| |
| |
| |
Chris van der Heijden
Harder dan steen. Ontmoetingen in de Mani
‘Glad moet het zijn,’ zei hij. ‘Glad als, glad als... Hij ging op de hurken zitten en wreef met zijn rechterhand over de vloer. Zacht lachte hij. Zijn gezicht was te dik voor een man van midden twintig. Op zijn handen en rond zijn polsen stulpte vet dat aan baby's doet denken. Zijn ogen priemden, glinsterden zou ik gezegd hebben wanneer ze niet tevens iets huiveringwekkends hadden. ‘Glad als marmer. Ik weet geen betere vergelijking,’ besloot hij grinnikend en wees door de zaal die uit louter marmer bestond. Ik stond op en liep naar een uithoek van de reusachtige kamer. Bij een raam - er zat nog geen glas in - keek ik naar buiten, over een landtong waarop een restaurant lag, naar de zee. Hij was vlak en blonk als op een ingekleurde ansichtkaart.
‘Glad als de Ionische Zee,’ zei ik en dacht hoe vreemd het is dat er voor de zee geen woorden meer zijn. Het beeld van een schilderij of een foto is net zo ongerijmd als het gebruik van bijvoeglijke naamwoorden als blauw en oneindig. Kan je taal opeten, zodat er niets anders overblijft dan een zinloos alfabet, als botten van een afgekloven kip?
Hij schudde het hoofd en zei dat de vergelijking slecht was. Hij keek me niet aan. Het was alsof hij tot de vloer sprak. ‘Onvergelijkbaar met de gladheid van marmer,’ herhaalde hij. ‘De zee lijkt alleen van een afstand glad maar als je dichterbij komt...’ Hij maakte de zin niet af en wreef opnieuw over het steen. ‘Weet je hoe ik in laatste instantie controleer of het werk goed gedaan is?’ Als een kind sprong hij op. ‘Raad eens?’ Ik schudde het hoofd. ‘Je zult het wel gek vinden.’ Hij liep in mijn richting en ging naast me in de vensterbank zitten. Met zijn voeten schommelde hij op en neer. Even zweeg hij. ‘Ik heb het nog nooit iemand verteld. Het is misschien ook belachelijk maar... Wat is het meest gevoelige lichaamsdeel?’
‘Je pik,’ riep ik.
Mijn lach werd met een serieus hoofdschudden beantwoord. ‘Dat is niet waar,’ zei hij. ‘Het is tevens het eerste instrument van de liefde en de smaak.’
‘De tong.’
Hij knikte, sprong van de vensterbank, ging op zijn knieën op de vloer liggen en schoof enkele tientallen centimeters vooruit, tot een groef tussen twee marmeren platen. ‘Als het goed is kan je alleen zien dat hier het ene stuk ophoudt en het andere begint. Voelen mag je het niet. Meestal doe ik dat met mijn handen maar soms...’ Hij draaide om zijn as, zijn gezicht in mijn richting, sloot demonstratief de ogen en boog het hoofd naar de grond. Met zijn tong likte hij het oppervlak waar de platen zich scheidden. Uiteindelijk drukte hij - glimlachend, de ogen nog altijd gesloten - een kus op het steen. ‘Dit deel is goed,’ zei hij. ‘Ik kan niet voelen waar de scheiding zit.’ Hij sprong op zijn hurken en opende de ogen.
‘Ik wist niet dat marmer zo zacht was,’ zei ik.
Hij schudde het hoofd. ‘Marmer is niet zacht. Maar de mens met zijn machines is harder. Ik zal je eens laten zien hoe ik het slijp.’ Hij stond op en liep in de richting van een trap die nog zonder reling was en slechts uit een cementen glijbaan bestond waarin enkele bakstenen als treden waren aange- | |
| |
bracht. ‘Als je een minuut of tien geduld hebt...,’ riep hij tijdens de afdaling, zijn hoofd op vloerhoogte. Daarna verdween hij uit het zicht. Ik trok de benen op en nestelde me op de marmeren plaat van de vensterbank. Hij bestond uit één stuk. Met mijn hand wreef ik erover. Het steen was inderdaad glad maar vooral koud.
