| |
| |
| |
Geert van Istendael
Over de grens
Ik ga naar Sluis en ik schaam me haast. Wat moet ik in het bruisende centrum van West-Zeeuws-Vlaanderen, waar de gezellige sfeer toeristen lokt en waar altijd wat te beleven is als ik de speciale krant voor Sluis mag geloven? Normaal gruw ik van door de plaatselijke V.V.V. geproclameerde gezelligheid en in voetgangersvriendelijke winkel paradijzen kijk ik uit naar iets om me aan op te hangen. Maar er staan meestal alleen bloembakken. Toch ga ik naar Sluis. Mijn eigen land, België, heb ik voorlopig al genoeg beschreven, dus overschrijd ik de grens. Een reisverhaal hóéft niet te gaan over pygmeeën in de Zaïrese evenaarsprovincie en ook al niet over het uitgaansleven in een Oekraïense provinciestad. Ik kies de minimalistische benadering. Welke stad beantwoordt het best aan het begrip grensstad in de Nederlanden? Maastricht? Niet slecht, de taalgrens is vlakbij, maar het is ook nog de hoofdstad van Nederlands-Limburg. Vaals? Ja, maar dat ligt bij de grens met Duitsland, goddank geen deel van de Lage Landen. Tilburg? Eindhoven? Dat zijn geen steden, dat zijn industriële gezwellen. Hulst is al veel beter, maar Sluis ligt nog dichter bij de grens. Het is alleen maar grensstad, zonder die ligging vrijwel bovenop de scheidslijn zou Sluis geheel in de vergetelheid zijn weggezonken.
Grenssteden zijn marginaal in hun eigen land. Ze horen ver van het centrum te liggen, af en toe zullen vage geruchten doordringen tot in de hoofdstad. Sluis ligt op een strookje grond dat geografisch niets met de rest van Nederland te maken heeft. Zeeuws-Vlaanderen ligt daar ongenaakbaar afgesloten door de Westerschelde, het ligt wijd open naar België toe, waar dat janhagel woont dat in 1830 Holland niet goed genoeg vond. En in Zeeuws-Vlaanderen, Vlaanderen op zich is al een volslagen onhollandse naam, ligt Sluis dan nóg eens aan de grens.
Ik heb tijd genoeg om over die bizarre positie te mediteren, want ik rij er met de auto vanuit Brussel naartoe en die rit duurt me verrassend lang. Dus zelfs àls Zeeuws-Vlaanderen door een kronkel van de geschiedenis in België was komen te liggen, lag Sluis toch in een uithoek, aan een rand.
De enigen voor wie Sluis ten volle aan de andere kant van de grens ligt en tegelijkertijd volledig eigen bezit is, zijn de inwoners van het oude graafschap Vlaanderen. Brugge ligt via Westkapelle op twintig kilometer, naar Knokke is het negen kilometer, van bij de Sluisse kaai tot Damme loopt een vaart. Traditioneel gaan Westvlaamse gezinnen elk jaar een keer of wat naar Sluis, ook nu de boter er niet meer goedkoper is en de sekswinkels wat beginnen af te bladderen. Ze spreken dezelfde taal of, voor wie dat liever hoort, hetzelfde Westvlaamse dialect.
En ten slotte, kwam Van Dale niet uit Sluis? Die van de dikke Van Dale? Het kon de titel van een Vlaamse streekroman zijn, ‘De Dikke van Dale’.
(een staminee)
‘Weet ge 't al?’
Warden monkte het bachten zijnen baard.
‘Bah neen ik!’
‘Awa, van den dikken, den dikke van Dale.’
| |
| |
‘Gauw, welk is 't er nog met den dikken?’
‘Hij is dood, den dikke van Dale.’
‘Ah gij godver! 't En is niet waar! Ge vertelt voorzekers een kluchte! Den dikken! Dood!’
Kloeffe schartte op zijn kinne. Enz...
Het kon net zo goed een lijp Hollands winkeliersdrama zijn.
(een café)
‘Heb je het al gehoord van die dikke Van Dale?’
‘Wie?’
‘Aah, je weet wel, die vent die altijd eerst bessenjenever dronk en dan dronk-ie een kleintje pils.’
