| |
| |
| |
Jac. van Looy, ‘Waarzegster te Venetië’, 1885 old (verzameling Hoekmeyer, Amsterdam). ‘Ik ben vandaag recht aan het praten: de vrouw met kaarten is ook zeer goed. De opvatting van kleur (hier grotendeels de combinatiën) zou mij doen zeggen (nog sterker die in het duivenkind) dat ge zeer veel in dit opzicht van de werken van Van Haanen geprofiteerd hadt. Maar diens werk hebt ge eerst later leren kennen en zo constateer ik dan tot mijn dubbele vreugde dat het Venetië zelf moet zijn (ik meen hier niet de oude meesters) maar de levende natuur die deze zin voor fijne gebroken kleur heeft ingegeven.’ (August Allebé aan Van Looy, 20 februari 1886)
Jac. van Looy, ‘Aan den Tiber’, 1885 (particuliere collectie).
Gedicht ‘Aan den Tiber’ van Jac. van Looy. Handschrift geplakt op de achterkant van het gelijknamige schilderij.
| |
| |
| |
Peter Winkels
‘De vele indrukken maken een schrijver van me’.
Reisbrieven van Jacobus van Looy
In den trein
Zoo, wen 'n gedachte wolkt om 't hoofd van 'n wijze,
De slapen spannen, 't voorhoofd krenkt in lijnen,
Tot 't gansch verstrookt, is als doorploegd van pijnen,
Weegt er de morgen-nevel om het grijze
En steen-bezwaard gekruin van de Appenijnen. -
En ik, ontzaglijkt, voel diep uit mij rijzen,
Week, als in 't lage land de misten deizen,
De liefde tot het lage land, het mijne.
Daàr, als het zweemt in een blauw kinder-oog,
En heimlijk 't voordroomt onder blonde haren,
Verzwerven nevelen op wei en duinen...
Ginds stroomt 't gebergt' nu in het openbare
Der zon en hooger, verder gaan de kruinen...
Wat is er klein, wat groot; wat laag, wat hoog?
Jacobus van Looy, 1885 (Gedichten, p. 18)
Op zondagavond 9 januari 1887 schrijft Jacobus van Looy uit het Spaanse Burgos aan zijn kunstbroeder Willem Kloos in Holland: ‘De vele indrukken maken een schrijver van me, zoals ik later weêr rustig meer schilder zal zijn.’ Schilder-schrijver Van Looy is op dat moment bezig met de laatste etappe van zijn Prix de Rome-reis, de afsluiting van een nieuwe fase in zijn leven.
Jacobus van Looy werd op 13 september 1855 in Haarlem geboren. Op zijn vijfde wordt hij wees. In de tweede helft van de negentiende eeuw was dat bepaald geen pre. Zijn jeugd bracht hij door in het gereformeerd of Burgerweeshuis. Echt thuis heeft hij zich daar nooit gevoeld. Wanneer het gebouw in 1913 wordt opengesteld als Frans Hals-museum, is Van Looy als eregast aanwezig. Hij is letterlijk terug in zijn jeugd. Literair verwerkt hij die ervaringen in Jaapje, Jaap en Jakob. Met het openingshoek van deze reeks maakte hij naam als auteur.
‘Zondaarskinderen’, dat is de heersende opvatting in de negentiende eeuw, als het gaat om weeskinderen. Hoewel Van Looy nooit erg godsdienstig was, heeft hij deze diskwalificatie toch zijn leven lang met zich meegedragen en ervaren. Zijn afkomst en zijn opvoeding in het weeshuis geven hem het gevoel minderwaardig te zijn. Als jongetje al isoleert hij zich in het tehuis. Van Looy zondert zich af in dromen. Op de lagere school is hij een middelmatige leerling. Vanaf zijn twaalfde gaat hij uit werken, om zijn aandeel in het levensonderhoud te leveren. Na een mislukt avontuur als letterzetter wordt hij leerling huis- en rijtuigschilder. In de avonduren mag hij de hbs bezoeken. Daar blinkt hij uit in het vak tekenen. Na veel heen en weer gepraat krijgt Van Looy uiteindelijk toestemming om extra tekenles te nemen; op zondag, zodat zijn dagelijks werk er niet onder hoeft te lijden, en uiteraard ná kerkbezoek. Hij blijkt talent te hebben. Maar het zal nog enige tijd duren, vooraleer hij dat kan gaan ontwikkelen. De zomer na zijn eenentwintigste verjaardag verlaat Van Looy het weeshuis. Traditioneel krijgt hij daarbij een bijbel met inscriptie. De verhouding tussen zijn verdiensten als rijtuigschilder en de kosten van de opleiding telt op dat moment niet meer zo zwaar voor
| |
| |
de vroede weeshuisvaderen. Hij is eenentwintig jaar geworden, de leeftijd om het huis te verlaten.