John Tavoulareas (zijn naam staat op een servet dat ik in een boek van Patrick Leigh Fermor gevouwen heb) had ik twee avonden eerder in een eettent in het centrum van Kalamata ontmoet. Terwijl ik kip, friet vol vet en sla met schapenkaas at, observeerde ik de andere gasten. Een viertal stelletjes, twee groepjes opgeschoten knullen die backgammon speelden en die andere eenzame gast. Net als ik keek hij van de televisie naar de gasten, van de gasten naar zijn bord en vandaar opnieuw naar het apparaat dat op een plank boven de tapkast stond. Er werd een Japanse vechtfilm uitgezonden. Van de kreten noch ondertiteling begreep ik een woord. Waren vijf jaar Griekse les tevergeefs geweest? Het kon me niet schelen. Het was mijn eerste avond in Griekenland en ik had slechts zin in licht alcoholisch mijmeren. Vanuit Madrid was ik naar Athene gevlogen waar ik een uur na aankomst een kleiner vliegtuig had genomen om de Peloponnesus over te steken. Tegen achten waren we in een weiland buiten het stadje geland. Een taxi had me naar een hotel gebracht. Tegen negenen zat ik in het restaurant, zuigend aan een mediterrane sfeer die in meer dan taal verschilt van het land waar ik sinds enkele maanden woonde. Het leek er zachter, zangeriger, natter. Naar meer woorden zocht ik niet. Wijn laat geen ruimte voor gedachten.
De jongen aan de andere kant van het restaurant droeg een dikke trui met bloemmotief. Hij lag schuin in zijn stoel, benen en rug gestrekt en zoog diep aan een sigaret. De rook blies hij in kringetjes over het tafellaken. Toen hij de laatste wijn uit de karaf gegoten en opgedronken had, riep hij iets tot de ober dat ik niet verstond. Hij betaalde, stond op, stak een nieuwe sigaret aan en liep richting uitgang.
‘Have you got a light for me?’ vroeg ik toen hij mijn tafeltje passeerde. Ik had het laatste stuk kip nog in mijn mond maar wilde de kans niet voorbij laten gaan. Ervaring had me geleerd dat eenzame eters bijna altijd wel iets te vertellen hebben.
De man stopte, rommelde in zijn zak en haalde een aansteker te voorschijn. Pas toen, alsof het muntje verlaat viel, keek hij me verbaasd aan. ‘Dit is de eerste keer dat iemand me hier in mijn eigen taal toespreekt,’ zei hij met een zwaar Amerikaans accent. Ik bewoog mijn mond met sigaret in zijn richting. Hij drukte op de aansteker.
‘Ben je Amerikaan?’ vroeg ik.
Hij knikte en nam me schattend op. ‘Wat doe je in Kalamata, als ik zo nieuwsgierig mag zijn?’
‘Waarom ga je niet zitten,’ zei ik. ‘Een glas wijn?’
Hij knikte, lachte, pakte de stoel die aan de andere kant van het tafeltje stond en ging zitten. Mijn verzoek deed hem zichtbaar plezier.
‘We zullen nieuwe wijn moeten bestellen. En een glas.’ Ik wenkte naar de ober maar de jongen was me voor. In het Grieks riep hij iets door de zaal.
‘Wat doe je hier?’ vroeg hij nogmaals. ‘Sinds de zomer heb ik geen buitenlander meer gezien. Althans niet gesproken.’
Ik vertelde hem dat ik voor een krant bij een Engelse schrijver op bezoek ging die in de Mani woonde. Ik noemde de naam van Patrick Leigh Fermor.
‘Nooit van gehoord.’ Hij haalde de schouders op. Het interesseerde hem blijkbaar niet.
‘En jij?’ vroeg ik.
‘Sinds de zomer woon ik hier. Er is veel werk. Zestig procent van alle huizen werd bij de aardbeving verwoest. Ik leg marmer.’
Aardbeving? Dat was de reden dat het stadje eruitzag als na een bombardement en
| |
| |
dat ik in de buitenwijken zoveel noodwoningen en barakken had gezien.
‘Het gebeurde in het najaar van 1986. Het centrum lag precies hier. Binnen enkele uren bleef er van eeuwen weinig meer over dan puin. Een f-111 had het niet beter kunnen doen.’
‘Doden?’
‘Een paar. De mensen in dit deel van de wereld weten hoe ze op een aardbeving moeten reageren. Weet jij wat de veiligste plek is?’
‘Een open ruimte?’
‘Nee, een deurpost. Als het vannacht gebeurt, ga onder een deurpost staan. Geloof me.’ Toen ik lachte zei hij dat het altijd het beste was op je hoede te zijn. Dat ervaring hem zoveel wel geleerd had.
‘Hoezo?’
Hij wuifde de vraag weg en vertelde over Kalamata. Over vissers en zondagen van verveling. Over het hotel waarin hij nu al een halfjaar woonde. Over zijn liefde voor backgammon en stille bewondering voor die zwarte, onbenaderbare Griekse meisjes. Dat hij op vrije dagen bij de uitgang van het plaatselijk lyceum ging staan en keek hoe ze naar buiten kwamen. Stuk voor stuk in blauwe mantelpakjes, met een rode of gele strik in het haar. ‘Eens zal ik zo'n meisje trouwen,’ zei hij. ‘Wanneer ik volledig in deze samenleving opgenomen ben. Terug bij wat mijn vader verlaten heeft... Maar eerst moet ik geld verdienen, veel geld.’