‘Ooh, die! Nou, wat is daarmee dan?’
‘Nou, die is dood. Hartstikke dood.’
‘Wat heb ik nou aan mijn fiets hangen! Dood? De dikke Van Dale?’ Enz...
Van Dale. Zijn naam is universeel Nederlands, niet Vlaams zoals Claerhoudt, niet Hollands zoals Lubbers en niet adellijk met scharnieren zoals Repelaer van Driel. Jansen of Jansens zou te banaal zijn om op een woordenboek te staan en bovendien zit je eeuwig met het probleem van die 's-en. De referentie aan de avonturen van Kuifje brengt de geloofwaardigheid van zo'n naslagwerk ernstig in het gedrang. Nee, Van Dale. Scandeer die naam, het is een amfibrachys, de omarmende versvoet. In zijn levenswerk heeft Johan Hendrik van Dale, hoofdonderwijzer en archivaris te Sluis, de Nederlandse taal geheel willen omvatten, of die nu in Holland, Brabant, Vlaanderen of Drenthe werd gesproken en geschreven, of ze gemeen of verheven was, wetenschappelijk of doodgewoon. De dikke Van Dale - overigens, Van Dale wàs niet dik, hij was klein.
Ik herinner me vaag dat ik ooit zijn borstbeeld op de wallen heb zien staan, toen ik in een vorig leven met mijn eerste echtgenote, een Westvlaamse natuurlijk, eens ging winkelen in Sluis. Op dat moment was Sluis nog een ver en nevelig vissersplaatsje. Van Dale. Waarom is die vent van dat woordenboek uitgerekend in Sluis geboren? Sluis begint me meer en meer aan te trekken, te intrigeren zelfs, ondanks herinneringen aan pannekoekenhuisjes en Westvlaamse huisvrouwen in bloemetjesjurken.
Het is erger dan ik dacht. Ik ben door de Zuidpoort gelopen, een anoniem gat met bakstenen randen in een met gras begroeide wal. Dat is in orde, daar houd ik van, bouwsels van mensenhanden die op den duur beginnen te lijken op heuvels of zwerfkeien. Maar dan.
Ik hoor het eerste Antwerps, het eerste Duits. Tegen een muur hangt een knoestig imitatieplankje. De Frietstal heet dit etablissement. Er zijn wafels, mossels, ijscoupes, er is verse zeetong en div. paling. Dit is zeker Holland, want ik sta hier voor een petit-restaurant. Ik kan er steaks en entrecôtes vreten en niet te vergeten mosselen en div. paling. Ik kan mijn boodschappen laden in manden of karbiezen uit Shop Le Coin, ik kan terecht in Kado-shop of in Delfts House, waar ik me souvenirs of Holland kan aanschaffen.
Holland en Delft - en ik kan hier tot aan de grens pissen zoals we dat in Vlaanderen zeggen. Maar de blauwe vazen, klokken, molens, grachtenhuizen, mannetjes, vrouwtjes, bierpullen zijn allemaal Made in Holland. De Hollandse baas van deze Hollandse winkel komt me wervend vragen wat ik zoek. Hij spreekt Westvlaams, onverkort. Waarom verkoopt hij dan geen Vlaamse leeuwen of heb ik die over het hoofd gezien? Zijn uitstalraam blaakt over de hele breedte van trots oranjegevoel, zij het dat het gevoel wordt uitgedrukt in Delfts blauw. De grens, verdomme. Hoe slaagt een land erin om zijn nationale symbolen over het hele grondgebied uit te smeren precies tot aan de rand? Van de noordelijke Nederlanden is Holland gemaakt, van de zuidelijke Nederlanden is Vlaanderen gemaakt (en Wallonië). In gemeenten die eeuwen in het Prinsdom Luik lagen, wappert de leeuwevlag die hier in Sluis thuishoort.
| |
| |
Heb ik niet ooit eens in Maastricht een kerel met een sterk Limburgs accent horen zeggen: ‘Ik ben een gezonde Hollandse jongen’? Gezonde Hollandse jongen, de zachte g dampte je tegemoet. En Nederland wordt in de hele wereld niet ten onrechte beschouwd als een modeldemocratie, dus veel brute dwang zal er niet aan te pas komen. