan. Ik dacht: als er hier een ginkgo kan staan, dan zal er ook nog best ergens een tiger rondlopen. Ik ging op zoek naar het zoekste beest op aarde: de Tasmaanse tijger.
| |
6
Op 3 april 1989 vloog ik van Melbourne naar Hobart. Reeds maanden eerder had ik mij verdiept in de Tasmaanse boekhandel. Ik was oorspronkelijk vooral geïnteresseerd in de geschiedenis van het voormalige gevangeniswezen van dit eiland. Toen ik op de avond van mijn aankomst naar een Japans restaurant strompelde, had ik via de etalages al kennis genomen van twee (reeds eerder getraceerde) welvoorziene boekhandels. In de eerste die ik de volgende ochtend bezocht, vond ik op de goedgevulde schappen ‘Tasmanian history’ Eric R. Gullers Thylacine: the tragedy of the Tasmanian tiger (1985).
De Tasmaanse tijger is geen tijger en dat is hij ook nooit geweest. Officieel heet hij thylacine cynocephalus en hij kan het best omschreven worden als een soort wolfshond. Volgens de berichten die Guller heeft samengebracht (pp. 37-53) was het beest ongeveer één meter lang en had een staart van ongeveer vijftig centimeter. Het dier was lichtbruin van kleur en had op zijn rug en staart donkerbruine strepen. In geheel Tasmanië kan men het uiterlijk van de ‘tiger’ desgewenst meerdere malen daags bestuderen: een uitstekende afbeelding geeft het etiket van Premium lager (Tasmanian breweries).
Ik raakte begeesterd door het dier!
De literatuur is het er in het algemeen over eens dat de laatste ‘tiger’ in opsluiting stierf in de dierentuin van Hobart. Guller geeft als datum 7 september 1936 (een vrouwtje); het laatste, tevens vrouwelijke, Eur ropese exemplaar stierf op 9 augustus 1931 in de Londense Zoo. Phil Andrews noteert in zijn vouwblad 2: Thylacine (Tasmanian Museum and Art Gallery, 1985) ‘1936’ voor het laatste Tasmaanse specimen en Michael Sharland geeft in zijn Tasmanian wild life (1962) als datum voor de laatste in gevangenschap overleden ‘tigers’ ‘de periode 1933-1936’.
Op 7 april sta ik oog in oog met de eerder genoemde Phil Andrews, curator of vertebrate zoology, in het Tasmanian Museum aan Argyle Street, Hobart. Andrews gelooft, in tegenstelling tot veel andere Tasmaniërs, niet
| |
| |
dat er ooit nog een levende ‘tiger’ zal worden aangetroffen. Hij zegt: ‘Hij is definitief uitgeroeid door de boeren. Vooral omdat er aan het begin van deze eeuw een beloning op het inleveren van een dood exemplaar stond [15 Australische dollarcent, bb). Er zijn nu al zoveel expedities geweest om hem te zoeken, maar nog nooit heeft iemand een levend exemplaar gezien, laat staan meegebracht.’
Julia Clark, ook werkzaam in het museum, valt Andrews niet bij: ‘Ik weet zeker dat er ooit een levende tiger gevonden wordt, weet je wel van die politieagent die er eentje heeft zien lopen...’
‘Heb je daar ooit een foto van gezien? Heeft hij het dier meegenomen?’
‘Nee,’ antwoordt Julia bedrukt, ‘maar tóch geloof ik in zijn bestaan.’
De Tasmaanse tijger werd door westerse emigranten voor het eerst gerapporteerd omstreeks 1800. In 1808 verschenen de eerste tekeningen van het dier en werden er exemplaren gevangen. Aan het begin van de Eerste Wereldoorlog was de ‘tiger’ al zeldzaam en bijna extinct. In 1900 werden er in het uiterste noordwesten van Tasmanië nog negentien exemplaren gevangen; in 1904 nul (Guller, p. 107). Vanaf 1940 werden er tientallen exemplaren gehoord (?), gezien (?) of ontdekte (?) men pootafdrukken. Guller geeft in zijn boek een lange lijst op pagina 132-133; een paar bladzijden verder somt hij de achttien expedities op die er tussen 1937 en 1980 op zoek naar de Tasmanian tiger werden georganiseerd.
Het resultaat was werkelijk bedroevend: weliswaar vermoedde men af en toe sporen en trof men een schaap aan waarvan de kop door een ‘tiger’ afgebeten zou zijn, maar met een levende of dode Tasmanian tiger kwam geen expeditie terug naar huis.