Toen ik naar zijn vader vroeg, pakte hij een servet en schreef er met kinderlijke letters de naam Tavoulareas op. ‘Dat is mijn achternaam. Mijn vader komt uit deze streek maar is vlak na de Tweede Wereldoorlog naar New York getrokken. Daar ben ik geboren.’
‘Ben je naar Griekenland gegaan om je wortels te zoeken?’ vroeg ik. De zoveelste dacht ik. Alweer een kind van die verbijsterde generaties uit de jaren zeventig en tachtig.
Hij schudde het hoofd. ‘Daarmee heeft het niets te maken. Ik ben hierheen gegaan vanwege herinneringen aan de tijd dat ik op de Amerikaanse basis bij Athene gelegerd was. Pas later...’ Hij nam een slok en tikte daarbij met zijn vingers tegen het glas.
Vreemde jongen, dacht ik en keek van bovenaf hoe hij in mijn richting liep. Op zijn rug droeg hij een apparaat dat van een afstand op een grote stofzuiger leek. Bij de kiosk voor het restaurant maakte hij een praatje en lachte zo hard dat het geluid tegen de gevel van het huis schalde. Achter hem, in de verte, boven de zee, lag de Taygetus, de hoogste berg in dit deel van Griekenland. Zoals ieder onbereikbaar punt was ook deze hoogte vol verhalen, voorspellingen, eeuwenoude angsten. In de boeken van Leigh Fermor had ik erover gelezen. De legendes deden denken aan die van de Spaanse sierra. Nee; veel verschil bestond er niet tussen de fantasie aan deze en gene kant van de Middellandse Zee. Achter die berg begon de Mani, de ‘woeste Mani’ zoals reisgidsen en affiches het gebied aankondigden. Ik was er nooit geweest maar verwachtte weinig. Met streken is het als met heiligen en bandieten: eenmaal gecanoniseerd houden ze op onbegaanbaar of onmogelijk te zijn.
De machine leek precies zo'n ding waarmee wij parket polijsten. Hij was alleen groter, krachtiger. Het slijpgedeelte bestond uit een band van schuurpapier met de dikte van een roman van Michener. John zeulde het apparaat naar een kleine kamer die aan de salon grensde en zette hem op enige marmeren platen die - aan de grove voegen te zien - nog niet geslepen waren. ‘Let op.’ De stekker stak hij in een stopcontact van losliggende draadjes. Over een spleet tussen twee stenen goot hij water. ‘Zonder vocht werkt het niet,’ zei hij. ‘Let op.’ Hij haalde een knop over - een vernietigend geluid vulde de ruimte. Vervolgens zwaaide hij het ding van links naar rechts, van rechts naar links en straalde. ‘Isn't it fun,’ riep hij over de herrie. Water en steendeeltjes sprongen tegen mijn kleren. Fun? Ik ging in een uiterste hoek van de kamer staan en observeerde de man die met het apparaat zwiepte als een filmheld met
| |
| |
zijn bazooka. Onbegrijpelijk, dit vertoon. ‘Wil je marmer doden?’ schreeuwde hij en zoefde het ding in mijn richting. ‘It's fun...’ Ik schudde het hoofd en ging terug naar mijn vensterbank met aan de ene kant uitzicht op zee en berg en aan de andere kant de herrie van een dwaze stenendoder.
De rest van de avond hadden we backgammon gespeeld en vijf sterren Metaxas gedronken. Ik raakte zo aangeschoten dat ik me de volgende dag slechts flarden herinnerde van wat hij over zichzelf verteld had. Veel was dat niet maar genoeg om mijn fantasie te prikkelen. Daarom ging ik direct na het opstaan naar zijn hotel met het voorstel op een gehuurde scooter een tochtje door de omgeving te maken. Het was een zondag, John stemde meteen toe. Enkele uren later zaten we op het terras van een stad die in niets maar dan ook niets leek op wat ik me ervan voorgesteld had. Fabrieken in de buitenwijken. Brede straten met hoge flats. In het midden een groots plein waarop pafferige jongeren rondhingen, blikjes cola en bier in de hand. Het enige Spartaanse aan Sparta was wellicht de Amerikaanse Griek die me vergezelde.
Na een tijdje rondgelopen te hebben (ik was geschokt door het contrast tussen beeld en model: ik had spierbundels verwacht en grimmige gezichten, rijen joggers op zijn minst), waren we naar het nabijgelegen Mystras gereden. Een lange straat met bomen kwam uit op een klein plein waaraan een viertal cafés. Daartussen een hotel dat met veel vertoon - planken tegen de ramen en drie, vier grote affiches in alle talen - gesloten was. Dat was het centrum van het moderne Mystras. Vandaar slingerde een weg in de richting van een berg in de vorm van een halve kaas, met daarop een onafzienbare hoeveelheid ruïnes: het oude Mystras, de meest fascinerende dodenstad van Europa. Eens, na de val van Constantinopel, was dit het centrum van het Byzantijnse Rijk geweest. Het was de vaderstad van Gemistos, naar men zei de meest wijze aller denkers omdat hij het ‘alles stroomt, niets blijft’ van Heraclites verkozen had boven de ‘keienfilosofie’ van de Eleaten en de ‘zwever’ Plato boven de ‘realist’ Aristoteles. Een voorkeur die middeleeuwse scholastici, altijd bezig het Ene en het Ware voorgoed vast te leggen, hem nooit vergeven hadden. Hier, in Mystras, kon je zoveel Byzantijnse muurschilderingen vinden als je maar wilde: verborgen in de nis van een half ingestorte kapel; op de achterkant van een pilaar die aan drie kanten gestut werd; in een koepel waar Grieks licht doorheen denderde. Ik bekeek het mooiste blauw ter wereld, dat van Byzantium. Alsof men het keiharde blauw van de Aegeïsche hemel moet kennen om dit zachte blauw te bedenken. Blauw van een lucht met een flinterlaagje wolken. Blauw van de vissen in de Koraalzee. Dit was nog eens iets anders dan het zoetsappige smeersel van El Greco of die negentiende-eeuwse katholieke kitsch. Dit was het blauw van de blootliggende aders van een stervende man.
Zo - denkend over blauw - liep ik langzaam omhoog, van kapel naar kerk, van woonhuis naar waterplaats, in de richting van het kasteel dat Franse edelen in de dertiende eeuw op het hoogste punt gebouwd hadden. John was ik ondertussen kwijtgeraakt. Voor kunst of kerk had hij geen belangstelling. Pas toen ik aan de voet van het kasteel stond, zag ik hem weer. Hij stak zijn hoofd tussen de kantelen door. Als een kind dat spook speelt, schreeuwde hij ‘brraah’ en hield daarbij zijn gezicht in een grimas getrokken, de handen als duivelsklauwen naast zijn oren. Geamuseerd liep ik het laatste stukje naar boven en ging naast hem op de ommuring zitten. Onder ons lag een ravijn van vele tientallen meters. Daarachter een enorme vlakte, afgeschermd door de Taygetus.
‘Wat heb je al die tijd gedaan?’ vroeg ik.
Hij stond op en wenkte. Samen liepen we naar de andere kant van het kasteel en keken over de verzameling ruïnes waarlangs we omhooggeklommen waren. Tot begin negentiende eeuw hadden hier mensen gewoond. Toen hadden Griekse onafhankelijkheid en
| |
| |
de stichting van het moderne Sparta aan Mystras voorgoed een einde gemaakt. Pas in de laatste decennia was men met de restauratie begonnen. Nu woonden er alleen nog wat nonnetjes. Aan de aanblik veranderde dat niets.
‘Waar doet je dit aan denken?’ vroeg John nadat we enige tijd zwijgend naast elkaar hadden gestaan.
Ik haalde de schouders op. ‘Aan Dresden,’ zei ik. ‘Aan foto's van Dresden na het bombardement.’
‘Precies. Dit is precies zoals een stad eruitziet nadat je hem gebombardeerd hebt. Daaraan heb ik al die tijd gedacht. Hier gezeten en naar beneden gekeken.’
John had me de vorige avond verteld dat hij piloot in de Amerikaanse luchtmacht was geweest. Maar vanwege een klein oogmankement uitgetreden was. ‘Heb je dan wel eens een stad gebombardeerd?’ vroeg ik. Hij knikte. ‘Tripoli.’ Hij zei het nauwelijks hoorbaar.
‘Tripoli? Was jij betrokken bij het bombardement op Gadaffi, in... Wanneer was het ook al weer?’
‘April '86. In de nacht van de veertiende op de vijftiende om precies te zijn.’ John had zijn armen over elkaar geslagen en staarde naar de berg van steenbrokken en slingerpaden. Op zijn gezicht viel niets te lezen.
‘Met zijn hoevelen waren jullie?’
‘Achttien f-111's. Alleen David is niet teruggekeerd. Men zegt dat hij in Tripoli op straat verscheurd werd. Schoften.’
Even bewaarde ik de stilte. Daarna: ‘Hoe gaat zoiets, zo'n bombardement bedoel ik?’
‘Ik mag er niet over praten. Al ben ik niet meer in dienst, ik val de rest van mijn leven onder een speciale wet. Ze houden me altijd nog in de gaten. Weten precies waar ik zit, wat ik doe. Wat ik mag vertellen, kan je in iedere krant vinden.’
