| |
| |
| |
Rudolf Bakker
Gallische brieven
Behalve de zeeman die met een nog draaiende kettingzaag uit zijn appelboom gevallen was, ontmoette ik in Kerpape louter slachtoffers van drankmisbruik en ellebogenwerk op de weg. Tijdens de val had de draaiende cirkelzaag zich in het schedeldak van de zeeman vastgebeten. Hij was al enige jaren in het Bretonse revalidatiecentrum en kon er alleen nog maar rechtuit zien: een voor zich uit mompelende plant.
De naam van de specialist die me de zeeman liet zien ontschiet me terwijl ik dit schrijf. Hij komt wel weer boven, misschien morgen al, als het niet meer hoeft. De dokter maakte zich al meteen na mijn aankomst in Kerpape van me meester en hij legde me alles uit wat hij deed. Later nodigde hij me uit voor de lunch, waartoe hij eerst zijn vrouw opbelde, die ons later aan de voordeur ontving. Het huis met uitzicht op zee bereikten we na een korte autorit over de krijtrotsen en een kust vol inhammen en kreken. De vriendschap was bezegeld toen ik de maker herkende van een portret dat aan een zijmuur hing en we aten vis onder gezellige kout. De dokter had een zeilboot, schreef geleerde stukken en gaf college in Amerika. Hij deed me denken aan een dierbare en overleden vriend en ik belde hem weer op toen ik een jaar later in Kerpape voor andere dingen terug was. Hij herinnerde zich mijn naam geloof ik eerst niet meer en zei toen dat hij op reis moest, ik meen naar Amerika. In ieder geval had hij me tijdens dat eerste bezoek aan Therese voorgesteld. Ze gaf invaliden les in boogschieten, met uitzondering van de jongen die bij het waterskiën was uitgegleden en alles gebroken had wat er maar te breken viel, ik meen ook zijn ruggegraat. De jongen werd op een brancard door de zalen en gangen gereden terwijl hij op zijn zij lag, de benen naar omhoog door een blok piepschuim uiteen gehouden, zodat hij leek op ‘De Rivier’ van Maillol, een vreemd vrouwelijk naakt dat meen ik ook in de tuinen van Kröller-Müller te zien is.
De donkerogige Therese, met haar vlugge en intelligente lach, bleef te midden van al deze gruwelen opgewekt, vastberaden en uiterlijk ongestoord. Ze was de lieveling van de invaliden die niet zelden in het geheim of openlijk en in ieder geval zonder toekomst in liefde voor haar ontstaken. Rond de dertig en van een onblusbare energie vervuld, reist Therese de wereld rond en werd ze kortgeleden bovendien gekozen tot gemeenteraadslid van de Bretonse havenstad L., waar ze sportzaken onder haar hoede heeft. Kortgeleden was ik met Therese in Parijs waar ze voor haar werk steeds meer moet zijn en ik stelde haar voor dat we een bezoek zouden brengen aan de Pyramide van Pei en de gemoderniseerde vleugel van het Louvre.
Al lang voor de Pyramide werd opengesteld en daarmee de nieuwe ruimten onder wat vroeger een parkeerplaats voor ambtenarenauto's in een morsig parkje tussen de beide vleugels van het Louvre was, had ik de voortgang van het werk voortdurend mogen gadeslaan. Datgene wat nu onder de Pyramide de centrale ontvangsthal van het museum is met zijn gangen die zich uitstrekken naar alle kanten, had tijdens de stadia van de bouw verpletterend geleken op de Romeinse ther- | |
| |
men van Caracalla. Ik herinner me een foto die we in die thermen maakten toen de kinderen nog maar drie en vier waren en we tegen die gigantische muren geen van allen groter leken dan een wurm of een hagedis. Aan die foto moest ik denken toen de catacomben van het Louvre werden uitgekamd en ik er rondliep tussen wanden die zich zowel in de hoogte als vooruit in duisternissen verloren. Er is een parallel tussen het gigantische van de ingangshal van het nieuwe Louvre en de grote hal van het Musée d'Orsay, die wel met een koningsgraf in een Egyptische piramide vergeleken is. Onder deze zucht tot machtsvertoon, deze zucht tot het maken van een verpletterende indruk, bevinden zich ook fascistoïde elementen.
De alomvattende opruim- en oplapwoede die de achtereenvolgende regeringen de afgelopen jaren in haar greep heeft gehouden, wordt niet alleen ingegeven door schuldbesef over hetgeen voorgeslachten - en niet het minst die tijdens de Franse revolutie - kort en klein geslagen hebben, maar natuurlijk ook door de zucht ‘to keep up with the Joneses’. Vooral voor het Louvre gold, dat terwijl men zich officieel op de borst bleef rammen van trots over het bezit van ‘het rijkste en grootste museum van de wereld’, tegelijkertijd tot Fransen die ooit in New York of Otterlo waren geweest het besef doordrong dat het Louvre was weggezakt tot het stoffigste, saaiste en vermoeiendste museum dat iemand zich maar kon voorstellen.
Deze witte wervelwind van officiële ‘humanitas’ die alles weer proper en bruikbaar maakt wat ooit door 's mensen hand verpauperd werd, strekt zich uit niet alleen tot de wereld van kunst en cultuur, maar ook tot die van de lichamelijk geruïneerde Fransen zelf. Ook hier neemt de schaamte toe, en dat niet alleen over het feit dat men ieder jaar gemiddeld twaalfduizend landgenoten per automobiel naar de andere wereld helpt. Er is ook het aarzelend postvattende schuldbesef over de slachtoffers die net niet dood zijn en die in instituten als het Bretonse Kerpape met eindeloos veel geduld weer op een terugkeer in de samenleving worden voorbereid.
Nationale acties tot herstel van het geschonden ‘patrimoine’ gaan hand in hand met acties tot herstel van de door eigen schennershand geschonden medemens. In deze samenhang is Therese nu bijna iedere maand in Parijs om er overleg te plegen met een man die ik ontmoette toen hij nog geen ‘staatssecretaris voor de gehandicapten’ was. Michel Gillibert was voor zover ik me herinner projectontwikkelaar, althans ondernemer toen hij met zijn helikopter in een telefoondraad of een elektrische kabel bleef hangen, naar beneden tuimelde en verlamd raakte tot aan zijn hals toe. Met mannenmoed organiseert hij al jaren de nieuwe belangstelling voor de gehandicapten, al kan hij zijn handen nog niet eens optillen om een glas water te drinken of zijn naam onder een brief te zetten.
Het was ook Gillibert, in het gesprek dat ik met hem had, die me aanraadde naar Kerpape te gaan. Therese werd zijn naaste medewerkster, al heeft dat vanzelfsprekend niets met mijn bezoek te maken. Over Gillibert las ik overigens eens in de krant: ‘De minister sloeg met de vuist op tafel.’ Dat bewijst niet alleen weer eens dat kranten niet zelden onzin uitslaan, maar ook dat het ‘begrip’ dat Gillibert propageert nog niet tot alle Fransen is doorgedrongen.
Het glorierijke herstel van het door de tijd en mensenhanden geschonden Louvre ging samen met een breed opgezet plan ook de ‘geschonden mens’ in het nieuwe Louvre door middel van vernuftige mechanieken de kans te bieden tot in alle hoeken en gaten door te dringen, net als een bezoeker op twee benen dat kan. Bij mijn tochten tijdens de aanbouw was me vaak op deze vooruitgang gewezen en bij de officiële opening stonden speciale liften en uitklapbare plateaus die stijgen en dalen over onmogelijk hoge trappen startgereed. In werking had ik ze nooit gezien. Daarom stelde ik Therese voor samen met mij naar het nieuwe Louvre te gaan om vast te stellen hoe iemand in een rolstoel als troetelkind van het nieuwe nationale geweten
| |
| |
daar ontvangen wordt. Tenslotte had Therese zelf al jaren geleden bij een autoongeluk het gebruik van haar benen verloren en gaat ze er prat op dat haar nieuwste rolstoel zelfs ‘de beste rolstoel van de wereld is’. Hij is vederlicht en van Zwitsers fabrikaat.