In het najaar van 1877 begint Van Looy de opleiding voor de akte mo tekenen aan de Amsterdamse Rijks-Academie voor Beeldende Kunsten. Al snel is hij een van de favoriete leerlingen van professor August Allebé, die hem vaderlijk begeleidt. Van Looy betoont zijn ijver door de akte in twee, in plaats van de geldende drie jaar af te ronden. Daarna gaat hij verder met de opleiding tot vrij kunstenaar.
Amsterdam is voor Van Looy een nieuwe wereld. In zijn weeshuistijd was het een exotisch oord, ver van Haarlem. Af en toe mocht hij er op vakantie, bij oom en tante. Dat was voor het weesjongetje bijna een wereldreis. Nu woont en werkt hij er. Bovendien komt hij er in aanraking met gelijkgestemde kunstenaarszielen. Van Looy is een van de oprichters van de kunstenaarsvereniging Sint Lucas. Tevens wordt hij lid van de letterkundige vereniging Flanor. In deze kring komt hij in aanraking met andere Tachtigers als Willem Kloos, Frederik van Eeden, Albert Verwey, J an Veth, Antoon Derkinderen, Willem Witsen, Maurits van der Valk en Charles van Deventer. Schilders en schrijvers, bijna allemaal afkomstig uit de ‘betere’ kringen. In dit gezelschap heeft Van Looy het gevoel dat hij zich, met zijn weeshuis-achtergrond, extra waar moet maken. Vanaf zijn jongensjaren is het zijn grote streven geweest: door uit te blinken verdoezelen dat hij een weesjongen is. Zich uitdrukken in verf, houtskool, met stift of soms in woorden, is voor de dromerige Van Looy de beste manier om dat te bereiken. Hij koestert weliswaar bescheiden literaire ambities, maar die blijven vooralsnog verborgen voor anderen.
Het is niet zo dat Van Looy zich isoleert, hij neemt zeer actief deel aan het sociale leven en onderhoudt veel vriendschappen met academiegenoten als Van der Valk, Witsen en Veth en met literatoren als Kloos, Verwey en Van Deventer. Toch heeft Van Looy de indruk dat zijn afkomst hem sterk bepaalt en dat hij zich daar tegen moet afzetten.
In 1884 dingt Jacobus van Looy mee naar de Prix de Rome, een aanmoedigingsprijs van staatswege voor jonge kunstenaars. Hij wordt winnaar, maar zeer tot zijn ongenoegen (en dat van de fel meelevende vrienden) moet hij de eerste prijs delen. Na enige twijfel besluit hij toch de lauweren te oogsten.
De prijs houdt een reis naar Italië en Spanje in met voorgeschreven reisdoelen (Van Looy zal daar nog Spaans Noord-Afrika aan toevoegen). Daar moesten bepaalde schilderingen van oude meesters worden gekopieerd. Vanzelfsprekend is er ook de mogelijkheid om vrij te werken. Van Looy verblijft twee jaar aan de Middellandse Zee. Hij doet veel indrukken op en zijn ervaringswereld wordt er verrijkt en verruimd.
Vóór de reis begint -januari 1885 - is hij nooit verder geweest dan Antwerpen, Brussel of Parijs. Nu maakt Van Looy kennis met andere culturen. Bovendien wordt hij geïsoleerd van de vriendenclub. Die is zeer actief, onder meer met de oprichting van De Nieuwe Gids. Dat gaat een beetje aan Van Looy voorbij, net als de discussies van de kunstbroeders van Sint Lucas over de ontwikkelingen in de schilderkunst. Meer nog dan in zijn jeugd voelt hij zich eenzaam, onbegrepen en in de steek gelaten. Wanneer zijn vrienden hem in hun correspondentie proberen te betrekken in de discussie, ervaart Van Looy dat als een persoonlijke aanval en niet als een blijk van vertrouwen (zoals moge blijken uit de hier afgedrukte brieven, met name die aan Willem Witsen).
Overigens zijn de banden na zijn terugkeer in Amsterdam, in 1887, weer snel hersteld.
Door het naschilderen van oude meesters als Michelangelo, Rafaël en Velasquez, door het contact met andere leefpatronen, met een andere culuur en met buitenlandse kunste- | |
| |
naars, ontwikkelt zich bij Jacobus van Looy een veranderingsproces. Mede door de confrontatie in de correspondentie gaat hij zich steeds meer bezinnen op zijn mogelijkheden om zich te uiten en de vorm waarin dat dient te gebeuren.
In Italië komt hij er voor het eerst toe, om serieus zijn gedachten en indrukken vorm te geven in proza. De poëzie heeft hem al in zijn academietijd in haar greep gekregen. Na lezing van de verzen van Jacques Perk ontstaan Van Looys eerste gedichten.
Tijdens de Prix de Rome-reis groeit het besef dat hij moet kiezen voor schilderen of schrijven, danwel dat hij een manier dient te vinden om die twee disciplines naast elkaar te beoefenen. Naast het minderwaardigheidscomplex, ontstaan door zijn afkomst, is Van Looy zijn leven lang bezig met déze strijd. Hij heeft nooit een echte keuze kunnen maken.
Tijdens de reis door Italië, Spanje en Marokko krijgt Van Looy het besef proza te kúnnen schrijven. Gedurende de reis verschenen er een aantal stukken in De Nieuwe Gids; later worden ze gebundeld onder de titel Proza (1989). Het verblijf in Tanger resulteert in de novelle Gekken (verschenen in 1892). Binnen het literaire oeuvre van Van Looy behoren ze tot zijn betere werk.
Na zijn terugkeer in Amsterdam in 1887 herneemt Van Looy zijn oude vertrouwde leven. Hij ontwikkelt zich verder als schilder én als schrijver. Ook in de privé-sfeer komen er veranderingen. In 1892 trouwt hij de voordrachtskunstenares Titia van Gelder. Samen maken ze veel reizen, naar Londen, Brugge, Parijs en Dresden. Eind 1901 maken ze een grote tocht, die duurt tot in het voorjaar van 1902. Uit nostalgie naar de in Gekken beschreven indrukken wordt Noord-Afrika aangedaan. Via Brussel, Parijs, Lyon, Marseille, Barcelona en Alicante arriveert het echtpaar in januari 1902 in Tanger. Van Looy houdt tijdens de reis een dagboek bij in kleine notitieboekjes. Voor Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift schrijft hij een reisverslag. Het zal in 1913 als Reizen in boekvorm verschijnen. Het mist de bevlogenheid van de verhalen uit de Prix de Rome-tijd. Enkele daarvan worden nog in Nieuw Proza afgedrukt, dat in 1930, kort voor zijn overlijden, uitkomt.
De twee brieven van Jacobus van Looy die hier worden weergegeven, respectievelijk aan Jan (Piet) Veth en Wi(lle)m Witsen, geven een beeld van zijn gedachtenleven en indrukken tijdens zijn verblijf in Italië. Ze worden integraal weergegeven. Van Looys taaleigen is met handhaving van zijn spelling (ook in eigennamen) en grammatica - ondanks afwijkingen - gevolgd. Commentaar wordt slechts dáár gegeven, waar het voor een beter begrip onontbeerlijk is. De originele handschriften bevinden zich in het Witsen-archief, ondergebracht in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag.
| |
Roma, Zondagmiddag 9 maart 1885
Piet
acht blazijdes 't is om te rillen.
Ik ben in 't wonderland (maar blijf verlangen)
Waar alles bouwval is en jammerlijk vergangen
Dat in zijn kranten wonderlijke zangen
Ellenlange sonnetten houdt gevangen
Ik ben in 't wonderland, waar 't brons van bruine wangen
Door rijstenpoeder en pomade is vervangen
Waar alles, jú, tot zelfs de kus eener wange
En bittre nasmaak heeft, waar men 't verlangen
Naar liefde boeten moet met helsche slangenbeten
van rheumatiek en 't folterend prangen
der volle jicht - Men ziet veel hoofden hangen
Veel knikkende knieën in het land vol gloed en zangen
Ach was dat alles slechts, maar 't vlooien vangen
Dat is een dagtaak hier, kom ik te hangen
uitvloeisel van kiepsijn fini
| |
| |
Zie zoo, wat zeg je me wel van zoo'n Italiaansche ontboezeming... klaar azuur hè.
Toen ik je brief met open armen ontving, was ik in zoo'n excerable humeur, dat de volgende regels me zijn ontschoten.
Toen stelde ik maar uit je te schrijven, omdat ik, om de dood niet, je een verkeerde indruk geven wilde, van dit land, waar ik zooveel nieuwe en schoone indrukken krijg. Ik vond echter de regels zoo aardig, en bovenal jammer om ze niet aan de vergetelheid te ontrukken, dat ze nu als motto dienen, van een brief, die juist het tegenovergestelde bedoelt.
Ik ben, om een aanloopje te nemen, dezen morgen in het capitoolsche museum geweest. Daartoe was ik gekomen door Vosmaars Amazone, waar ik gisteren avond, onder het rooken van een Hollandsche pijp tabak voor 't open raam in zat te lezen - 't was gisteren avond niet koud -. Toen stegen de rookwolkjes zacht kringelend naar boven en trokken dunne lichte strepen over de diepe blauwe achtergrond der nachthemel. In de verte hoorde ik het gedempte gonzen der oude stad en boven m'n hoofd speelde men een wals van Chopin met z'n weeke melodieën. Die toonen klonken bekend, de rookwolkjes waren bekend, was het 'n wonder dat ik met mijn Ziel en gedachten in Holland was?
Maar zoo ráák ik verder van 't kapitool als jij en ik zouden willen. Wat een heerlijk museum, wat schoone beelden. Ik begrijp echter het enthousiasme van Vosmaar niet, over de Amazone. Trouwens, het geheele boek vind ik hier, in Holland vond ik dat ook reeds, veel te week en te didaktische. Italië, Rome vooral, maakt op mij een veel intenser indruk als ik daar uit krijg.
Wat is het aardig al die beelden, waaronder zoo vele (en de mooiste) bij ons in afgietsel zijn, zoo naast elkaar te zien staan, met hun genummerde voetstukken. Ik vond daar een paar beelden, blijkbaar zeer oude, voorstellende een paar apen (reuzeapen) zoo vol natuur, ondanks de stijl, dat ik voor de mop ging teekenen. In eens voel ik een hand op mijn schouder en een mooie man zei lachend: de Italianen zeggen bijna alles lachende ‘non è permesso signore’. Je kunt je geen idèe maken, wat die lui een argusoogen hebben en voor een simpel croquisje, moet je een permesso vragen, daar je 3 dagen voor heen en weêr moet loopen.
Toen, mijn Baedeker volgend, kwam ik in de ‘zaal der philosofen’. Ik dacht dadelijk natuurlijk aan Chap [van Deventer - pw] en maakte er mij in stilte een feest van, steelsgewijs een croquisje te maken, dus haalde ik schuw omziend mijn zakinktkokertje te voorschijn. Toen, daar een mal ongeluk, van die soort, als ik altijd heb, golfde er in eens een zwarte stroom vanuit het kokertje op de witte marmeren vloer. Er een hand zaagsel op smijten, uit een ‘spuugbakje’, geloof ik waarachtig dat het was, en weg te loopen was het werk van een oogenblik. Achter me hoorde ik het lachen van een paar soldaten. Toen ben ik maar voort gehold, stikkende van 't lachen en kwam niet eer tot rust, voor dat ik goed en wel op het Foro Trajano een kerel zat te teekenen, die in de zon, natuurlijk lag te slapen. We zullen naderhand daar nog om lachen, wed ik, om die mislukte aanval van hartelijkheid.
Met groot genot copieer ik de Sibille, en nooit van m'n leven vergeet ik de indruk die vooral het plafond op mij maakte, de eerste maal dat ik het zag - Wat een reus in de grootte en in de diepte, die Michelangelo. Ik ben er wel drie dagen stil van geweest: Dat is geen werk van een mensch als mij. Wat een reus! wat een reus! wat moet die man zich verveeld hebben in zijn kleine en intrigerende omgeving!
Elke morgen weer opnieuw word ik er door aangegrepen, en telkens weêr zie ik met stomme verbazing naar dat reuzen werk, dat de Tijd gesluierd heeft met een waas van distinctie, en 't is niet dan na me volgezogen te hebben aan de schoonheid er van, dat ik mijn werk begin waar de Sibille Delphica, met haar geweldige ruglijn, en haar wijdgeopende
| |
| |
oogen, waar wijze orakelspreuken in schijnen te sluimeren, en waarna men niet weet of ze links, rechts of voor zich uit ziet.