‘Fris mijn geheugen eens op.’
‘Met achttien f-111's gingen we vanuit Engeland door de golf van Gibraltar naar Libië. Op een hoogte van enkele tientallen meters vlogen we het land binnen, tot Tripoli. Daarbij werden we geholpen door een aantal a-6 en a-7 bommenwerpers van Amerikaanse vliegdekschepen in de Middellandse Zee. Voornaamste doelwit was de kazerne waar Gadaffi met zijn gezin woonde. Daarnaast enkele militaire installaties aan de rand van de stad. Het was zo gebeurd. Er vielen flink wat doden onder wie de dochter van de leider. Daarom noemde hij ons kindermoordenaars. De gek.’
‘En daarna? Wat gaat er op zo'n moment door je heen? Zie je iets?’
‘Je ziet alles.’
Dat was het laatste dat hij er op dat moment over wilde vertellen. Pas 's avonds kwam hij erop terug. We zaten in hetzelfde restaurant waar we elkaar ontmoet hadden. Toen ik John vroeg wat een f-111 precies doet en kan, schoof hij zijn bord opzij, pakte een pen en maakte een tekening over de gehele breedte van het papieren tafellaken. Aan de hand daarvan onderhield hij me over allerlei technische zaken die het ene oor in en het andere uit gingen. Wat me bijgebleven is, valt in enkele zinnen op te schrijven: dat bij het tanken in de lucht duizenden liters benzine verloren gaan; dat een vriend bij een noodlanding van zijn schietstoel gebruik moest maken maar verpulverd werd toen de kap van de cockpit weigerde open te gaan; dat de f-111 met een zogenaamde Pave-tack uitgerust is waarmee de piloot met laser en infrarood ook 's nachts kan bombarderen; en dat weinig vliegtuigen van zo laag en zo hoog hun werk kunnen verrichten.
‘Vlieg je bij zo'n bombardement op de computer,’ vroeg ik.
‘Kan je doen,’ zei John. ‘Maar een computer maakt fouten.’
‘Een mens ook.’
‘Klopt. Maar dat zijn tenminste je eigen fouten. Bovendien is er weinig aan als je op de computer vliegt. Het is pas echt fun als je bedenkt dat een paar miljoen dollar volledig afhankelijk zijn van jouw beslissingen.’
Zo kwam opnieuw het marmer ter sprake. Ik kon niet begrijpen dat een jongen die
| |
| |
tot de top van de Amerikaanse vliegeniers behoord had, meer dan twintig jaar in de bruis van New York en omgeving had doorgebracht, ooit duizenden dollars per maand verdiende, dat zo'n jongen zich teruggetrokken had in een Grieks gat om marmer te leggen. Zo'n verandering leek me voor maar één uitleg vatbaar. Toen ik die suggereerde, haalde John zijn schouders op. ‘Als je morgen vroeg opstaat, zal ik je laten zien hoe het gaat, dat marmer slijpen. We zijn in een enorme villa aan de kust bezig. De anderen komen niet voor een uur of tien, dus als we er rond negenen zijn...’ Ik had ermee ingestemd. Pas daarna zou ik verder trekken, naar de plek van bestemming.
John zette de machine pas uit toen zijn collega's binnenkwamen. Twee Grieken van zijn leeftijd en een iets oudere man die blijkbaar de baas was. Ze besteedden nauwelijks aandacht aan de Amerikaan, knikten mij vluchtig toe en gingen in een kringetje op het terras zitten. Uit hun tassen pakten ze zoet, klef brood en een thermoskan met onbestemd vocht. John noch mij nodigden ze uit bij hen te komen zitten. Binnen de kortste tijd waren ze in felle discussie verwikkeld over wat voetbal geweest moet zijn. John onderbrak hen twee keer. Eens om een vuurtje te vragen. Daarna over iets dat me ontging. Voor iemand die vele maanden in het land verbleef, was zijn Grieks buitengewoon slecht. Hij hakkelde en strooide met Amerikaanse woorden. Een vuurtje kreeg hij pas na de sigaret omhooggestoken te hebben. Zover, bedacht ik terwijl ik het gezelschap vanuit mijn vensterbank observeerde, kwam ik na vijf jaar Homerus ook nog wel. Uiteindelijk was John weer aan het werk gegaan. Het apparaat loeide over de grootspraak van de makkers heen.
‘Heye isse kreesy.’ De oudste van de drie mannen was naast me komen staan en keek hoe John de slijpmachine met krachtige slagen over het marmer bewoog. ‘Work kood but...’ Met zijn wijsvinger wees hij op het hoofd.
‘Waarom,’ vroeg ik en maakte het gebaar van opgetrokken schouders en geheven handen.
