| |
| |
| |
Henk Romijn Meijer
Reisvragen
‘Ich sitze im Flugzeug nach New York,’ schrijft de jongen naast mij naar waarheid in zijn ongerepte dagboek. We hebben wat gepraat over die stad, waar je goedkoop kunt slapen, hoe je aan een auto komt naar het Zuiden. Hij is een jaar of twintig en studeert ‘politics’. ‘Ich sitze im Flugzeug nach New York...’ Misschien remt mijn blik hem bij zijn notities. Hij houdt zijn rechterhand in zo'n ronding bij het schrijven, alsof hij linkshandig is. Hoe heeft hij de eenvoud bewaard van zo'n eerste zin, de onschuld? Hij is ook door de veiligheidsdienst van El Al doorgezaagd. Wie bent u, waar woont u, waar heeft u uw kaartje gekocht, hoeveel heeft u ervoor betaald, bij wie logeert u in New York, hoe lang kent u die mensen? Het meisje dat ons ondervroeg was zwaar verkouden, waardoor het kruisverhoor menselijker was dan gewenst. Ze sprak ook erg weinig Engels en verstond het slecht.
In Kennedy Airport staan we bij afdeling klachten van El Al, want een van onze koffers is op een nogal woeste bagageband uit de bocht gevlogen, waarbij een handvat in tweeën gerukt is. ‘Is er niemand van El Al?’ vragen we bij de naburige balie en de vrouw zegt: ‘Ze is daar ergens,’ en wijst boven de hoofden van de wirwarrende mensen in de hal. ‘Ze zal zo wel terugkomen, tenminste, zo gaat het meestal bij El Al. Meestal komt er op den duur wel iemand,’ zegt ze.
Op den duur krijgt ze gelijk. Het El-Almeisje verschijnt op vlugge benen. Ze roept ‘now!’ voordat ze de balie bereikt heeft en doet dadelijk drie dingen tegelijk, zo snel dat ik niet zien kan welke. Ze is uit Woody Allen, ze zal aanstonds minstens één keer ‘oh my God!’ roepen. Een stuk of vijf klagers wachten op hun beurt, wij zijn de eersten. Na ons komt een gezin, vader, moeder en dochter van een jaar of achttien, ze zeggen voortdurend dingen tegen elkaar in het Ivriet, waarschuwingen waarschijnlijk, want de koffer op hun bagagewagentje lijkt moedwillig te zijn ondergedompeld in een kleverige beige smurrie en de moeder duwt de wagen steeds weer naar de broek van haar man.
Het El-Al-meisje vraagt of wij met vijftien dollar genoegen nemen, dan kan ze meteen betalen. Dan buigt ze zich een ogenblik roerloos en verstomd over het kleefobject en roept uit het diepst van haar gemoed oh my god! Ze is slank, heeft een smal gezicht, krullend haar, een rechte neus, ze straalt een groot medeleven uit. ‘Ik denk dat het bouwtroep is,’ zegt ze, ‘rotzooi die ze bij het bouwen gebruiken om dingen aan elkaar te plakken, maar hoe het daar terecht is gekomen! oh my god!. Die koffer is een ruïne!’ De dochter die Engels spreekt vertaalt de uitspraak voor haar ouders en de ouders knikken. Ze blijven rustig onder de ramp. El Al vraagt hoeveel de koffer gekost heeft en hoeveel jaar was dat geleden? De dochter zegt dat ze nog heeft geprobeerd om de lijm er met papier af te krijgen. ‘Dat lukt je nooit,’ zegt El Al, ‘dat is zeker.’
Begin augustus, de hitte van New York is een enorme wasknijper op lichaam en ziel gekneld, je wordt er claustrofobisch van. ‘Out on the sidewalk it was like walking in a warm soup,’ lees ik in een van de verhalen in het
| |
| |
mooie, pas verschenen boek van Daniel Stern Twice Told Tales. We zijn onderweg naar het Noorden, twee dagen houden we het hier wel uit bij het geneurie van de airconditioner in de flat die we te leen hebben, of in de winkels, of in de Village Vanguard waar gitarist Kenny Burrell zijn kwartet aanvoert.
Een t-shirt wandelt in New York: ‘I am Salman Rushdie.’ ‘Is dat niet wat overdreven?’ hoor ik iemand zeggen.
Hoe spelen die imposante Amerikaanse treinen het altijd weer klaar om op tijd te vertrekken en dan drie kwartier te laat aan te komen? Onderweg naar Boston denk ik na over die vraag. Een maand geleden stond ik in de trein van Sarlat naar Périgueux 's ochtends vroeg naast de bestuurder die mij zijn instructies liet zien, het schema waarop het traject van mijlpaal tot mijlpaal is uitgestippeld, de snelheid van kilometer tot kilometer vermeld: tussen paal zoveel en zoveel negentig, dan naar honderd, dan naar honderdzes envovoort, een kind kan zo op de minuut af op tijd aankomen. De reis wordt op een band opgenomen en wie een beetje gaat improviseren wordt meteen op het matje geroepen. Waarom doen ze zoiets niet in Amerika, dat toch zo tijdbewust is? ‘Het komt door de slechte kwaliteit van de bielsen,’ zeggen de mensen en dat zal wel, want die bielsen zien er niet uit, maar kunnen de rekenmeesters die de spoorboekjes bedenken die bielsen dan niet in hun overwegingen betrekken?
We slapen in Milton, onder de rook van Boston, in een geleend huis waar vrienden een auto voor ons hebben achtergelaten. Een week geleden is die Nissan ‘volledig gereviseerd’ en toch geeft hij de volgende dag na nauwelijks een kwartier rijden geruisloos de geest, op de middelste van de eivolle banen van de zesbaansweg van en naar Boston, op een helling. We proberen om ons zo rustig te houden als de mensen die rondom ons verder jakkeren zonder naar ons te razen vanuit hun geopende ramen, zonder getoeter en zonder gebalde vuisten. We zitten een poos berustend in het centrum van de storm waaruit een politieauto opdoemt. De politieman achter het stuur schreeuwt naar ons, ik draai het raam naar beneden. ‘Wat doe je daar in godsnaam,’ schreeuwt hij, ‘you're blocking the whole city!’ - wat een prachtige titel zou zijn, voor wat ook. Heeft de voortdurend rondcirkelende helikopter ons van boven gezien en verklikt? Kan ik het helpen, schreeuw ik naar de politie, de auto doet het gewoon niet. ‘Dan had je in ieder geval de motorkap omhoog moeten doen om te laten zien dat je pech hebt!’ Zijn haren verwaaien op de zuiging van de huizenhoge vrachtauto's en zo doet hij me een ogenblik denken aan een geagiteerd individu in oorlogstijd, een officier of een soldaat die een bericht moet overbrengen, onder ondragelijke omstandigheden. Ik schreeuw dat mijn knipperlichten toch aanstaan en bedenk me opeens dat hij ons waarschijnlijk vijandig gezind is vanwege de leuze op de bumper: ‘If you can afford peace you can afford nuclear disarmament.’ Hij zal het gezegde lezen als een uitdaging, een ondermijning van zijn gezag en nu we hem en al die apparatuur in zijn auto nodig zullen hebben... ‘I'll tell you what I'm going to do,’ schreeuwt hij, ‘ik ga achter je rijden en dan ga ik je over de heuvel duwen. Aan de rechterkant komt dan een inham in de weg, daar
moet je heen sturen.’
Gierend duwt hij ons diagonaal door wat zich in een rechte lijn wil bewegen en schreeuwt ons in de inham toe dat hij voor hulp zal zorgen. Hij keert zijn schitterende blauwe auto waarna de zwarte vrouw naast hem het ons nog eens toeroept: ‘Help will come to you!’