De laatste wilde ‘tiger’ werd in 1930 gevangen en zoals gezegd stierf de allerlaatste 7 september 1936 in gevangenschap. Hoe aardig dus van het Tasmaanse Animals and Birds Protection Board om zeven weken eerder (14 juli 1936) een wet aan te nemen waarin de Tasmanian tiger tot een ‘totally protected species’ werd verklaard. Ten behoeve van de ‘tigers’ - die er dus al lang niet meer waren - werd een ellendig eilandreservaatje aan de Tasmaanse zuidkust, De Witt Island, ingericht.
Guller schreef in 1985 optimistisch en wellicht tegen beter weten in: ‘I believe that it - the rarest of the world's animals - may still increase in numbers, but that its best chance of recovery is to be left to itself in the bush.’ Sharland zuchtte drieëntwintig jaar eerder, ook al tegen beter weten in: ‘Maybe the last tiger has not yet gone...’
Andrews is in geschrifte iets voorzichtiger, maar mondeling is hij, zoals gezegd, heel duidelijk: ‘It's over.’ Terwijl hij dat zegt, haalt hij met een pincet achtereenvolgens twee rubberachtige Tasmanian tiger-foetussen uit stopflessen. ‘Mooi hè,’ zegt hij. ‘Deze foetussen stammen uit het begin van de eeuw.’ Julia Clark siddert een beetje.
Een halfuur later sta ik met mevrouw Clark voor de ‘tiger’-vitrine in het didactische gedeelte van het museum. Kinderen lopen langs de vitrine en roepen: ‘The tiger! Our tiger, see!’ Julia Clark fluistert: ‘Het is helemaal geen echte, zelfs geen opgezette. Het is een reconstructie-exemplaar. Heel knap gemaakt van oude stukjes hout, bont, verf en kralen.’
‘Is er dan nergens een échte opgezette?’
Mevrouw Clark twijfelt. ‘Nou ja,’ zegt ze, ‘we hebben er een paar op zolder, maar die zien er niet uit. Die laten we liever niet zien. Vooral omdat u met een televisiecamera bent, ze tonen dan zo armoedig...’ Ik zeur en smeek. Mevrouw Clark vindt mij waarschijnlijk aardig en ze gaat sleutels halen.
De museumzolder is slecht verlicht. Op de vloer staan kratten die met bobbeltjesplastic zijn afgedicht. Met een paar oude schroevendraaiers snijden we door het plastic. Langzaam verschijnen de contouren. Ik krijg drie exemplaren te zien. De ‘tigers’ staan op plankjes vastgespijkerd. Eén specimen
| |
| |
heeft gaten in zijn vacht, de andere mist in zijn open bek een paar tandjes. Het derde exemplaar ziet er wel heel treurig en verwaarloosd uit. De vacht van de ‘tiger’ voelt stroef aan; de beesten ruiken muf.
‘Zielig hè?’ merkt Julia Clark op.
‘Gôh,’ zeg ik omdat ik niets beters weet op te merken.
‘Laten we het plastic maar weer terugslaan; ik weet eigenlijk niet of we dit hebben mogen doen.’
Ik struikel over een stuk van een ploeg. Een skelet van een ander dier begint op een plank te wiebelen. ‘Pas op,’ roept mevrouw Clark.
Drie dagen eerder was ik op bezoek geweest bij Tom Dunbabin die bij Dunalley woont. Hij is eigenaar van een reusachtig gebied waar onder andere, op een bijna onbereikbare plek aan de Tasman Bay, de gedenknaald voor Abel Tasman staat. Terwijl ik een kopje ondraaglijke koffie bij landgoedeigenaar Dunbabin naar binnen slurpte, vertelde zijn echtgenote: ‘Ik herinner mij die laatste tiger nog wel in de Beaumarais Zoo bij Battery Point in Hobart. Hij stond er altijd een beetje zielig bij...’
Tom Dunbabin onderbrak zijn vrouw: ‘Stond hij er een beetje zielig bij?! Je kreeg het beest bijna nooit te zien, hij kroop altijd weg.’
Naar mijn vaste overtuiging zal niemand ooit meer een levende Tasmaanse tijger te zien krijgen. Maar op heel Tasmanië is hij alom tegenwoordig: op de menukaart als grapje, in de namen van bars en restaurants en op elk etiket van het betere Tasmaanse bier. Vliegend in een klein kistje boven Tasmanië speurde ik dagenlang, tevergeefs en tegen beter weten in, naar een sluipende wolfshond met donkerbruine strepen.
| |
7
‘Waar stond ze nou precies?’ vraag ik aan Julia Clark als ik mijn zoektocht naar de Tasmaanse tijger voorlopig heb gestaakt.
‘Hier,’ wijst ze naar een donker plekje op een bovenetage van het Tasmanian Museum, ‘maar dát kon dus niet meer.’
Hoeveel geprepareerde mensenhoofden heb ik niet gezien in al die jaren dat ik mij bezighoud met de geschiedenis van de koppensnellerij en het kannibalisme. Maar bij elk nieuw bezoek aan een bepaald museum - vooral in Midden-Amerika en Oceanië - zijn er meer hoofden verdwenen. Men vindt inmiddels dat het geen pas meer geeft om menselijke delen te exposeren.
Ik kende een legendarische foto: het skelet van Trucanini, opgesteld in een angstaanjagende negentiende-eeuwse setting in het Tasmanian Museum. Trucanini (ook wel: Lalla Rookh of Lydgugee) leefde van (waarschijnlijk) 1812 tot 1876. Zij was de laatste onvermengde Tasmaanse Aboriginal (Aborigine) die’ op het moedereiland leefde. De rest van haar stam- en rasgenoten was aan de
| |
| |
koloniale moordzucht ten offer gevallen. Aan Trucanini zijn de afgelopen jaren enkele publikaties gewijd, bijvoorbeeld door Vivienne Rae-Ellis. Zij schreef Black Robinson. Protector of Aborigines (1988) en Trucanini. Queen or traitor? (1981).
Na haar dood was Trucanini een dusdanige raciale zeldzaamheid dat men haar fileerde, haar skelet daarna weer in elkaar zette en het vervolgens naar het museum bracht. In het begin van de jaren zeventig van deze eeuw kwamen de protesten pas los. Sommigen vonden dat Trucanini begraven moest worden, anderen meenden dat er onderzoek op haar beenderen moest worden gepleegd (alsof men in de bijna honderd jaar dat Trucanini stond opgesteld daar niet genoeg gelegenheid toe had gehad!) en weer anderen stelden dat Trucanini verast moest worden.
Het probleem leek onoplosbaar en ontwikkelde
zich tot een delicate casus. Eerst moest de eigendomsstaat van Trucanini's beenderen opgelost worden. Dat gebeurde: op 24 januari 1975 werden, ‘by the authority of a special Act of [Tasmanian] Parliament’ de beenderen aan de Britse Crown overgemaakt (koningin Elizabeth ii is immers vorstin van Australië, dus ook van de deelstaat Tasmanië). Het Tasmaanse Hogerhuis besloot tenslotte in april 1976 tot crematie van Trucanini's beenderen en vervolgens tot het uitstrooien van de as in het D'Entrecasteaux Channel (tussen het Australische vasteland en Tasmanië, ongeveer bij de plek waar Trucanini geboren werd).
Er bestaat een mooie foto van: op 1 mei 1976 draagt Detective-Inspector L.H. Southern de urn met Trucanini's as over een loopplank naar het schip Egeria dat in de haven van Hobart voor vertrek gereed ligt (Rae-Ellis, Trucanini, p. 161). Een paar dagen later verschenen er ter ere van Trucanini munten, gedenkstenen en pamfletten. Aan een museale anomalie was een einde gekomen.
Toch had ik Trucanini graag zien staan in het Tasmanian Museum, maar ik was helaas dertien jaar te laat. ‘Nee,’ zegt Julia Clark, ‘de foto van die griezelige, mensonterende uitstalling tonen we ook niet graag meer.’
Geen ramp: zij staat afgebeeld bij Rae-Ellis (Trucanini, p. 156). Op deze foto is te zien hoe een mens gedurende bijna een eeuw werd beschouwd als een extinct animal. Dat dusdanige opstellingen tegenwoordig geen pas meer geven, is een toe te juichen feit, maar het verdwijnen van dusdanige museale exorbitantheden heeft ook iets spijtigs. De mensheid kan van zijn eigen gedeformeerde en naturalistische perversheid geen kennis meer nemen.
(Opmerking: enkele fragmenten uit het bovenstaande opstel verschenen eerder in verkorte en gewijzigde vorm in Het Parool en Folia. Dit opstel maakt onderdeel uit van auteurs toekomstige boek Reizen.)
|
|