‘Poef, poef,’ riep de man en bewoog de andere wijsvinger in mijn richting. Met een korte stoot trok hij een gestrekte hand langs zijn nek, de beweging van een mes dat de hals afsnijdt.
Nogmaals haalde ik de schouders op. De man wees opnieuw op het hoofd en liep terug naar zijn maten. Hij riep iets en klapte daarbij in zijn handen. De anderen sprongen op en togen aan het werk.
‘Wil je het ook proberen?’ riep John over het geraas van de machine. Ik schudde het hoofd en keek naar zee en berg. Als ik toch eens woorden wist te vinden om uit te drukken wat ik zag. Wat een rust. Wat een eenvoud. Maar wat haatte ik natuurbeschrijvingen.
Die zondagavond hadden we na het eten een wandeling door het verwoeste Kalamata gemaakt. Het was erger dan ik me voor had kunnen stellen. Alleen de modernste huizen op een basis van beton waren blijven staan. De muren vol scheuren, ramen uit het hengsel, de balkons verzakt. Maar staan deden ze. De andere woningen waren op een enkele uitzondering na volledig ingestort. Op open plekken lagen vele meters puin. De stad was een kraterveld met hier en daar nieuwe, metersdiepe fundamenten.
‘Waar doet je dit aan denken?’ vroeg ik nadat we lang gelopen hadden. We waren over een prachtig maar roestig hek een patriciërswoning binnengeklommen die aan zee stond. Water spoelde tegen de treden die van het terras naar beneden liepen en alom overwoekerd waren. Het was precies een romantisch schilderij waarin enige twintigste-eeuwse ongerijmdheden. Er stond een ijskast zonder deur. Een bank waar de spiralen uit staken. Hier en daar was de grond geblakerd van vuurtjes en lag verkoold hout. Een ovalen spiegel lag in stukken. Iemand had met lipstick ‘fuck aids’ geschreven op een scherf die
| |
| |
puntig uit het gebroken kader stak. De verdieping was op een torenkamer na ingestort. We beklommen de trap die naar boven leidde en keken over de verwoeste stad. ‘Waar doet je dit aan denken?’ vroeg ik nogmaals.
‘Wat denk je?’ antwoordde John. Met zijn handen hield hij zich vast aan een versplinterde sponning.
‘Ik begrijp wel waarom je hierheen bent gegaan,’ zei ik. ‘Dat een stad na eeuwen vervalt, is treurig. Dat een aardbeving binnen enkele uren het werk van eeuwen vernietigt, is afschuwelijk. Maar dat je zelf voor zoiets verantwoordelijk bent, is onaanvaardbaar.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg John. Hij had zich een halve slag in mijn richting gedraaid en keek me vragend aan.
‘Precies wat ik zeg. Dat het honderd keer beter is nieuw marmer te leggen, ruw steen mooi en glad te maken dan het gemaakte te verwoesten. Zeker als daarbij ook nog doden vallen.’
Hij sloeg met de vlakke hand tegen het voorhoofd, siste ‘Je bent gek’ en draaide zich met een schok om. In afgemeten stappen liep hij naar beneden. Ik bleef staan en keek hoe het licht van een vuurtoren over een deel van de stad zwaaide. Tijdens de beweging probeerde ik enkele punten te fixeren. Een nieuw flatgebouw dat schandalig wit de lucht instak. Een gelig, ingestort huis met de koepel op zijn kant. Een groot, ouderwets affiche met reclame voor coca-cola. Daarop werd een echtpaar in een open auto afgebeeld; boven hun witte tanden hielden ze gelukzalig twee flesjes omhoog. ‘Flat-huis-cola, flat-huis-cola,’ sprak ik en volgde nadenkend het zwaailicht. Was mijn gedachte zo gek? Zou er een andere reden kunnen bestaan om je leven zo radicaal te veranderen?
Beneden dwaalde ik nogmaals door de verlaten kamers en raapte enkele voorwerpen op. De twee gedeeltes van de spiegel probeerde ik tegen de muur in elkaar te passen. Maar er ontbrak een stukje en het ding viel met een klap voorover. Daarbij werd de laatste scherf versplinterd. John zat op de trap tussen huis en zee. Hij had zijn schoenen uitgedaan, de broek opgestroopt en de voeten in het water gestoken. Zijn hoofd rustte in de handen. Hij keek in de richting van een vissersbootje dat op enkele honderden meters afstand en onder een felle schijnwerper aan het werk was. Luid schreeuwend haalde een aantal mannen een net binnen dat bevestigd was aan een kraan op het achterdek. ‘Was mijn opmerking zo vreemd?’ vroeg ik nadat ik een tijdje naast hem gezeten had. Hij nam me schamper op. ‘Jullie intellectuelen...,’ begon hij maar maakte de zin niet af. We zwegen en keken hoe de vissers hun vangst binnenhaalden. Uiteindelijk stond hij als eerste op. ‘Laten we teruggaan,’ zei hij. ‘Ik heb slaap en morgen is het weer vroeg dag.’
Toen ik afscheid nam, schakelde John de machine niet uit. ‘Ze betalen een bonus per vierkante meter,’ schreeuwde hij ter verontschuldiging. Snel liep hij naar me toe, schudde mijn hand en sloeg me op de schouder. Ik knikte, zwaaide naar de andere mannen en liep naar het hotel. Daar pakte ik de bagage, bond die op de scooter en reed zo snel ik kon naar de kustweg, richting Areopolis. Hij slingerde van baai naar baai. Verkeer was er in deze winterse maand nauwelijks. Ondanks de zon was het koud. De Uruguayaanse poncho die me op iedere reis vergezelt, had ik om mijn benen geslagen. Al beschermde ik zo de onderste helft van mijn lichaam, mijn gezicht werd als een masker van ijs. Eén beweging, zo voelde het, en het brak in duizend stukken. ‘Bevroren water is hard als steen,’ schoot me door het hoofd. Een halfuur buiten Kalamata daalde ik af naar een baai waar de zon op stond. Ik zocht een stoel tussen de rotsen en pakte de boeken van Patrick Leigh Fermor met wie ik tenslotte dezelfde avond of wellicht de volgende dag een interview moest maken. Maar mijn hoofd was nog te vol van de piloot en zijn onbegrijpelijk gedrag. Het moest eerst leeg. Pas daarna kon ik me op het volgende concentreren. De boeken legde ik op een steen die ver boven zee uitstak. Van het strand
| |
| |
pakte ik een hand kiezels. Met langzame bewegingen gooide ik ze één voor één in de kloven, daar waar het water zich een weg zocht. Ik las enkele onderstreepte passages, vertrapte wat schelpen en speelde opnieuw met stenen en water.
De naam van Patrick Leigh Fermor was ik voor eerst tegengekomen toen ik aan een boekje over het kloosterleven werkte. Daartoe zocht ik literatuur van niet-gelovigen en leken die (zoals ik) op een of andere manier gefascineerd waren door het stille bestaan van monniken. Zo iemand is Patrick Leigh Fermor, een Engelse schrijver die in de jaren vijftig een broos boekje over een aantal Franse kloosters gepubliceerd had. A time to keep silence heet het. Toen ik het gelezen had, wist ik dat ook hij bij mij hoorde en schafte zijn andere werk aan: het verhaal van een wandeltocht van Hoek van Holland naar Constantinopel, een reisboek over de Caribische eilanden en een aantal vergelijkbare verhalen over Griekenland. Ik vond ze mooi maar miste iets, ik wist niet wat. Dat maakte mijn verlangen de man te leren kennen echter alleen maar groter. Ik schreef een brief. Hij weigerde. Ik schreef nogmaals. Pas na anderhalf jaar van overleg - krakende telefoons, verloren telegrammen, onleesbare brieven - wist ik een afspraak te maken. Nu zou het er dus van komen, hier in deze uithoek van de Peloponnesus... Het water zocht aanhoudend een plaatsje tussen het steen, bleef een fractie van een seconde tegen de laatste rots liggen, week en werd meteen daarop door nieuw water overspoeld. Water geeft altijd mee. Het zijn de stenen die blijven. En toch... De stenigen en de waterigen. Wie was het ook weer die mensen in die types onderscheidde? De stenigen zijn in de meerderheid. Ze bezetten zo goed als alle belangrijke posten. Op de korte termijn winnen ze het altijd want ze zijn hard en breken alles wat op hun weg komt. Op het terrein van de woorden zijn ze als politici: voor hen opent de taal niet maar sluit; voor hen zijn de letters van het alfabet geen zoeklichtjes die altijd verder schijnen maar als douanebeambten die bars of pochend het veroverde terrein bewaken. Hoe anders de watermensen. Op het eerste gezicht lijken ze slap want broos en vloeiend. Pas bij nader
inzien, op de lange duur, blijken ze het sterkst. Kracht van een andere orde. Zoals water in millennia de meest rotsachtige bergen tot zand maakt, zo doen de waterigen uiteindelijk vergeten wat de stenigen ooit decreteerden. Welk belang nog hebben de beschuldigingen van de leerlooier Anytos, de dichter Meietos en de redenaar Lykoon? Toch waren zij verantwoordelijk voor de dood van Sokrates. Maar wie kan ooit de ironie, de dialectiek, het vloeiend denken vergeten waarmee deze de wereld bekeek? Patrick Leigh Fermor had ik na lezing van het kloosterboekje direct bij de waterigen ingedeeld. Het was zijn andere werk dat me aan het twijfelen bracht. Het was zo geleerd, zo mededelerig, zo omzeilend-voorzichtig wanneer het erop aankwam ervaring en kennis in begrip, gevoel, wijsheid, kortom in nieuwe perspectieven te veranderen. Alsof het water schrikt van zijn eigen waterigheid of de aanblik van steen, wijkt, stroomt, nogmaals wijkt en zich uiteindelijk met een dun laagje ijs stil tegen de rotsen legt. Maar misschien moest dat wel. Misschien was hij daarom hier gaan wonen, op deze grens van rots en zee. Zou dit de juiste plek zijn om ideaal en levensnoodzaak met elkaar te verzoenen...? Een hand stenen gooide ik uit volle kracht de zee in. Het water week en liet niets dan kringen. Daarna stond ik op, vouwde de poncho rond mijn benen en klom opnieuw naar de kustweg die in zuidelijke richting slingerde, naar het plaatsje Kardamyli. Daar woonde de schrijver. Ieder oordeel wilde ik opschorten tot ik hem gezien en gesproken had. Soms kan een enkele aanraking, van hand of ogen, meer dan vele gedachten. Dat tenslotte is de enige ware reden om te reizen.