Weer zo'n mooie leuze, bijna zo hoopvol als ‘All the spareribs you can eat for...’ en dan volgt het bespottelijke bedrag. We zitten aan de kant van de zesbaansweg te wachten op hulp die ons beloofd is. We zijn om kwart over negen van huis gegaan, om de ergste drukte te vermijden: tijd te over nu om de niet zoveel minder erge drukte op waarde te schatten,
| |
| |
de vrachtauto's en hun opleggers vol cocaïne waarschijnlijk, of gewoon leeg. Poultry and Provisions (kunnen die niet in wat kleiners?), Truck Leasing (een sjofele verhuizing onder een valse vlag), Republic Plumbing Supply, Sweet Life: Eat Better For Less Money. Amerika is een groot land. Er rijden veel maffia-achtige zwarte limousines en de gewone auto's zijn nog steeds een miljoen mijl te groot voor de mensen die elkaar dingen vertellen waarom ze zelf moeten lachen, of zich in een handspiegel verdiepen en hun gezicht betasten, of een starre en overdreven ernst uitstralen. Is er niemand die overweegt hoe dwaas het is om van het ene punt naar het andere te gaan? Ik denk aan mijn stille hoop om deze zomer vanuit Vinalhaven in Maine Nova Scotia te bereiken waar Elizabeth Bishop zoveel van haar jeugd doorgebracht heeft. Ik denk aan haar gedicht ‘Questions of Travel’:
Should we have stayed at home and thought of here?
Where should we be today?
Is it right to be watching strangers in a play
In this strangest of theatres?
De hulp komt niet zo snel, ik ga maar wat zitten schrijven.
‘Ik zit aan de kant van de weg naar New Hampshire, Vermont, Maine...’ Wat is het moeilijk om de weg terug te vinden naar de eenvoud van die aardige Duitse jongen die ook al vastzat in zijn verhaal. Terug, terug, het is wat D.H. Lawrence zo graag wilde, steeds verder terug naar het fabelachtige land waar we nog niet nadachten over elkaar en onszelf, de wereld van voor al die auto's. Lawrence, zo verbeten, zo bezeten van zijn gelijk, zo schorgepraat...
‘Ik zit op een stuk plank aan de zesbaansweg naar Boston, naar Bennington waar we zesentwintig jaar geleden Bernard Malamud hebben ontmoet, Stanley Hyman, zijn vrouw Shirley Jackson.’ Het is drie kwartier geleden dat ons in grandioze bewoordingen hulp werd beloofd en J. heeft alle vertrouwen verloren. Ze zwaait naar een motoragent. De man komt op ons af, hij vraagt wat er aan de hand is. We vertellen hem van de hulp die zou komen. Hij zegt: ‘Dat is die staatspolitie, die zeggen maar wat. Als jullie drie kwartier hebben gewacht komt er niemand meer.’ Het is een gewone jongen, draagt een snor, praat heel hard vanuit zijn linker mondhoek: je verwacht geen gedenkwaardige zinswendingen van hein, ook geen kapsones en loze beloften. ‘It's just a good Samaritan thing,’ verklaart hij de hulp die ons was toegezegd. ‘Ze rijden een beetje op en neer langs de weg, soms werken ze, soms zijn ze er niet. Moet ik jullie weg laten slepen? Ik ben geen monteur, ik heb zelf een Lincoln. Wil je niet nog eens proberen om hem te starten? Je riskeert er niets mee. Als je hem op gang kunt krijgen volg ik je. Ik heb binnen twee minuten hulp als je in de tunnel blijft steken.’
De motor start alsof hij niet stuk is geweest. De stadsagent schreeuwt dat hij ons tien minuten zal volgen en dan na twintig minuten nog eens langs de weg zal kijken of we weer aan de kant zitten.
We bezoeken oude vrienden in New Hampshire. Harvey vertelt dat het wel condensatiewater in de benzine zal zijn geweest, sommige auto's hebben daar last van. Ik prijs de motoragent die ons heeft geholpen en Harvey zegt dat vooral de Mercedes veel last van condensatiewater heeft. Hij kende iemand die zo'n splinternieuwe Mercedes voor de deur kreeg afgeleverd en de volgende dag was hij al niet meer op gang te krijgen. Nu het toch te laat was vertelde de verkoper hem van dat condensatiewater. Wat was er aan te doen? Niets! Het was een ongeneeslijke ziekte, de Mercedes aangeboren. Je kunt het best je tank zo vol mogelijk houden en aan de benzine een liter toevoegen van iets dat ze in garages ‘dry gas’ noemen en dat eigenlijk methenon is of iets dergelijks. Harvey legt het me nauwkeurig uit. Hij is zowel technisch als
| |
| |
wetenschappelijk en het vermaakt hem erg, zo'n schitterende auto die het niet doet.
's Avonds aan tafel is er Zia's broer Mansur die we ons herinneren als een autoritaire Perzische hoogleraar wiskunde. Nu scharrelt hij in een diepe depressie stil door het huis en stelt af en toe bijna nederig een vraag. Vinden we het niet te koud? Is de wandeling niet te ver geweest? Ook is er een buur wiens vrouw een jaar geleden is overleden, een voormalig tandarts die door rheumatiek was gedwongen om het tandartsen op te geven. Van het gebit is hij overgestapt op de natuur en nu neemt hij deel aan wetenschappelijke reizen. ‘Als ik ergens heen ga hoef ik geen kerken en kathedralen te zien en al die troep,’ zegt hij en vertelt van de vogels rondom zijn huis, en de dieren, de zwarte beren, wasberen, elanden, stekelvarkens (waarvan er niet te veel komen omdat de grote marter ze dood kan maken), de herten. Hij is met een expeditie naar Australië geweest om kangaroo's te ringen. ‘En als je op weg naar Vinalhaven door Freeport gaat,’ zegt hij, ‘moet je gaan winkelen in L.L. Bean...’
Ik luister goed naar de opdracht. Ik herinner me L.L. Bean uit een gedicht van Robert Lowell, ‘Skunk Hour’, waarin iemand voorkomt ‘who seemed to leap from an L.L. Bean catalogue.’ L.L. Bean is het grootste postorderbedrijf voor sportkleren en sportartikelen van Amerika (de wereld?). De tandarts was al meer dan vijftig jaar klantbij L.L. Bean. ‘Bean is begonnen met van die rubberlaarzen met leer van boven voor nat weer en die hadden meteen een enorm succes en daarna is het steeds verder uitgebreid. In het begin was het een zolder waar alles in open bakken stond. Ze hebben het meest verfijnde ruilbeleid van de hele wereld,’ vertelt hij. ‘Als iets je niet bevalt hoef je alleen maar een formulier in te vullen dat je niet tevreden bent en je krijgt je geld terug, ook na een jaar, na twee jaar. Het kost ze natuurlijk niks en ze hebben er een goede naam door gekregen...’
Tegen het eind van het eten vertelt hij van de dood van zijn vrouw. Ze had kanker, vreselijke pijn enzovoort. ‘Het is gruwelijk en onmenselijk om iemand in leven te houden die niet meer wil leven en die ten dode is opgeschreven,’ zegt hij geëmotioneerd. ‘Ze wilde naar Holland gaan,’ zegt hij. ‘Jullie hebben euthanasie in Holland. Maar ze was al te ziek, het kon niet meer...’
's Morgens vroeg, als het nog mistig is, wandel ik langs de weg om naar vogels te kijken. Het is een land waar geen mensen wonen, bijna geen, in ieder geval, verkeer is er niet. De eerste immigranten probeerden hier hun boerderijen rendabel te maken en ze stuitten op steen in plaats van klei. Geen gewas wilde er groeien. Er is nogal wat inteelt hier, nogal wat half achterlijke mensen heeft Zia verteld, en 's winters, als de huizen verlaten zijn, wordt er voortdurend ingebroken. Soms pakt de politie een inbreker, soms niet, het maakt niet veel uit. Wat moeten ze met die jongens. Ik zie weinig vogels. Misschien is begin augustus te laat, of doen mijn ogen het niet goed. Aan de kant van de weg stap ik over een afrastering die indrukwekkend van rode vlaggetjes is voorzien. Wat is hier opeens zo verboden, wil ik weten. Op een plek waar de bomen weggekapt zijn is een houten huisje gebouwd. Het verkeert in staat van verval. Uit een zijmuur verrijst een lange schoorsteen. En waarom is de deur zo zwaar vergrendeld? Vanwege de roestige potkachel binnen, de lege bierblikjes, de gebroken stoelen? Buiten de vergrendelde deur staan drie uitpuilende knalgroene plastic zakken vol bierblikjes (Budweiser). Om een verwoeste snowmobile liggen lege olieblikken en plastic flessen waarin restanten van motorolie. Houthakkers zijn slordige, dorstige mensen die hun afval door middel van rode vlaggen veilig stellen. Houten schragen staan buiten te verrotten en er liggen een stuk of tien zware banden die op het wiel van de vrachtauto zouden passen die op het erf staat te vergaan. Overal neergegooide elektrische draden lijken uitlopers van de roestige onderdelen van het een of ander. Voorbij het huisje staan nog vier on- | |
| |
herstelbaar verminkte snowmobiles. Rijden die houthakkers elkaar hier opzettelijk de vernieling in en willen ze daarom geen pottekijkers? Wat kan ik aflezen aan de verroeste gedemonteerde viercylinder motor? Ik verbaas me over de hoeveelheid paardenkracht
die hier het onderspit heeft moeten delven. Een u.s. brievenbus is op de grond gegooid, of is van zijn stok gevallen, aan natuurlijke oorzaken bezweken. En zorgvuldig rechtop gezet opzij van de deur, om hem vooral niet te vergeten, staat een bijna nieuwe, glanzende, scherpe bijl.