Als ze met de trein uit de bekende havenstad L. in Bretagne - en in de buurt waarvan ze woont - na een niet-eindigende treinreis in Parijs arriveert om met staatssecretaris Gillibert over de verbetering van het lot der gehandicapten te praten, gaat Therese bij vrienden logeren op de derde verdieping van een kleine flat in wat vroeger een vergeten volksbuurt moet zijn geweest en die nu is omgebouwd tot een geforceerd-vrolijk kabouterdorp in zuurstokkleuren. Alleen de hoge, smalle stoepen die geplaveid zijn met zware barricadekeien herinneren nog aan Pierre Mac Orlan en de romantiek van de jaren twintig. In onze dagen is dit het soort van kwartieren waar de zorgende Staat ruimte voor zijn officieel geregistreerde noodgevallen paraat heeft. De vriend bij wie Therese logeert had ze in Kerpape opgedaan. Het is een hardwerkende fotograaf die door een plotseling opgetreden vreselijke ziekte verlamd was geraakt. Bij de conversie van het pand was ook in een snel werkende lift voorzien. Therese had mijn voorstel naar het Louvre te gaan meteen met beide handen aangenomen. Niet alleen omdat ze al jaren niet in het Louvre was geweest, maar ook omdat ze de Pyramide wilde zien en uit professionele belangstelling wel eens wilde weten hoe een rolstoel-ster zich in dit gecompliceerde gebouw kon weren. De gordijnen van de flat waren al gesloten toen ik bij haar binnenkwam en ze rechtop in haar stoel, de handen in de smalle schoot gevouwen, op me zat te wachten. In en uit de lift gingen we en even later, het Zwitserse fabrikaat nabonkend op de keien, wierp Therese zich geroutineerd op de voorbank van de Renault, waarna ik onwennig de rolstoel na enig komisch worstelen in de achterbak wegwerkte.
Koutend over kunst en literatuur trokken we met de snelheid van een ossekar door de blikvolle straten van Parijs, ten slotte in de volledig volgepropte rue de Rivoli belandend, waar zich aan de linkerzijde enkele voor het publiek verboden toegangen tot het Louvre bevinden. Op een van deze verboden ingangen had ik mijn hoop gevestigd, uitgaande van de wetenschap dat het parkeren van welk merk auto dan ook in de omgeving van het ‘grootste museum van de wereld’ tot de absolute onmogelijkheden behoort. Recht tegenover de rue de Marengo reed ik, deze wetenschap benuttend, een van de beide met kippegaas en dranghekken half afgezonderde onbestrate vlakten op, waar kennelijk al jaren geleden werkketen, tonnen, planken en bakken praktisch onaangeroerd en ongebruikt in verspreide rangorde waren neergekwakt. Ze flankeren een welgeplaveide as, die toegang geeft tot de zogenaamde en niet lang geleden geheel gezandstraalde Cour Carrée. Onder deze Cour bevindt zich weer de uitgegraven basis van het oude Louvre die, tegelijk met de opening van de Pyramide, voor het publiek toegankelijk werd gesteld. Ook op het bezoek aan de ondergrondse voet van deze middeleeuwse toren hadden Therese en ik onze zinnen gezet.
Terwijl we de Renault op de linkerflank van het verboden rommelveld tot stilstand brachten, stopte op de rechterzijde een auto die zich enige lengtes voor ons uit door de Rue de Rivoli had geperst en waarop Therese - ik had dat van terzijde gezien - onder onze discussie besmuikt een blik had laten vallen. Het ontroerde me even omdat achter de achterruit van die wat slonzige auto ook al dezelfde soort puntige oren omhoogstaken van een rolstoel die men met enige moeite in de achterbak klein gekregen had.
Terwijl ik uitstapte om de reactie op onze uitdaging te peilen van de bewaker die terzijde van de toegang tot de Cour Carrée stond opgesteld, barstten ook de deuren van de slonzige Opel open en kwam er een man te voorschijn van wie het ene been aanzienlijk
| |
| |
korter was dan het andere. Daarop volgde de chauffeur die buitengewoon scheel keek maar desondanks de rolstoel weer tot rolbare staat openvouwde, waarna hij kans zag een plantaardig-dikke jonge vrouw met een willoze blik, die vervolgens naar buiten schoof, daarin met enige moeite te doen plaats nemen. Op het moment dat de bewaker naast de ingang tot de Cour Carrée zich met dit trieste gezelschap had bemoeid en het toestemming had gegeven de Opel voor de duur van hun bezoek op de verboden plek te stationeren, schoot ook ik op mijn doel af terwijl de getrainde Therese zich op eigen kracht mobiel maakte en kreeg ik toestemming tussen het afval van het bouwbedrijf te blijven staan.
Omdat de ‘grandeur’ van een Staat wordt afgemeten aan de omvang van de mensenmassa die men in stille aanbidding voor zijn monumenten zo lang mogelijk in de rij weet te laten staan, is niet alleen de ingang tot de in de zomer van '89 gereed gekomen Pyramide van Pei zodanig geconstrueerd dat er praktisch niet meer dan één mens tegelijk door naar binnen kan, maar geldt hetzelfde voor het evenmin op achterhaalde principes geconstrueerde Musée d'Orsay. We hadden de Renault dan ook nog niet vol tevredenheid achtergelaten op een plek waar niemand anders mocht staan en de van de regen glimmende Cour Napoleon waaraan de Pyramide staat opgesteld betreden, of we stieten al meteen op een honderden meters lange rij wachtenden, die zich in concentrische cirkels rond Pei's gemeenschappelijk middelpunt gewonden had: een nieuwe uitdaging deed zich voor. Door deze barrière niet in de war gebracht, wielden en wandelden we tot aan de ingang voort, daarbij ik weet niet hoeveel mensen passerend die een nieuwsgierige of medelijdende blik voor ons over hadden. Op dat moment kwam datzelfde wellustige gevoel over me dat ik eens kreeg tijdens een logeerpartij in de Parijse Ritz op het moment dat bij het eerste betreden van de hall toesnellende portiers me de indruk gaven dat ik niemand anders geweest kon zijn dan de sultan van Koeweit.
Ook bij de ingang van de Piramide van Pei kwam een drietal schoongewassen en in keurige uniformen gestoken bewakers van uiteenlopende huidskleur op Therese en mij af en heette ons voor alle anderen welkom op het platform dat zich meteen achter die eenmansbrede ingang bevindt en waarlangs men afdaalt naar de fascistoïd-marmeren centrale hal waarvan ik eerder al zei dat hij er, nog tot kort voor de afbouw, als de thermen van Caracalla had uitgezien.
Ter linkerzijde van dit platform heeft de Chinese, maar in Amerika wonende, architect Ieho Ming Pei een koker opgetrokken, een schudgoot die er wat vormgeving betreft niet onsympathiek uitziet en waarbinnen een lift - meer een rond plateau - op- en neergaat voor het vervoer van een duidelijk omlijnde geprivilegieerde klasse: zo laat men er zonder discussie bijvoorbeeld ouden van dagen en zwangeren toe, vanzelfsprekend invaliden, al dan niet in rolstoelen, en ik denk ook wel: de burgemeester, de hoofdconservator van het Louvre en de president van de Vijfde Republiek. Het was duidelijk dat deze lift helemaal voor Therese en mij ontworpen was. Toch deed zich onverwacht een, weliswaar minuscuul, ‘petit problème’ voor en de portiers kwamen daar rond voor uit: de lift deed het niet. Hij was kapot. Zo dood als een pier.
Kort voordat we met voorrang op het platform waren toegelaten had het treurige drietal uit de oude Opel zich daar al aangemeld en ook zij waren van het kleine probleem op de hoogte gebracht. Ik zag een vleug van wanhoop in de ogen van de plantaardige jonge vrouw. De chauffeur en de man met deongelijke benen wezen wanhopig op de roltrap van ongewone lengte die het wel deed en waarlangs het publiek dat geen recht heeft op de schudgoot omlaaggaat en later weer omhoog. De drie portiers stelden ons voor eenvoudigweg te wachten tot het kleine probleem opgelost zou zijn, maar een dergelijk advies dient in dit land nimmer te worden
| |
| |
opgevolgd. Therese wielde dan ook op de angstige vrouw af die de indruk wekte dat ze nog nooit buiten de deur was geweest en legde haar uit wat ze ook in Kerpape de mensen in rolstoelen leerde: dat je achteruit tot op de bovenste bewegende trede moet rijden, dan licht achterover moet hellen terwijl je met beide handen de meelopende leuningen vastgrijpt. Dit was de vrouw echter een truc op het slappe koord zonder vangnet gelijk. Door de beide mannen van voren en achteren gestut voor zover hun eigen mogelijkheden dat toelieten, zakte ze in zwijgende paniek naar de marmeren buitenmodelhal af.
We dronken koffie in de overvolle bar waar gelukkig nog een stoel over was en ik stelde haar voor een toer te maken door de catacomben die zijn ontstaan door de opgravingen rond de oertoren van Philippe Auguste. Aan het eind van dit parcours bevindt zich een vrij duistere en hoge trap met treden van groot formaat, die toegang geeft tot de hoger gelegen etages. Langs deze trap was een van die ingenieuze liften aangebracht van het soort waarop al in '58 Charles Laughton machtig naar beneden kwam in Wilders Witness for the Prosecution. Omdat het Louvre echter een openbaar gebouw is met vele miljoenen bezoekers per jaar, waaronder zich vandalen bevinden en bedenkers van flauwe grappen, komen dit soort trappeliften er alleen in beweging na het omdraaien van een sleutel die op aanvraag aan bonafide invaliden ter beschikking wordt gesteld.
We bonkten even doelloos op het tegen de muur geklapte monster. Daarna werd het middeleeuwse legende en ging ik in het duister van de gangen eenzaam op zoek naar de hoeder van het slot. Hoewel ik het gangenstelsel in de fase van de opgravingen al enige malen betreden had raakte ik toch, waarschijnlijk ook door een opkomende zenuwachtigheid over de eenzaam in haar Zwitserse lichtgewichtstoel achtergelaten Therese, het spoor al gauw bijster. In het gedeelte van de gangen waar het plafond echter al weer hoger wordt en ver weg in de marmeren hal de mensenzwermen als bijen voor de loketten zoemen, ontmoette ik een dikke, bijna Dickensiaanse jongen die daar stond of hij zich dood verveelde. Omdat het geen twijfel leed dat ik hier met een opzichter van het Nieuwe Louvre te maken had, stelde ik hem de sleutelvraag. De jongen probeerde eerst de indruk te wekken dat hij me niet begreep, om van het gezanik af te zijn. Vervolgens deelde hij mede dat het niet tot zijn taken behoorde de sleutel bij zich te dragen, om die in voorkomende gevallen aan invaliden af te staan. De jongen ging echter nog verder en stelde vervolgens vast dat hij met geen mensenmogelijkheid zou weten te bedenken - zelfs al zou hij bij wijze van spreken met roeden worden geslagen of verplicht worden gesteld alles wat er in het Louvre te zien is tijdens een enkele en ononderbroken wandeling zonder uitzondering te bekijken - wie van zijn ambtgenoten dan wel de sleutelbevoegdheid bezat. Wat ook betekende dat hij bij god niet wist waar je die sleutel zou moeten zoeken.
Nu verraste mij de reactie van de Dickensiaanse jongen in het geheel niet. Wanneer in de ambtenarenwereld eenmaal een deur gesloten is, een sleutel ontbreekt of een ‘petit problème’ het functioneren van wat dan ook blokkeert, is het beter om weg te gaan en ongeveer twee weken later nog eens terug te komen en te doen of er niets gebeurd is. Het liep in het Nieuwe Louvre bovendien tegen sluitingstijd, wat zich uit in het doven van lichten in ruimten waar bezoekers nog - en zich van geen kwaad bewust - oog in oog met de kunst staan, en aan een snel veranderende houding van het personeel die niet zelden de grens van de onbeschoftheid nadert. Ik besloot dan ook Therese uit haar isolement te verlossen en het proefterrein te verlaten. Voor we dat deden besloot ze evenwel een bliksembezoek te brengen aan de sanitaire ruimten die zich in een ver gelegen hoek van de magistrale en altijd proper-glimmende ontvangsthal bevinden. Zelden werd me de gelegenheid geschonken het vertrek van de
| |
| |
bezoekers zo lang en aandachtig gade te slaan. Therese keerde pas na meer dan twintig minuten weer en vertelde - voorzover men over deze aangelegenheden spreekt - dat de enige invaliden-wc (of een der zeer weinigen) hetzij onder water gelopen was, hetzij gesloten dan wel hopeloos gebarricadeerd was door rijen wachtenden voor haar. Ze had dan ook naar een toilet voor lopenden omgezien en daar enige technische moeilijkheden ondervonden, die ze echter met haar grote ervaring toch overwonnen had. Toen ik met de eerste adviseuse van Michel Gillibert, staatssecretaris voor de gehandicapten, weer op de Cour Napoleon was teruggekeerd, regende het pijpestelen.
Zelfs Brest is mooi als het er regent en het Louvre is dan nog mooier. Om nog niet te spreken van de Maillolbeelden die Dina Vierny de Staat schonk en die door de piramidebouw van hun oorspronkelijke plek tussen de Paviljoens ‘Marsan’ en ‘Flore’ verdreven zijn. Glimmend van de regen, alsof ze onder de douche vandaan kwamen, suggereren deze erotiserende naakten van brons en steen een begenadigd ogenblik lang de ‘perzikhuid’ die Maillol in mediterrane vrouwen zo bewonderde.
De Operatie-Louvre, die voor rekening komt van president Mitterrand, is het resultaat van een van die koninklijke besluiten waaraan de grote architecturale lijnen van heel Parijs ten grondslag liggen. Van de eerste Capets tot Napoleon iii, van president Pompidou tot president Mitterrand, heeft iedere vorst er zijn merkmalen nagelaten. Maar deze vaststelling is zo banaal dat ik ze niet had gemaakt als ik me niet had verbaasd over de kritiek die er in het Verenigd Koninkrijk ontstaan is over de verrassend-bitse belangstelling die kroonprins Charles aan de dag legt voor actuele architectuur. Het schijnt zelfs al zo te zijn, zo lees ik in de dagbladen, dat een bouwproject, wanneer dat bijvoorbeeld in Londen al zo goed als op het punt staat te worden aanbesteed, alsnog haastig in de prullenmand wordt geworpen, wanneer prins Charles er binnenskamers zijn misnoegen over uitspreekt. Deze invloed van de prins achter de schermen wordt door de meeste commentatoren verwerpelijk geacht. Hoe zou men dan in Frankrijk wel niet moeten denken over de manier waarop namaakprinsen als Pompidou, Giscard d'Estaing en Mitterrand direct en zonder schroom het laatste oordeel vellen over blauwdrukken die ze overigens ook zelf hadden besteld. In het Nieuwe Louvre is voortaan het doek van de onbekend gebleven Ange Tissier te zien waarop afgebeeld is hoe ‘Visconti aan Napoleon iii het Plan voor het Nieuwe Louvre’ aanbiedt. Ook toen al. (En het ging om de laatst te bouwen vleugel, dat wil zeggen die langs de rue de Rivoli, waaruit nu door president Mitterrand het ministerie van financiën verdreven is met de bedoeling het museum er ruimte bij te geven.) Getuigen melden ook in onze dagen hoe ze met knikkende knieën op het Elysée worden ontboden met hun plannen voor de bouw van dit of van dat. En hoe de president dan na enige vriendelijke woorden en zonder tegenspraak uit de veelheid van plannen zelf de definitieve
keuze bepaalt.
Niet iedere van staatswege gedirigeerde kunst is fascistoïde kunst. Het wordt anders als de Staat monumenten bestelt die ten doel hebben de politieke, dat wil zeggen partijdige, ideeën van de machthebber van het moment te propageren. Dergelijke structuren werden in opdracht van de minister van cultuur Jack Lang en Jean-Noel Jeanneney, de president van de staatscommissie voor de bicentenaire (van de Franse Revolutie) opgetrokken in de Tuinen van de Tuilerieën, niet ver van de perzikhuiden van Maillol. Zelden werden door een staatsbestel hollere, nietsnuttiger en beledigender pogingen gedaan het publiek met uit de reageerbuis getrokken feestneuzen te winnen voor een verplichte jubileumleuze als die van het, als een losgeslagen gasballon in de hemelen van de retoriek rondzwalkende, ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’, terwijl over de intrinsieke betekenis van deze dolle slogan de geleerden het nog niet eens zijn.
| |
| |
De dag van de ‘petits problèmes’ sloten we af in Jack Langs kartonnen feesttuin omdat er in het Grote Auditorium, dat voor de duur van het jubeljaar was opgericht, een blinde popzanger optrad die tot Thereses kennissen behoorde. Maar het werd koud en alhoewel de regen ophield meldde het publiek zich maar druppelsgewijs aan. Therese zat rechtop aan de rand van het podium dat ze niet beklimmen kon de hele avond met de handen in de schoot als een eiland zo stil en luisterde, of luisterde niet. Ik begreep dat ik haar niet moest storen, maar beging later - het gedreun uit de geluidsboxen dreigde onze middenriffen te splijten - toch een vergissing toen ik gevolg gaf aan m'n onstuitbare neiging haar oprecht op het voorhoofd te kussen. Ze schrok van mijn onaangekondigde nabijheid, want ik had - zo bedacht ik later - zonder waarschuwing het cordon sanitaire verbroken dat zij meer dan een mobiel mens in haar leven nodig heeft. Het was een van de twee misstappen die dag waarom ik mezelf nog steeds om de oren kan slaan.
De tweede fout kwam nadat we met de Renault na veel verkeerd rijden weer in de straat van de fotograaf met de zuurstokgevels en de hoge stoepen waren weergekeerd. En het lag niet aan mij dat de lift die ons naar haar derde etage moest brengen het op dat late uur ook niet meer deed.
Na deze nieuwe tegenslag keken we elkaar verkennend aan. Ik wikte en woog en stelde Therese ten slotte voor haar te dragen, een oplossing waar overigens niet aan te ontkomen viel. Ze stemde in, vouwde de handen tussen haar dijen en drukte met de palmen haar benen buitenwaarts. Vervolgens instrueerde ze me hoe ik met de rug naar haar toe diende te hurken, haar benen over mijn schouders moest slaan en daarna langzaam omhoog diende te gaan, alsof ik zelf deel van een menselijk liftenstelsel uitmaakte. Op de betonnen, rond de niet-werkende lift geconstrueerde trappen, worstelden we ons in klimmende hitte omhoog terwijl Troje aan de horizon brandde. Thereses benen bleken smal, en slap als een Frans hoofdkussen. Ik kon niet verhoeden dat ze tegen de leuningen sloegen, wat me geneerde en bij haar voordeur aangekomen kregen we de sleutel niet in het slot. Mijn gehijg zo goed mogelijk onderdrukkend, liet ik Therese op de grond glijden, opende de deur en droeg haar naar binnen, waar ze prima rechtop en hulpeloos achterbleef, terwijl ik terugging voor het halen van de stoel. En het was met de Zwitserse rolstoel dat ik de tweede misstap beging. Opnieuw buiten adem op Thereses etage terug, waren er twee impulsen die maakten dat ik, voor ik het wist, zelf in de rolstoel zat. De eerste impuls was duidelijk mijn vermoeidheid, de tweede was gecompliceerder. Het was een idiote poging om door een ongetwijfeld tot mislukken gedoemde komische act Thereses toestand te relativeren niet alleen, maar ook om, door in de stoel plaats te nemen, een nabijheid te zoeken die je na een hele dag naast iemand in een rolstoel te hebben gelopen, nog smartelijk ontbeert.
Het resultaat was even desastreus als de zoen die ik onverwacht op haar voorhoofd gaf. Want onder haar koolzwarte blikken de kamer binnenrollend, besefte ik plotseling hoe intens deze Zwitserse rolstoel, die de lichtste van de wereld moet zijn, deel is van een lichamelijke intimiteit waarin niemand treden mag: en stond mijn komisch bedoeld optreden aan verkrachting gelijk. Therese stelde op droge toon dat mijn zitvlak voor haar stoel te omvangrijk was, waarna ze zich achter haar zwarte wimpers verstopte.
Met moeite vond ik de weg uit het labyrint terug. De auto stond er nog. Ik kroop weer in mijn veilige schulp.
Toch zijn er ook dagen in Parijs dat alles goed gaat. Het komt zelden voor. Was er maar eens iemand die met zijn handen in zijn zakken tegen een boom geleund in de regen ‘Stormy weather’ floot. In Frankrijk heb ik nog nooit iemand zomaar horen fluiten, al was het dan in godsnaam maar vals.
|
|