Leigh Fermor was strak als een officier in het leger. Hij vertelde als ik iets vroeg maar was nors wanneer woorden niet nodig leken. Meer de doener die ik gevreesd dan de zoeker
| |
| |
op wie ik gehoopt had. Toegegeven: hij ontving me als een Engelse lord; ik genoot van huis en tuin; ondanks zijn afhoudendheid voerden we lange gesprekken. En toch...
In verwarring reed ik naar het meest zuidelijke punt van de Peloponnesus en bleef twee dagen in de omgeving van Gerolimini, een uitgestorven vissersplaatsje in een omgeving van louter rotsen. ‘Toen God de aarde geschapen had,’ zo luidt een gezegde over de Mani dat Leigh Fermor in zijn boek over die streek herhaalt, ‘had hij een zak stenen over. Die gooide hij hier leeg.’ Ook in het hotel was geen mens. De eigenaar zat 's avonds uren lang voor een emmer gloeiende kolen. Zijn vrouw haakte een kleedje. De drie of vier andere levende zielen uit het dorp schuifelden als geesten tussen huis en haven. Ik stond ‘s morgens vroeg op, reed langs het water of wandelde over onafzienbare vlaktes met keien. Via de oostkust van de Mani keerde ik naar het noorden terug om de avond voor vertrek opnieuw in Kalamata door te brengen. Ik at in hetzelfde restaurant en wandelde daarna het stadje in. John onmoette ik in de kroeg tegenover zijn hotel. We speelden backgammon en dronken vijf sterren Metaxas. Hij was zwijgzamer dan ooit. Toen hij vroeg hoe het interview gegaan was, antwoordde ik zonder aarzeling ‘uitstekend’; dat de man buitengewoon innemend was; dat hij in een schitterende omgeving woonde; en dat hij als officier van het Britse leger jarenlang op Kreta actief was geweest. Aarzelend zei ik dat die ervaring hem getekend had en dat... John legde me met een kort gebaar het zwijgen op. We concentreerden ons op het spel. Voor de derde keer versloeg hij me. Toen de glazen vlak daarna opnieuw gevuld werden, begon hij te praten. Zijn ogen hield hij strak op het spelbord gericht. ‘Ik heb nagedacht,’ zei hij. ‘Het was een leugen dat ik vanwege mijn ogen uit het leger ben getreden. Was het maar waar! Was het maar mogelijk weg te gaan, alles achter te laten. Ik ben ondergedoken. Gadaffi kent de namen van de piloten en heeft gezworen hen te zullen vermoorden. Ik ben hierheen gegaan omdat... Hoe leg ik dat uit?
Misschien had je gelijk. Ik heb het me afgelopen dagen vaak afgevraagd. Maar ik ben niet als jij. Ik heb geen woorden voor de wereld. Bovendien is het van ondergeschikt belang. Ik ben bang. En boos. Ik mag niet verslappen. Ik moet op mijn hoede blijven. Een paar keer al heb ik iemand in elkaar geslagen omdat ik dacht... Stom maar ieder moment kunnen ze ontdekken waar ik zit. Ik moet hard blijven.’ Met zijn vuisten sloeg hij op tafel, in een vertraagde beweging en zo zacht dat het geen geluid maakte. ‘Hard als, hard als...’ Hij keek op, een uitdrukking die ik bij hem nog niet eerder gezien had. ‘Harder dan steen,’ zei hij.
Encinar del Alberche
augustus 1989
|
|