Die bijl zal de twee bomen achter het huis hebben weggekapt. Daar is een wijd en aantrekkelijk uitzicht ontstaan op de vallei. In de open plek staan twee versleten tuinstoelen schuin tegenover elkaar, een stomme uitnodiging om plaats te nemen en een blik te werpen op een nieuwe dageraad, een nieuwe toekomst.
10 augustus.
Op een wandeling, 's middags, op weg naar Freeport, zien we een Corvette die uit Nova Scotia komt: ‘Canada's Ocean Playground’. Ik ben nieuwsgierig naar die mensen. Ze wandelen vanaf de parkeerplaats achter ons langs een smal pad, een man, een vrouw en een dochter. De vrouw klaagt over pijn aan haar tenen en aan haar voeten. We laten ze passeren. Even later keren ze terug omdat de vrouw het pad te hobbelig vindt en te steil. Ze zijn tamelijk lusteloos en in die lusteloosheid valt de man zomaar omver. Hij komt overeind en bevoelt zijn geschaafde kuit. Hij loopt zwijgend verder naast zijn dochter die tien is of twaalf. Wil ik eigenlijk naar Nova Scotia?
In Freeport wachten we in de Crabby Lobster met nog een paar mensen tot iemand ons een tafel zal wijzen. Een wanstaltig dikke vrouw stormt op ons af. ‘Wie was hier eerst?’ snauwt ze. Ze beveelt de mensen die voor ons waren om haar te volgen. Ze komt vol haast en onrust bij ons terug. ‘Nou!’ snauwt ze, buiten zichzelf. We vragen haar dringend of we buiten kunnen zitten en ze bekt ons af: ‘We zullen zien.’ Ze houdt haar handen afwerend naar ons, dat we niet op de gedachte zullen komen om spontaan naar het terras te lopen. Ze komt terug om ons toe te snauwen dat ze plaats heeft voor twee personen, en waarom die nadruk: dat hadden we haar toch gevraagd? ‘Loop maar vooruit,’ snauwt ze, ‘de zaal door, rechts, rechts, ga zitten aan die tafel daar, denk aan de stoep, er komt zo iemand bij je!’
Terwijl we in de Crabby Lobster wachten op de crabby lobsters die we hebben besteld lezen we op de placemats hoe je een crabby lobster moet eten. Je moet het dier eerst in een draaiende beweging zijn scharen ontrukken waarna je de scharen een voor een met een notenkraker moet kraken. Vervolgens moet je de rug van de crabby lobster zover terugbuigen dat hij kraakt, waarna je de staart van de rug kunt losrukken. In de vierde handeling moet je dan de flippers (vinnen? of gewoon flippers?) van de staart breken en een vork in de opening duwen die door het afbreken van de vinnen (flippers?) is ontstaan. Wat de vork vast weet te houden is uitzonderlijk eetbaar. En dit is niet meer dan het begin.
Na het eten van crabby lobsters winkelen we in L.L. Bean. Het is vrijdag, halftien ‘s avonds, het is er niet druk. Winkelen in L.L. Bean is een ‘ultimate experience’, zoals de voormalige tandarts ons had beloofd. L.L. Bean is een gigantisch vierkant bedrijf dat rust ademt en ruimte. Twee verdiepingen, de breedte van een autoweg tussen de verschillende afdelingen, een heldere vijver waarin forellen rondzwemmen om de kopers op hun gemak te stellen, en opvallend aardig personeel: wie hier neurotisch wordt was het al. We kopen een winterjas en tijdens het kopen denk ik aan Robert Lowell's ‘Skunk Hour’. Ik blader in de L.L. Bean catalogus om te zien wat dat precies zou kunnen betekenen: ‘...our summer millionaire, who seemed to leap from an L.L. Bean/catalogue...’ Ik bekijk de modellen die ik zou moeten herkennen, want
| |
| |
L.L. Bean gebruikt alleen eigen personeel als fotomodel. Een groepsfoto van al die mensen samen gestoken in hun veelkleurige L.L. Bean kledij suggereert een groot en gelukkig gezin waarvan de leden eikaars eigenaardigheden (politiek, godsdienst enzovoort) voor lief nemen. L.L. Bean is een moreel bedrijf, driehonderdvijfenzestig dagen per jaar open, vierentwintig uur per etmaal. Het meisje dat ons helpt werkt tot middernacht. Je zou in L.L. Bean bijvoorbeeld zondagsnacht om tien over halfvier het hemd kunnei) kopen dat je overdag hebt gezien en waarvan de pracht en de duurzaamheid je volledig uit je slaap houden.
11 augustus.
‘Skunk Hour’: een vreemde titel voor een gedicht, het uur van het stinkdier, hoe komt iemand erop? Maar onderweg naar de veerboot van Vinalhaven zien en ruiken we minstens drie overreden stinkdieren. Vinalhaven is een van een groep eilanden waartoe ook North Haven behoort. Elizabeth Bishop en Robert Lowell waren bevriend. Bishops gedicht ‘in memoriam Robert Lowell’ heet ‘North Haven’ enzovoort: alles laat zich verklaren. Maar waarom worden de mensen hier zo vaak zo ontzettend dik?
De vraag is al zo vaak gesteld. Bij de steiger van de boot naar Vinalhaven wacht een familie van uitzonderlijke voorbeelden. Waarom veroordeelt een voltallig gezin zich tot zulk overtollig vet?
Het gezin is er vrolijk onder gebleven. Ze hebben enorme ghettoblasters bij zich, een video camera en een king-size doos doughnuts met een handvat, om het dragen ervan te vergemakkelijken. De leeftijden van zulk gewicht is niet meer te schatten. Een meisje/vrouw van vierentwintig misschien, of vierendertig, loopt achterover (lachend) om niet omver te worden getrokken door het vet dat zich van voren in twee reusachtige deinende billen heeft vastgelegd. Ze eet een doughnut en nog een. Ze eet drie doughnuts achter elkaar. Een ongeveer even dik maar jonger meisje draagt een beugel om de tanden waarmee ze doughnuts eet, zo'n beugel die je minstens twee jaar in de pijn en de ellende stort om het gebit prachtig recht te zetten: de verfraaiing zal zijn voltooid wanneer geen mens het lichaam meer van de grond kan tillen. Twee jonge kinderen rennen achter elkaar aan en onderbreken hun spel af en toe om een stuk of wat doughnuts te eten. Het zijn nu al zware kinderen en het gewicht van de ouders is blijkbaar eerder een aanmoediging dan een kolossale vermaning.
Anderhalf uur doet de kleine veerboot naar het eiland Vinalhaven erover, een boot vol wasps die verwant zijn aan mijn Amerikaantjes. Negers komen niet voor, joden nauwelijks. Leslie en Debbie en de kinderen staan wuivend bij de steiger. De kinderen kennen ons niet. Dan was twee, denk ik, toen we hem voor het laatst zagen, Kenny was niet geboren. In Leslies oude Volvo rijden we naar hun houten zomerhuis. 's Middags wandelen we naar de vuurtoren die nog een wachter van vlees en bloed heeft in plaats van een exclusief elektronische bediening. En op de terugweg plukken we wilde frambozen, huckleberries, bosbessen, en vinden we cantarellen op plaatsen waar je ze in Frankrijk nooit zou vinden, op een kale plek onder een denneboom, op bosgrond waar een storm bomen geknakt heeft die wegrotten in bijna lichtgevend groen mos. Het doughnut etende gezin passeert ons stapvoets in een landrover, het steekt vrolijk handen naar ons op.
's Nachts de doffe roffel van de regen op het dak van het tuinhuisje waar we slapen en de tweetonige boe-roep van de misthoorn. Ook een slome, rustgevende bel die op de golving van het water bewogen wordt om de schepen te waarschuwen.
12 augustus.
Na een stortbui rijden we om halfelf in Leslies oude Volvo naar het dorpje om de optocht te zien ter ere van het tweehonderd- | |
| |
jarig bestaan van Vinalhaven. Op een pad waar twee auto's elkaar niet kunnen passeren rijdt een landrover zonder vaart te minderen op ons af. Leslie rijdt snel achteruit tot een bocht waar hij de landrover kan laten passeren. De chauffeur zwaait de wijsvinger van zijn linkerhand heen en weer opzij van zijn gebruinde, zware, verbeten gezicht. Een man van in de veertig, dacht ik. ‘Was dat een dreigement?’ vroeg ik en Leslie zei: ‘Oh no! Dat is zijn manier om erkentelijkheid uit te drukken. Zag je die blinde arrogantie op zijn gezicht?’ Hij vertelt dat Mr Landrover een jonge Newyorkse ontwikkelaar is, miljonair, vrouw en vier kinderen, vier jongetjes voor wie hij een eigen huis heeft gekocht waar ze door een gouvernante worden grootgebracht. Het huis van de ontwikkelaar en zijn vrouw telt dertien kamers. Hij had Leslies huis willen kopen voor zijn huisbewaarder en was boos indertijd dat zij hem voor waren geweest. Misschien was toch iets van die boosheid blijven hangen in de vingerwijzing van zijn dank?
De dorpsoptocht brengt het historisch gebeuren in beeld. De Vinalhaven fanfare voorop (Mr Vinal, naar wie het eiland genoemd is, leidde het eerste fanfare-orkest in de negentiende eeuw en blies de cornet). Volgt de eerste brandblusstoomwagen van het eiland waarop cbs nieuwscommentator Walter Cronkite zit als eregast van het feest. Het eiland van ongeveer 12 × 20 kilometer staat vol dennebomen en houten huizen, geen wonder dat de brandweer in hoog aanzien wordt gehouden. Verderop in de optocht draagt een Zweeds uitziend iemand een bord waarop is geschilderd: ‘Thanks for Swedish immigrants for settling in Vinalhaven’ en een vrouw die naast mij staat te schetsen zegt: ‘Een heleboel mensen kwamen uit Zweden om in de granietgroeven te werken.’ Veel kijkers dragen de gele jassen die horen bij bootbezitters. Voor mij glimlacht onophoudelijk een minzame vrouw in een lila jurk. Ze draagt lila schoenen en heeft ogen van blauw porselein, een baby op haar arm, een imitatie-strohoed van piepschuim op haar haar dat de kleur van verdroogd gras heeft. Ze heeft een rood en wit lint om haar hoed geknoopt. Ze geeft me een geërgerde blik omdat ik te dicht naast haar tegen de brugleuning hang en ik denk aan een gigantische bruidsuiker in een puntzak. Ik ga een beetje opzij en breng hulde aan prachtige t-Fords met open dickey-seats en Miss Vinalhaven 1989 op een wagen waarop ook Miss Vinalhaven uit 1939 te kijk zit en ik hoor ‘Oh my God!’ van verschillende kanten. Bij de wagen waarop vier als Indianen verklede mannen onder het slaken van kreten humoristische danspassen uitvoeren zegt Debbie: ‘Vrij van racisme is het niet.’
Later, als de optocht allang voorbij is en uiteengevallen, vergapen we ons aan een jongetje dat zich struikelend en vallend over een brug van kreeftmanden van de ene kant van de haven naar de andere begeeft onder het gejuich van de mensen, en horen we iemand zeggen: ‘Bet he skun his knees.’ Skun van skin dat hier nog als een sterk werkwoord gebruikt wordt.
's Middags vertelt een van de schutters die in de optocht heeft meegelopen een paar mensen bij de muziektent de geschiedenis van zijn lange, twaalf pond wegende geweer. Hij laat een jongetje zien waar het kruit aangebracht wordt en hoe de vonk ontstaat als je de trekker overhaalt. Zo'n geweer kan een kogel driehonderd meter ver schieten, maar nauwkeurig mikken kun je op niet meer dan honderd meter afstand. ‘En ik kan alleen iets raken binnen de vijftig meter,’ zegt hij grijnzend. Je kunt ook hagel in het geweer doen om van dichtbij zoveel mogelijk mensen tegelijk uit te schakelen. ‘Je schoot ze meestal niet dood,’ legt hij uit, ‘maar ze stierven omdat ze te lang in de buitenlucht lagen zonder verzorging.’ Dan was er nog de bajonet om je tegenstander dood te steken, liefst op het moment dat hij zijn geweer laadde om jou dood te schieten. Zo ging dat zo ongeveer in die dagen.
| |
| |
Vanwege de mist kan het vuurwerk 's avonds niet doorgaan, de kinderen zijn tot tranen teleurgesteld. Leslie legt ze uit dat het de schuld van de natuur is en niet van de mensen. Dan, die zes is, begrijpt het. Kenny is drie. Hij vraagt: ‘Does the nature make the fog?’
‘Yes, nature makes the fog,’ zegt Leslie.
‘And when does the nature make the fog unfoggy?’ wil Kenny weten.
Dicht bij de muziektent laat Debbie ons een van de vier fonteinen van graniet zien. De fontein is prachtig gepolijst. Brooklyn Bridge is gebouwd van graniet uit Vinalhaven, de pilaren van de kathedraal St. John the Divine in New York werden in één stuk van het eiland overgebracht, het Newyorkse douanekantoor bestaat uit blokken uit onze buurt. Het meeste graniet werd uitgegraven tussen 1890 en 1910, graniet voor plaveisel tot 1939, en daarna, tot ongeveer 1970, graniet voor ‘special jobs’. De verlaten groeven zijn publieke zwembaden nu, voortdurend ververst door bron- en regenwater. Vijf zijn er op het eiland, elk wel een kilometer in omtrek en omringd door trapsgewijze blokken. Waar we zwemmen is in het verleden een reusachtige lading van zulke blokken over de rand van de groeve teruggegooid, in woede of moedeloosheid, lijkt het, omdat het niet meer de moeite loonde. Vanuit het negatieve wordt wel vaker iets groots geboren: de liefde gaat veel te veel op in zichzelf om zich te wijden aan steenformaties. Aan de kant van de groeve praten een paar eilanders over de processen die ze gaan voeren of onlangs hebben gevoerd. Hogerop zitten twee jongens op graniet het ene blikje bier na het andere te drinken (Budweiser). Een van hen roept met een dikke tong iets onverstaanbaars naar een zwemmer, de ander laat een afgrijselijk langgerekte boer. Het graniet ligt grijzig in de zon, of lichtbruin, of roze.
13 augustus.
Achter in de oude Volvo zegt Dan dat hij twee grappen kent en hij vraagt of hij ze ons mag vertellen. Kenny maakt geluiden om de grappen te overstemmen en ontvangt een vermaning, want Dan heeft toestemming gekregen. Eerste grap: twee mannen gaan zwemmen in de oceaan, een in een snorkelpak, de ander in een zwembroek. Ze duiken allebei naar de bodem. Zegt de man in het snorkelpak: Wat doe jij hier op de bodem? Zegt de ander: Zie je niet dat ik verdrink, kaffer! Tweede grap: een man wil treinmachinist worden en gaat in het station vragen welke stappen hij daarvoor moet ondernemen. Zegt de man achter het loket: Wat zou je doen als twee treinen uit tegengestelde richting op elkaar inreden? Zegt de man: Dan zou ik mijn zuster roepen. Waarom je zuster? vraagt de man achter het loket en de toekomstige machinist zegt: Omdat ze nog nooit een aan flarden gereden trein heeft gezien.
We vinden allemaal de tweede grap de beste. Dan is het ermee eens.
We eten nog liever krab dan kreeft, want het kraken en uitzuigen van kreeft vergt wel veel tijd en na afloop moet je een douche nemen. En 's avonds in The Haven eten we heilbot onder dobbers en houten boeien die rood, wit, groen en blauw geverfd in ronde en flesachtige vormen van het plafond neerhangen. Ik denk aan de vis en het vissen in het werk van Elizabeth Bishop. Aan ‘The Fish’ (‘I caught a tremendous fish...’ - zou het waar zijn of alleen symbolisch?), aan ‘At the Fishhouses’:
The old man accepts a Lucky Strike.