Waar ik een weinig aan heb moeten gewennen is het rood van het onderkleed, waarvan vooral de geele hoogsels me schril en vreemd voorkwamen. Nu ben ik daarover heen, maar geloof toch, dat het mooier zijn zou, vooral voor een geisoleerd figuur, als het blaauw was. De grootheid schuilt voor alles, geloof ik, in de passie en in de geweldige kracht der lijnen. - 't is vreemd, maar ik vind er zooveel in terug, plastische voorgesteld, in tastbare vormen, dat is geheel iets anders, als het plastisch zeggen der idéé, wat me treft in de poesie van Shelly en andere dichters daar je wel eens iets van heb verteld, versta me goed. Ik bedoel, het zijn bijna alle vastgehouden visioenen.
De Loggia's van Rafaël zijn ook schoon, maar ik ben misschien niet fijn genoeg gevormd om de rust en vrolijke schoonheid, die daar uit spreekt, in zijn volle waarde te genieten.
Ik zou bijna zeggen, entre nous, want met het spreken over Rafael komt men op glad ijs met de heeren aesthetici, ik vind de voorloopers van Rafael, Perugino, Magtegna [= Mantegna - pw] die ik niet uit mijn hoofd weet, veel mooier, vooral Magtegna, dat is heerlijke kunst met zijn simpele gevoelde teekening.
Je zult het wel niet zoo heel vreemd vinden dat ik de museums niet zoo erg plat loop. De kerken vervelen me bijna allen, en de St. Pieter, ondanks zijn rijkdom en grootheid maakt heel weinig indruk op me.
In 't kort, Rome, daargelaten het altijd frissche leven op straat en pleinen en ondanks zijn gezelligheid, die vooral als er wolkjes aan de lucht zijn me telkens aan Amsterdam denken doet, maakt op mij altijd weêr een indruk, als iets dat zijn tijd gehad heeft.
De moderne kunst, o! dat is een mirakel hier, je kunt niet iets zoo geaffecteerds voorstellen, of je kunt het hier vinden. Tot in de lijsten. De meeste schilders maken de lijsten zelf, volle dingen, houten planken met takken, visschen, kreeften, kettingen die voor het schilderij hangen, alles in natura, mijn hart keerde om en ik betreurde mijn arme lire, daar was natuurlijk wel iets moois.
Ik maak nog al kennissen, met Spanjaarden en ook met Fransche pensionnaires, aardige lui, vooral de Spanjaarden werken serieus. Ook ben ik in de ateliers van Cabianca en José de Murcia geweest, knappe lui met veel sentiment. Je zult je misschien wel een kloostergang van Cabianca of ......ci herinneren, het was in de Brakke grond in der tijd, met zon en veel reflecties. 'n Stel nonnetjes met grillige mutsen. 't Was aardig om hem te zien werken. Hij werkt door 2 of 3 lagen van 't papier heen, net als Mauve of Maris. Men heeft hier veel ontzag voor de Hollandsche Kunst. En de Italianen, Spanjaarden, Russen, Polen, Americanen, Grieken enz. spreken allen met veel respect over Fraans Haals, Rambran; en ik maak zulke wilde gebaren als ik over Holland begin, dat ze wel zullen denken, dat het een wonderland is.
Nu vooreerst genoeg.
Ik vind het prettig, dat de etsclub goed gaat en zou gaarne méé willen doen, zelfs heb ik reeds 3 impressie's buiten geschilderd, vooral met het doel er etsjes van te maken, maar op mijn beurt, je weet, etsen maken is nogal tijd roovend, en ik ben hier zoo en passant, en heb zooveel andre plannen daar misschien ook niets van komen zal dat ik me waarachtig niet verbinden kan. Bovendien hoe zal ik proeven krijgen? Zoude ik voor dit jaar alleen niet met een paar pentekeningetjes er afkunnen komen? Denk daar eens over.
Je doet me veel plezier dat je de lui zoo op de hoogte houdt.
Groet alle vrienden van mij,
als altijd je vriend
Jac. van Looy
Het is nogal grillig weêr en 't azuur is nogal vrij dikwijls beneveld, overigens de wolken zijn hier even mooi als in Holland alleen lichter, witter.
| |
| |
p.s. Je vraagt me of ik geen verzen gemaakt, in mijn hoofd veel, maar op papier weinig. Toch zal ik er een sonnet bijdoen, dat tenminste vol is, van het andere, dat geloof ik beter is allen de quatrijnen. Ik vind, vooral in het laatste vers van jou veel moois. Klinken doen ze allebei goed vind ik, maar het sonnet is me te fugitif. Bovendien je weet ik sta op zeer vertrouwelijke voet met Sybilles. Toch geloof ik dat je ‘artistiek’ nog niet zulke goede verzen gemaakt heb. Nu, het schrijven gaat me vervelen, laat mijn brieven ook aan de Coba's [Coba Witsen en Coba Muller - pw] lezen, als je wilt, zoodra als ik mijn plichten tegenover mijn familie en anderen gedaan heb zal ik hen een brief sturen met heerlijk ruikende viooltjes er in. Vannacht ben ik wakker geworden van dat ik Wim hoorde roepen: Looi, Looi, geef hem een hand extra voor me.
Nu, groet alle vrienden, litterair of niet en zeg aan Kloos, dat hij me het graf van Shelly opgeeft, dan zal ik daar op een Zondag eens heengaan om m'n belofte na te komen. Laat ieder eens een brief schrijven, Charité, charité mijne heeren! Zou ik wel mogen zeggen. Nu adio groet der Kinderen ook en iedereen daar ik van houdt
over de vrouwen schrijf ik je ook weleens, moois vooral, dans le monde ou 'l en s'ennuie
El Sale èt multo bello qui ra ra wat is dat?
't Zal een heel toer wezen uit mijn gekrabbel wijs te worden, gelukkig is een brief niet litterarisch, wel!
| |
Roma Maandagavond 6 april 1885
Wimpje
Gisteren avond was ik in Greco [druk bezocht kunstenaarscafé - pw] een brief aan je begonnen en trachtte daar uit het hoofd, je antwoord te geven op je vele vragen. Dat lukte slecht, om me heen was zoo'n gerommel van allerlei talen, dat ik niet voort kon komen. Rechts van me zaten Russen te kakelen, links vervelende Duitschers, met hun lijmerig gezeur, en boven alles uit de huppelende Italiaansche klanken, waar men niets van hoort dan de geaccentueerde woorden. Toch had ik reeds twee velletjes vol geklad toen Martens, die alle avonden zijn thé komt drinken hier, me voorstelde aan twee Hollanders, studenten uit Groningen, die, voor plezier natuurlijk, op reis waren. We hebben toen de geheele avond samen zitten praten, meest Duitsch, omdat er ook een Duitsche architect bij was. 't Gesprek liep natuurlijk over de zaken, die ik als gewoon mensch niet zou kunnen laten, zou je denken! Je weet nu eenmaal hoe ik over die zaken denk, hoe ik zinnelijkheid beschouw als iets onafscheidelijks met het mensch zijn, even natuurlijk en gezond als honger, dorst en al onze behoeftes. Maar, mijn beste, menschen als die twee studenten, bijvoorbeeld, die van hun bed, naar 't collation, van 't collation naar 't diner, van 't diner naar 't bordeel, van 't bordeel naar bed wandelen, zijn me een walg. Ze zullen dat wel gemerkt hebben, hoop ik. Bovendien merk ik van 't warme land nog heel weinig en ik heb die heeren studenten verbaasd, door te zeggen, dat ik in de twee maanden, die ik hier ben, nog niet in een K... geweest ben 't woord wil de pen niet uit, kast waar schepsels opgesloten worden, 't is waar met hun vrije wil, en waar men hartstocht? koopen kan voor 2 gulden vijftig, 't is treurig, dat de maatschappij zulke dingen noodzakelijk schijnt te maken.
Die arme Bastien Lepage, je weet zeker wel, dat hij gestorven is aan de gevolgen van eene ‘maladie malheureuse’. Zoo jong, en met zoo'n toekomst nog. Je zult het wel in de kranten gelezen hebben, denk ik, men heeft er schandaal over geroepen, maar ‘il n'y a pas grand homme sauve son medecin’ zooals mijn fransche kennis terecht aanmerkte.
Wat weet zoo'n man van schilderijen, waar in fantazy een gebrek is, en bijgevolg gebrek aan fantazy een deugd. Is dat geen paradox! ik ben theoretiseren zo ontwend, dat ik waarachtig niet weet hoe dat uit te leggen. Weet je wat ik geloof, dat men onder fantazy heeld dikwijls iets verkeerds verstaat, 't woord is in discrediet geraakt omdat men
| |
| |
altijd denkt aan die massa halve, tweeslachtige schilderijen waar de reine zuivere, oogenblikkelijke inspiratie niets meê te maken heeft. Maar fantazy zoo begrepen kan geen kunstenaar missen, al meent hij dikwijls, dat hij met fantazy niets van noode heeft.
Voor mij zit er wel degelijk fantazy in de ‘joins’ van Lepage, al gaat ze niet niet op hooge cothurnes maar slechts op dikgezoolde schoenen, en al heeft ze geen vleugels die wijd uitslaan, maar de krachtige gang van een boerendeern schommelend op haar breede heupen. Ja, dat aleen is noodig, krachtige oogenblikkelijke ingeving, onverschillig of de indruk van buiten komt of van binnen. En wat mij betreft: ik zal trachten dat tot het programma van mijn leven te maken, amen, 't zal, hoop ik, maar ik vrees er voor, een antwoord op je vraag zijn. Neem het zoo als het is, je weet wimpje ik ben niet sterk in repliek.
Een ding heeft me gespeten in je brief, of heb ik verkeerd begrepen? Juist daar waar wat ik hier met je besprak behoef je niet bang te zijn dat een brief aan mij, terwijl ik dagelijksch met innige bewondering naar Angelo's reuzenwerk zie, een heilwens met zich meedragen zal. MichelAngelo staat dichter bij de hei, dan bij een vunzige stad vol bourgeoisie en stinkende theoriën! Hoe daar mee te vereenigen de sne! wat gewone frase, als zou ik nu laag neerzien op jullie. Moet ik dan niet het eerst laag neerzien op mezelve? Gooit die gemeenplaatsen toch overboord, daar heb jij nog ik wat aan. Je neemt me niet kwalijk, dat ik misschien iets anders opneem als jij het bedoelt hebt, maar 't staat er.
Ik heb moeite met schrijven vanavond, maar ga toch door, omdat ik bang ben van nog langer uitstel. Ik schrijf zooveel, en als elk van jelui een vierde afpende, wat ik doe, had ik kans wat meer op de hoogte der Hollandsche zaken te blijven. Veth schreef ik voor 4 weken een brief, is hij dood?
Kloos vast, al schrijft hij nog zulke scherpe artikels tegen Breero. Die heeren litteratoren zijn au fond zoo gruwelijk ijdel en denken geloof ik dat elke brief die ze schrijven, naderhand uitgegeven zal worden. Laat Verweij maar kletsen met z'n k......den Jezus, hij was zeker erg in zijn schik met zijn vondst. Het was voor de dichters niet kwaad, als ze zich eens op de hoogte stelden, wat andere dichters een aureool van heerlijke poesie om het hoofd van die groote figuren hebben gevlochten. 't Rembrandtkabinet is toch zoo ver niet, wel? maar wie kent Rembrandt in zijn grootheid? Kan Jezus het helpen dat men zijn inspiratie opgesloten heeft in formulen tusschen 4 muren van een Kerk. Jetzt arme schwärmer hangst du an's Kreuz, zoo stel ik me Jezus liever voor, dan bij Tante Meijer: Heine was een Jood en zag daarom minder vooringenomen. Je moest mijn Spanjaard eens hooren spreeken over Jezus. Hij maakte een schiderij uit Jezus' jeugd en ‘parceque le mots du Christ sont toujours bons et simples, tous les herbes sont en fleur’.
O, dat zijn serieuze werkers en het is wonderlijk te zien hoeveel overeenkomst hun werk met het onze heeft. Zoo ook de Franschen. Als ik niet zoo'n eenzelvig mensch was, zou ik hier een wijde kring van vrienden kunnen maken. Maar ik gevoel me zeer prettig alleen, zooals je terecht aanmerkt, en spreek nog genoeg menschen. Al die luidjes komen me opzoeken in 't Vatikaan en zeggen dat het goed wordt. Lof kan ik hier genoeg krijgen, ik zal daar maar niets van zeggen.
't Werken in het Vaticaan is zeer moeilijk door de zon. Ik schreef Allebé dat gisteren, en mijn oogen doen me in de laatste tijd 's avonds veel pijn, dat is de reden, dat ik niet eerder antwoordde. Zeg aan de Coba's dat ze me niet kwalijk mogen nemen, dat ik nog niet geschreven heb, is mijn briefkaart niet terecht gekomen. Ik werk veel, allerhande dingen, en heb geen macht genoeg van een tiende van mijn impressies om te zetten of vast te houden. 't Is hier mooi, ook al heb ik nog geen palmen gezien, en al is de lucht guur en regenachtig, maar vooral is zon hier mooi. Ik zag vrijdag tusschen twee regenbuien in, komende van een mis uit St. Pietro, een steegje, waar een zonnestraal brusk inviel; daar zat
| |
| |
een jongen lijm te koken, en een blauw rookwolkje kroop kringelend tegen de muren op. Ik heb er een croquis van gemaakt en zal trachten er een aquarel van te maken. Ik doe van alles, en hoop hier mijn slaap te maken waar ik een schets van geschilderd heb, als er tijd is, en men mij niet voortjaagd. 't is jammer dat de straten hier zoo nauw zijn en er zoo ontzettend veel gereden wordt, anders ging ik een klein studietje schilderen van dat steegje. Nu, ik heb slaaps, doe m'n hartelijke groeten aan de Coba's en ik zal vast schrijven,
een hartelijke hand
je vriend
Jac v Looy
schrijf nog eens terug.
De fresco's van Rafaël zijn zeer schoon, daarover later. Zou je Karsen voor me willen groeten en Valk en de andere vrienden natuurlijk. Karsen heeft me geschreven, dat ik zeer hartelijk vond. Je moogt hem wel bedanken voor me ook. Zeg zaterdag aan Chap dat ik op wraak broed, hij zal er van lusten. Keesje van Eden heb ik ook geschreven. Vraag aan Veth of hij, als hij Wilson spreekt mijn groeten doen wil, en Kloos voor de 2de maal waar Shelley's graf is.
adio ik zal Kloos ook wel eens schrijven maar daarom kan hij toch wel eens beginnen [op het linker deel van de eerste pagina van de brief heeft Van Looy de onderstaande gedichten geschreven, met een toevoeging aan de brief; rechts begint de eigenlijke brief van 6 april 1885 uit Rome - pw]
Aan den tiber
Als één die mòede sluimert in de zon,
En in zijn droomen, met de lippen, kleine
onhoorbre woorden zegt, zóó zie ik kwijnen
De bleeke Tiber, dalend van zijn bron, -
En waar hij henenschuift met weeke lijnen,
Traag, òf hij lange reeds zijn loop begon
Versta ik woorden zacht, die 'k niet verzon
Die fluisterend komen, op het slepend deinen...
Stil!... Boven 't hellend, klimmend oevergras
Heft vèr en hoog het oude Vaticaan
Zijn grijze tinnen zwijmend in het licht,
Waar álles in den lach der zonne zwicht,
Murmelt de Tiber of hij sprookjes las,
Weenend verhaalde wat is heengegaan -
Daar heb ik ook een studie van geschilderd, ten minste een klein gedeelte er van, voor een etsje.
Avond op het Foro Trajano
De Nacht is komend mét een heir van droomen
Die volgen meê, met wijd geopende oogen...
Van ùit het Westen, vèr, kwam zij getogen
in 't kleed van blaauw met breede zwarte zoomen.
Daar làg de gouden Avond, stil in vrome
Gepeinzen neêr; doch is met schrik gevlogen...
En zag nog èenmaal mèt haar lichtende oogen
Vol medelijden naar het doode Rome
Je hebt gelijk sentiment te willen, alles wat mooi is en blijft is het dóór dat, men zegt het echter makkelijker dan het te schilderen maar nooit geen grog hè. Ik heb voor mijn slaap een schetsje gemaakt, dat geloof ik zeer mooi worden kan als ik het hier niet doen kan, doe ik het later in Holland, o! ik heb zooveel mooi's in 't hoofd.
Ik ga van den zomer ook 's nachts buiten schilderen, 't is nu nog niet mooi genoeg en ook te koud en gevaarlijk. Doe mijne groeten aan mijnheer Allebé. Je mag hem mijn verzen wel laten lezen ook. Hij schrijft zeer hartelijk en aardig.
(Met dank aan Chris Will)
|
|