He was a friend of my grandfather.
We talk of the decline in the population
and of codfish and herring
while we wait for a herring boat to come in.
There are sequins on his vest and on his thumb.
He has scraped the scales, the principle beauty,
from unnumbered fish with that black old knife,
the blade of which is almost worn away.
| |
| |
Debbie kent Nova Scotia, het lijkt erg op de eilanden hier, zegt ze. Bishop moet van haar jeugd in Nova Scotia een intense belangstelling voor vissen en vissers hebben bewaard, ze moet haar jeugd hebben teruggevonden in het gesprek met de visser en de aanblik van zijn oude mes waarin ze ook iets zag van het verre exotische waarnaar ze vanuit het Noorden verlangde en dat ze vond op haar vele reizen, vooral naar Zuid-Amerika.
Nova Scotia vlak bij Vinalhaven? Zo denkt iedereen dat Australië en Nieuw-Zeeland in eikaars vaarwater liggen. Nova Scotia is in elk geval acht uur in de auto en daarna nog de veerboot. Ik had eerder nog aan Marguerite Yourcenar kunnen denken die een huis op Deer Island bezat: dat eiland is werkelijk dichtbij.
Op het eiland kom je voortdurend dezelfde mensen tegen, geen wonder dat je blijft groeten. Daar deinen ze weer voort in hun golvende beweging, de doughnuteters, daar is de cowboy weer die naast ons in de wind op de boot stond, daar rijdt de uit de hoogte glimlachende vrouw weer die we op een groepsfoto hebben gezien van het huwelijk dat haar tot Mrs Freeman maakte (een foto van Joel Greenburg).
De glimlachende vrouw is de derde vrouw van Charlie Freeman, een nog tamelijk jonge miljonair. We zien haar bijna dagelijks: slank en knap, ze draagt op haar rug één lange, dikke vlecht die onder haar brede hoed ontspringt. Ze is vermaard om haar grote hoeden, net als de vrouw van uitgever Straus: nooit zie je haar zonder. Vóór haar huwelijk is ze bevriend geweest met twee kreeftvissers. Een van de mannen verstootte haar ten slotte nadat ze hem had gevraagd om helemaal over haar heen te piesen. Misschien dacht ze dat die ruige mannen dat dagelijks doen bij wie ook, maar deze liet zich het verhaal ontvallen in plaats van de daad te verrichten. Ze is nu op stand getrouwd, Joel Greenburgs foto is er een van gelukkige mensen. Zou het vissersverhaal de echtgenoot ooit ter ore komen?
Mrs Freeman groet ons minzaam van achter het stuur van haar auto. Ze groet iedereen minzaam, een beetje zoetsappig. Ze glimlacht preuts van onder haar hoed die vandaag plat is en beige, een ingetogen, aantrekkelijke vrouw.
14 augustus.
We ontbijten in The Haven dat vanaf 's morgens 5.30 uur open is: appelpannekoeken met kaneelboter. Buiten, voor Yvonne's Chowder House lobstah!, staan een paar mannen om een gebruinde oude man die zijn pet scheef heeft getrokken en vijf glorieuze medailles aan een lint op zijn borst draagt. Grijnzend zegt hij tegen wie het horen wil: ‘We're going to lose every fisherman in the island, because of income tax.’
In de ijzerwinkel stelt Debbie ons aan twee vissers voor en we praten. Hebben deze twee de vrouw gekend die Mrs Freeman zou worden? De taal van het eiland is moeilijk te verstaan. Het zijn vriendelijke mannen en als we willen kunnen we de hele dag mee uit vissen, nu meteen. Het is elf uur en mistig: er zal niet zoveel te zien zijn en zo'n vistocht duurt minstens zes uur.
Achter in de kofferruimte van de Volvo zegt Dan: ‘Zal ik mijn grappen nog eens vertellen?’
‘Vertel die van de treinmachinist nog maar eens,’ zeggen we, ‘want dat was toch de beste.’
Dan grijnst gestreeld. ‘Die heb ik zelf bedacht,’ zegt hij, ‘die andere heb ik gehoord.’
Hij vertelt van de man die treinmachinist wilde worden, maar aarzelend, alsof hij het verhaal zelf aan het vergeten is, of er niet helemaal meer achter staat, en halverwege de grap gaat Kenny zijn grapverstorende geluiden maken en zegt hij van alles dat als altijd klinkt alsof hij door een kussen heen praat. Dan roept: ‘Je moet me niet in de rede vallen! Dan gaat hij naar het loket en dan zegt hij
| |
| |
tegen die man achter het loket, dan zegt hij val me niet in de rede.’ Dan haalt naar Kenny uit en geeft hem een duw. Kenny gaat huilen. Debbie zegt tegen Dan: ‘Je moet hem niet stompen alleen omdat hij wat zegt.’
‘Maar Kenny valt me in de rede,’ zegt Dan.
‘Maar jij mag hem niet zo hard stompen,’ zegt Debbie.
Kenny's huilen neemt af en Debbie zegt: ‘Nu mag jij je grap verder vertellen.’
‘Dus die man gaat naar het loket,’ zegt Dan en herhaalt het een paar keer, om weer vaste voet aan de grond te krijgen. ‘Dus die man gaat naar het loket en die man achter het loket zegt...’
Na Dans ‘omdat ze nog nooit een aan flarden gereden trein heeft gezien’ barsten we in lachen uit. Kenny kraait van genoegen.
Dan en ik schaken. Dan heeft een schaakboek bij de hand dat oplossingen suggereert en uitwegen uit netelige situaties. Het boek heet iets als ‘drie zetten in het voren’. Ik speel zwart. Wanneer het spel vastloopt legt Dan me uit dat ik zijn koning voortdurend moet blijven aanvallen. Hij vertelt me dat een kasteel en een loper samen heel sterk zijn. Ik doe een zet en Dan slaakt een verraste kreet, want ik heb mijn laatste loper verwijderd met een pion van mijzelf. ‘Je kunt jezelf niet slaan!’ roept hij en geeft me tijd voor een nieuwe zet.
Ik blader wat in dat ‘drie zetten in het voren’ en verbaas me over de agressieve taal die de auteur van het boek uitslaat. ‘Skewer’ lees ik om de haverklap: een aansporing om de tegenstander zoveel mogelijk aan de vleespen te rijgen. Ik denk aan de vriendelijke schutter en ik denk aan zijn bajonet. Ik krijg bedenkingen tegen het schaken. Ouders die hun kinderen bij de tinnen soldaatjes wegsleuren om pacifisten van ze te maken moeten zich eens op het schaakspel bezinnen en op de taal van de schaker. Dan is bezeten van dat woord ‘skewer’. Schaakstukken horen niet tot het verantwoorde speelgoed.
Ik vertel Debbie van mijn bevindingen ‘Schaken is een rotspel,’ zeg ik en Debbie zegt: ‘Vind je ook niet? Waarom zou ik in godsnaam drie zetten in het voren gaan denken om een ander te verslaan?’
Maine doet ons zo sterk aan Schotland denken dat het ons verbaast dat ze het hier New England hebben genoemd. ‘Die andere naam was al bezet,’ zegt Leslie en hij heeft gelijk: Nova Scotia. Debbie zegt: ‘Op Nova Scotia drinken ze veel, net als die Schotse Canadezen, en ze hebben nogal vrijgevochten ideeën over de beste manier om je te vermaken.’
We maken een wandeling door het bos dat aan Leslie en Debbie hoort en dat zo aan Schotland doet denken. We hebben een paar zagen bij ons, want we zijn van plan om een grote en een paar kleine dennebomen op het grondgebied van de buren om te zagen.
De buren zijn een zeer rijke Newyorkse advocaat en zijn vrouw. Die mensen zelf hebben twee buren: Debbie en Leslie, en een familie aan de andere kant van hun landgoed. Telkens wanneer ze Leslie en Debbie ontmoeten doen ze een ernstige poging om ze te herkennen en zeggen dan: ‘Welke van de twee buren bent u ook weer, links of rechts?’ De vrouw trekt daarbij een gezicht alsof ze te veel pindakaas in haar mond heeft genomen, vandaar haar bijnaam: peanutbutter mouth.
De lange grasstrook achter Leslies huis geeft uitzicht op de zee. De bomen rechts van die strook horen aan de New Yorkers evenals het stukje strand aan het eind van de strook. Vanuit het huis van de eigenaars moet het vrijwel onzichtbaar zijn, zo ver ligt het bij hen vandaan.
Debbie heeft deze buren eens opgebeld omdat Dan en Kenny graag op het strandje wilden spelen. Bij die gelegenheid zei de vrouw van de advocaat: ‘U zou eens moeten weten hoe lang ik dit telefoontje al meer dan wat ook gevreesd heb! Wij wonen op Manhattan en daar is het zo druk dat u wel zult begrijpen dat wij alleen nog maar stilte wensen wanneer we hier zijn! Hoe graag we de
| |
| |
toestemming ook zouden geven en hoe veel we ook van kinderen houden, u zult ons standpunt wel begrijpen... Nee, het gaat werkelijk niet, op ons terrein.’
We lopen zo stil mogelijk en Leslie zegt: ‘Nu zijn we in hun bos.’ De bomen op het strandje die we willen omzagen belemmeren het uitzicht van Debbie en Leslie en over een paar jaar zullen ze dat nog veel meer doen. Het is halfacht, nevelig en schemerig, geen geschiktere avond denkbaar voor illegaal werk. We zullen de kleine boompjes omzagen en de grote snoeien, of beter nog, de wortel zover inzagen dat hij bij de eerstvolgende storm vanzelf omwaait.
‘Er is daar een roeiboot,’ zegt Leslie bezorgd, ‘luister.’
We horen het bewegen van de riemen. Een jonge vrouw in een roeiboot, lange zwarte haren, haar rug naar ons toe. Bij wie hoort ze, wat komt ze doen? Als we nu zagen zal ze ons zeker horen. We wachten, fluisteren plannen tegen elkaar, dat roeien van haar maakt stampei in onze oren. Maar ze drijft af, lost zich op, ze vergaat tot mist in de verte. Laten we aan de slag gaan, geen mens kan onze vernielzucht horen, op die afstand. Het huis van de vijandige buren is niet meer dan een vage omtrek.
Leslie blijft aarzelen. ‘Ze hebben haviksogen daar,’ zegt hij. ‘Hij is eens met een spuitbus vol kleurstof rondgegaan om tekens op de bomen te zetten die de grens vormen van zijn koninkrijk. Als hij erachter zou komen dat wij die bomen omgezaagd hebben zou hij ons een proces aandoen. Hij heeft verschillende mensen op het eiland om heel wat minder voor de rechter gedaagd. Hij is advocaat, hij kent de kneepjes. Toen we het huis kochten waarschuwde de makelaar ons tegen ze.’
Zwijgend wagen we ons op het gras waar de bomen staan en opeens horen we de stemmen, stemmen sprankelend aangedragen op de mist, onbekommerd aanvloeiend van het paleis van de Newyorkse advocaat, zo ritmisch en helder van klank dat je de onverstaanbare woorden bijna kunt raden en bijna kunt lachen om welke woorden het dan ook waren waarom zo gelachen werd. Vrolijke mensen wonen daar die zich storen aan alles wat onrust stookt, zouden zij het zagen horen, door het feestgedruis? Een feest is daar in volle vaart, het plonzen van late zwemmers, feestgangers, uitgelaten, half dronken misschien van champagne.
‘Ik had gehoopt dat ze nu binnen zouden zijn,’ zegt Leslie teleurgesteld. ‘Zo kunnen we niets doen. Zoals wij hun geschreeuw horen, zo horen zij ons zeker zagen.’
We laten ons plan voor deze keer varen. We brengen de zagen terug naar eigen grond. We moeten een gunstiger gelegenheid afwachten. Geen haar had het gescheeld of het was de ideale avond geweest voor de operatie.
15 augustus.
In een nauwe inham wordt het water bij vloed wel vier meter omhoog gedreven. De zon breekt door en legt een effen zilveren glans op het water waar, ver van ons, een kreeftvisser zijn boot hoge toeren laat draaien.
Hoe de vissers weten welke fuik van hen is, is me een raadsel. De zee is met fuiken bezaaid. Ze halen ze binnenboord, gooien vissen, zeesterren en allerlei andere ongerechtigheid terug, ze meten de kreeften - als ze te klein zijn gaan ze terug en ook als ze te groot zijn. Twee dollar zeventig krijgen de vissers voor een kilo kreeft, als de vangst meevalt kunnen ze er aardig van leven.
Een enkele zeehond steekt af en toe zijn kop boven het water en duikt een ogenblik later weer uit zicht. Ik stel me voor dat het de zeehond is die Elizabeth Bishop noemt in ‘At the Fishhouses’, ik weet het zeker. Van hem zegt ze:
He was curious about me. He was interested
like me a believer in total immersion,
so I used to sing to him Baptist hymns.
I also sang ‘A Mighty Fortress Is Our God’.
| |
| |
He stood up in the water and regarded me
steadily, moving his head a little.
Then he would disappear, then suddenly
almost in the same spot, with a sort of shrug
as if it were against his better judgement.
We lopen over de afgesleten granietblokken in het water die hier en daar vreemde vormen hebben aangenomen (de gebroken snor van een hoge officier, bijvoorbeeld). Het graniet is met eendemossels bezet. Soms zijn de schelpen ervan open en hebben zich babymossels in de ruimte genesteld, speldeprikmossels, zo klein; worden zij aanstonds groter, horen ze zo? We vinden verkleurde restanten van krabben, de omhulsels van zeeegels, sommige hebben hun groene stekels nog, andere zijn glad en kaal. Vanaf de opening boven aan de lampekapachtige vorm lopen rijen lichte spikkels naar beneden, en tussen die rijen zie je reeksen speldeprikgaatjes, als je hem tegen het licht houdt. Ademen ze daardoor of waren de stekels daarin vastgezet? Het is prettig om niets te weten. Een stuk steen dat je opraapt voelt aan als een dood ding, maar in werkelijkheid is het een bezeten supermarkt waarin massa's slakjes rondrazen, op zoek naar leeftocht, denk ik, tenzij ze gewoon de zenuwen hebben gekregen van de stoornis. Ook de insektachtige veelpotige hardlopers zijn in rep en roer dat ik hun verblijf van de grond heb getild. Stel dat je alles wat daar krioelt zou kunnen benoemen! We vinden grote mossels waarvan het zwart is weggesleten, en kleine stukken grijs en roze graniet.
In het museum van de Historical Society leren we dat kleine stukken graniet op lange winteravonden in de hand werden gladgepolijst. Het museum maakt ook duidelijk waarom de mensen zijn opgehouden met het winnen van graniet: het is rotwerk. Er staat een Galamander, een vierwielige wagen waaronder de blokken werden opgehangen om te worden vervoerd. Ook de pilaren van St. John the Divine hingen onder de Galamander, getrokken door zes, acht en soms twaalf paarden, op weg naar de boot.
Het museum heeft ook een openbaring voor me in petto, een ‘graphophone’, een machientje dat op een kleine naaimachine lijkt, geschikt voor een groot poppenhuis. Ik ken het woord al dertig jaar uit Faulkners aÍ I Lay Dying waar Anse Bundren het instrument verwerft aan het einde van het boek, te zamen met zijn nieuwe vrouw. In die dertig jaar heb ik gedacht dat ‘graphophone’ Bundrens verbastering was van gramophone en daarvan was ik zo zeker dat ik het woord zelfs nooit heb opgezocht in Brown's glossary. Hier stond de graphophone voor me, een ingenieus apparaatje om wasrollen af te spelen, de naam over de breedte geschilderd.
Een vrolijke timmerman neemt ons mee naar het huis van een vijfendertigjarige miljonaires (olie, geërfd) waar hij kasten gemaakt heeft. De vrouw heeft het huis gekocht als vermaakcentrum voor haar en haar vriendin van het ogenblik: ze wisselt nogal eens. Ze heeft een slecht humeur en een zeer kwaadaardig karakter: de kleinste misstap leidt tot ontslag. Maar deze timmerman heeft zijn kasten naar tevredenheid gemaakt. Het aanrecht in de keuken is van een of andere onbeschadigbare kunststof die 12 000 dollar heeft gekost (overdrijft de timmerman niet?).
De timmerman is de huisbewaarder van dit vakantiehuis. De vrouw heeft hem gevraagd wat hij per maand hebben moet voor zulk werk, hij zei honderd tot tweehonderd dollar, het hangt ervan af hoeveel werk het is. De vrouw vroeg hem daarop of duizend dollar genoeg was, en zodoende kan de timmerman binnenkort het timmeren eraan geven.
Toch is Vinalhaven vergeleken bij de werkelijk rijke buitenverblijven op North Haven een krottenwijk. De baas van ibm komt en gaat er in zijn eigen helikopter en laat het postvliegtuig alleen op zijn vliegveldje landen als hij er niet is: zijn vrouw heeft een hekel
| |
| |
aan het geluid. En ibm is niet meer dan nouveau riche op deze geheiligde grond waar de Rockefellers een buitenverblijf hebben, de Lindbergs enzovoort.
De pont naar het eiland wordt bestuurd door een dik, van snelheid bezeten albinoachtig jongetje dat de afstand in een minuut of vijf weet af te leggen. We wandelen wat in North Haven, vergelijken het broodje krab van hier met het broodje krab van Vinalhaven en komen de psychiater tegen aan wie Debbie ons eerder heeft voorgesteld. Ze heeft hier al twintig jaar een huis, in de eenvoudige sector, de Rockefellers heeft ze nooit van dichtbij gezien en ook niet van ver. Ze heeft een stem die sprekend lijkt op die van Ethel Portnoy. Ze wil ons het eiland laten zien, het strandje waar ze graag zit te lezen, allerlei dingen.
Ze rijdt ons rond in haar roestige auto. Ik ken North Haven alleen uit dat prachtige ‘in memoriam Robert Lowell’ van Elizabeth Bishop: ‘...It is so still/the pale bay wears a milky skin, the sky/no clouds, except for one long, carded horse's-tail.
Zo herinnert Bishop zich Robert Lowell:
Years ago, you told me it was here
(in 1932?) you first ‘discovered girls’
and learned to sail, and learned to kiss.
You had ‘such fun’, you said, that classic summer.
(‘Fun’) - it always seemed to leave you at a loss...
Kon Robert Lowell zeilen? Ik denk niet dat ik graag bij hem in een boot zou hebben gezeten. Sad friend, you cannot change, eindigt het gedicht (uit 1978). Opeen strandje in North Haven denk ik aan de sad friend die niet veranderen kan, aan de hevige onrust van zijn ‘Skunk Hour’ dat aan de rustige Elizabeth Bishop is opgedragen, als een sluitstuk van zijn bekentenis uit 1932 (?) misschien. Het gedicht speelt zich af in een stadje in Maine waar de mensen lijken op de mensen van hier, de hooghartige rijken, de vrouw die mij hard pratend zowat tegen de grond liep terwijl ik een gesprek met haar hond aanknoopte:
Nautilus Island's Hermit
heiress still lives through winter in her Spartan
her sheep still graze above the sea.
Her son's a bishop. Her farmer
is first selectman in our village;
of Queen Victoria's century,
the eyesores facing her shore,
we've lost our summer millionaire,
who seemed to leap from an L.L. Bean
catalogue. His nine-knot yawl
was auctioned off to lobstermen.
A red fox stain covers Blue Hill.
decorator brightens his shop for fall;
his fishnet's filled with orange cork,
orange, his cobbler's bench and awl;
there is no money in his work,
(Al hebben we dan misschien in Vinalhaven geen ‘fairy decorator’, we hebben wel onze pop-schilder Robert Indiana die de reusachtige oude vrijmetselaarsloge tegenover de haven heeft gekocht en naar zijn extravagante smaak heeft ingericht. Van een afstand doet hij denken aan een Chinese tempel en voor de ramen staan nog de insignia van de vrijmetselarij. Woont hij daar alleen, vraag ik, heeft hij vrouw en kinderen? ‘Ha ha,’ zegt Debbie, ‘je maakt grapjes. Maar hij levert niet veel gevaar op hier, hij importeert zijn eigen vermaak.’ We zien een paar van die egaal gebruinde half blote jongens werk verrichten aan de voormalige loge: ze hanteren een vage verfkwast en vegen de stoep zo'n beetje. Indiana zeifis een tamelijk kleine, zware man die energiek loopt
| |
| |
en een zwaaiende paardestaart draagt van groezelig grijzend haar. Zijn bril heeft dikke glazen, een dik donker montuur, hij heeft een dikke sigaar in zijn mond. Bemoeit hij zich met de mensen hier? ‘Hij is erg aardig blijkbaar, maar de mensen houden hem toch een beetje op een afstand.’)
We zitten aan een strandje waar geen mensen zijn, het is stil, zonnig weer. De boten varen uit, de protserige motorboten (‘Chicanery’ heet een ervan) en de zee waardige jachten, twee windjammers met hun vier masten, een paar yawls, tweemasters. Miljoenen steken miljoenen hier naar de kroon, op het water, ver van het strand, bemanningen bevrouwing aan het zicht onttrokken...
Aan de overkant, in Vinalhaven, begint het te regenen. Bij een yard-sale zegt een opgewekte man: ‘Als ik twee paraplu's had zou ik ze jullie graag verkopen, maar die heb ik niet.’
Wel heeft hij een oeroude Amerikaanse brievenbus. We kopen hem voor vijf dollar.
Dan en Kenny schaken. Dan heeft nog bijna al zijn pionnen en behalve zijn koning en koningin twee lopers en een toren. Kenny heeft alleen nog zijn koningin die hij druk over het bord schuift om aan de dreiging van zwart te ontkomen. Zijn koning heeft Kenny al eerder verloren blijkbaar. Hoewel Kenny's koningin telkens weer een veilige plek weet te bereiken zegt Dan: ‘Ik denk dat Kenny het heeft verloren.’ Daarop omarmen ze beiden de stukken en gooien ze omver. Dan zegt: ‘The trouble with Kenny is he lacks concentration.’
16 augustus.
In het dorpje waar mevrouw Freeman ons minzaam toeknikt van onder een van haar fameuze hoeden en waar geen café is waar ik zou kunnen luisteren naar het eigenaardige accent van de oorspronkelijke bevolking, hangen we over de leuning van de brug over de molentocht. Het ondiepe, opgestuwde water stroomt snel naar de zee. Grote krabben duiken naar de bodem, woelen in de modder onder de stenen, grijpen naar elkaar en duwen elkaar aan de kant. Hun schild is door fijnschilders verfraaid. Een licht oranje zeester ligt tussen stenen waar donker zeewier licht golvende bewegingen maakt op de regelmaat van de stroom. Het duurt even tot we de kwallen zien drijven tussen bodem en oppervlakte, zo wazig als ze zijn, nevelig open en dicht wuivende lichtgrijze doorzichtige parasollen, aan de stroom uitgeleverde zachtzinnige parachutes waarin vier roze ringen die samen het mannetje zijn dat in het valscherm zijn heil heeft gezocht.
Automonteur Bob spreekt met het accent van het eiland en is dan ook niet steeds te verstaan. Het is een verlegen, zwartharige, zwart besnorde jongen die zich verontschuldigt voor de panne aan Leslies Volvo: hij had vergeten om de schroeven van de dynamo aan te draaien, zodat de aandrijfriem zich in de knoop heeft gewerkt. Hij drinkt in de kamer bij ons na het werk een biertje en vertelt dat hij aan de dynamo had gewerkt terwijl er drie mensen om hem heen tegelijk tegen hem hadden staan praten: hij had zijn hoofd niet bij zijn werk kunnen houden, het speet hem. Zij handen en polsen zijn zwart van het smeer, zijn ogen zijn donkerbruin, zijn gezicht matbleek. Hij vertelt hoe moeilijk het is om hier op het eiland een garage winstgevend te maken. Hij is zo'n garagehouder die repareert in plaats van verkoopt en hij leidt een hondebestaan. Alle merken herstelt hij en voor die merken moet hij het kleinste onderdeel van het vasteland laten komen. Vooral als de auto oud is duurt dat erg lang. ‘En meestal sturen ze ook nog het verkeerde of ze zeggen dat het niet meer te krijgen is en dan moet je zelf wat maken of een vervanging bedenken. Ze sturen je zomaar wat, het kan ze niets schelen. En die nieuwe auto's boordevol elektronische dingen, die zijn helemaal niet meer te repareren. Ik heb geen idee hoe dat allemaal werkt. Het enige wat je kunt doen is alles eruithalen en het vernieuwen als het
| |
| |
kapot gaat.’ We knikken, wisselen namen van merken uit, samenzweerders die zich door geen naam of reputatie laten imponeren. Ik ken een zwakke plek van de Mercedes en hij zuivert mijn kennis aan. Ik weet wiens Renault ii van Amsterdam tot Marseille zanikte dat de inzittenden hun veiligheidsriem moesten vastmaken, terwijl iedereen ingegespt zat. Bob kent veel van dergelijke gevallen. ‘En als ik werkelijk in uren zou berekenen hoeveel een reparatie zou moeten kosten zou geen mens meer iets aan zijn auto laten doen,’ zegt hij. Hij drinkt van zijn bier, werpt ons af en toe om de beurt een schuwe blik toe en brengt daarna zijn hand voor zijn ogen, als beschaamd vanwege de blik. Hij weet niet of zijn vrouw het zo nog lang uithoudt op het eiland, onder deze omstandigheden. ‘En als het zo doorgaat moet ik er toch binnenkort mee uitscheiden,’ zegt hij.
Het is een vreemde muziek, dat accent van Vinalhaven, waarover je na zo'n eerste keer alleen verkeerde dingen kunt zeggen. Hoe het vloeit, rolt, knerpt, de woorden verminkt en plotseling doet opbloeien - dat soort dingen. Taal vermag niet veel ten overstaan van geluid. Probeer een vogelroep te herkennen aan de beschrijving ervan in Petersons gids!
Telkens wanneer we langs het nest van de visarenden rijden, heffen de kinderen een gejuich aan om vader, moeder en dochter (?) visarend te groeten. Na het gejuich zegt Dan: ‘Zal ik mijn grappen nog eens vertellen?’ Hij zegt: ‘En dan zegt die man achter het loket die zegt en waarom wil je dan je zuster roepen en dan zegt die man omdat mijn zuster nog nooit een trein heeft gezien die aan flarden is gereden.’ Debbie slaat haar arm om Dan en zodra Kenny dat ziet klimt hij over de leuning van de achterbank om zich tussen Debbie en Dan te wringen en ze uiteen te drijven.
Debbie vertelt de grap die haar vader graag vertelde: een arme jood roept God aan. Verhoor mij, o Heer, ik vraag iets eenvoudigs. Ik wil de honderdduizend winnen en ik weet dat het in uw vermogen ligt om het te laten gebeuren. De eerste dag dat hij zo bidt gebeurt er niets. De tweede dag bidt hij heviger in dezelfde trant en weer gebeurt er niets. Ook de derde dag wanneer hij zijn smeekbeden opnieuw heeft herhaald gebeurt er niets. Op de vierde dag verliest hij zijn geduld en geeft hij God de wind van voren: Wat voor God bent u, dat u niet eens aan een eenvoudig verzoek kunt voldoen van een arm man, het enige dat hij ooit heeft gevraagd. Dan steekt een donderbui op en door het gerommel van het onweer klinkt Gods diepe stem: ‘Als je de honderdduizend wil winnen moet je eerst een lot kopen.’
17 augustus.
's Avonds om halftien roept Debbie geestdriftig naar ons vanuit de stromende regen: ‘Kom eens buiten, kom eens kijken naar de maan!’ We lachen haar uit: we hebben al zoveel manen gezien, en dan: in de regen? ‘Wij hebben in Frankrijk toch veel mooiere manen!’ (‘In France even shit smells of icecream,’ past op zulk snobisme.) En als we om een uur of twaalf naar ons tuinhuisje gaan, naar ons bed, is er helemaal geen maan, zo zwaar hangen de wolken in de lucht. Wat was er zo bijzonder geweest, dat ze ons de regen in riep?
's Nachts om vier uur is het droog. Omdat ik niet slapen kan, loop ik de natte tuin in en blijf een tijdlang staan kijken. Het gras en de witte planken van het huis zijn spookachtig helder verlicht - zilverwit, wit dat doet denken aan het ontbranden van magnesium bij flitsfoto's van oude camera's. De lucht is mateloos helder, het is volle maan, hadden we dan toch de regen moeten trotseren?
De volgende dag horen we dat er de vorige avond een volledige maansverduistering is geweest die duurde van een uur of tien tot twee uur 's nachts. Iedereen praat over de perfecte verduistering, terwijl wij als onderwerp niets dan de omweg hebben die we hebben gemaakt om het fenomeen mis te lopen.
| |
| |
18 september.
De kinderen en Debbie hebben ons nagewuifd tot het bittere einde. Leslie vaart met ons mee op de grotere veerboot die er een kwartier minder over doet. Hij zal ons naar Milton rijden, naar Route 128, liever gezegd, want daar kunnen we op de trein stappen.
De trein die doorgaat naar Washington is nu al tien minuten te laat. In New Haven, halverwege Boston en New York, wordt de diesellocomotief vervangen door een elektrische, een grote vooruitgang, zou je denken, maar zodra we uit New Haven vertrekken gaan de lichten voortdurend onregelmatig aan en uit. Zoiets is vervelend en na een poos is het een beproeving die het lezen van het eenvoudigste boek tot een kwelling maakt. Zijn de bielsen weer niet bijgesteld of vastgedraaid? Een onwaarschijnlijk opgewekte, Zuidelijke stem (zoiets als die van de piloot in Dr Strangelove) vertelt ons door middel van verborgen luidsprekers dat er een paar problemen zijn ‘zoals u ongetwijfeld zult hebben gemerkt’. Op dezelfde onwaarschijnlijk montere toon kondigt hij aan dat we teruggaan naar New Haven (een feest in plaats van een nederlaag!) waar ‘the problems will soon be fixed’.
Terug naar New Haven en niet lang na ons tweede vertrek beseffen we dat we net zo goed niet hadden kunnen teruggaan. Nog steeds zit ergens iets los, zodat de lichten tergend ongeregeld aan en uit blijven flitsen. Na een royaal aantal kilometers deelt wat het mankement dan ook mag zijn zich mee aan de aandrijfstangen: de trein gaat hikken en komt op een uitzonderlijk desolaat stuk rails tot een volledige stilstand. We staan aan de grond genageld en wachten gelaten tot de vrolijke Frans in de luidsprekers ons moed in spreekt. ‘We hope the problems will soon be fixed and we'll have power back,’ zegt hij. Power was dus het probleem. Omdat de airconditioner is uitgevallen en het buiten nog steeds weergaloos warm is, wordt het na tien minuten erg benauwd in de wagon. De reizigers worden rebels. ‘Waar wachten we op?’ vraagt iemand satirisch. Een tweehonderd pond wegende conducteur vraagt: ‘What do you suggest I do?’ Aan de machinist in zijn walkie talkie. De vrolijke Zuiderling doet weer van zich horen: ‘You must have realized by now that we still have some problems!’
Eindelijk herkennen we in hem de man van Dans tweede grap, de man die treinmachinist wilde worden. Dan heeft ons voorbereid en wij hebben de waarschuwing niet willen begrijpen. Is het zo stil omdat hij zijn zuster gaat roepen?
De trein hikt en hikt, komt weer op gang. De air-conditioner werkt weer, maar de problemen zijn niet verholpen en blijven het lezen onmogelijk maken en het reizen onzeker. De lichten blijven aan- en uitflitsen, het hikken herhaalt zich, we komen weer tot een volledige stilstand. In het geroezemoes van ontevredenheid denk ik aan de Nissan die we hadden geleend en aan de verwaande staatspolitie die ons krachtig opzijgeduwd heeft: ‘Help will come to you.’ Kan in een elektromotor ook condensatiewater blijven hangen? Ook nu zal er hulp komen, maar zeker niet terstond. De trein hikt een paar maal...
Hikkend zet de trein zich in beweging, probeert snelheid te halen. Het blijft sukkelen en in de buurt van New York loopt de snelheid tot stapvoets terug en de machinist zegt: ‘We hope to get the power back in the station so we can open the doors.’
We zijn op elkaar aangewezen als in een gekaapt vliegtuig. Wie kan wie nog vertrouwen? ‘And please don't walk in the corridors,’ roept de woordvoerder, ‘please don't, for your own safety.’
We rijden stapvoets en af en toe hikkend het station binnen. Het licht floept aan, de deuren openen zich. Onze late aankomst in New York is een triomf van de techniek.
|
|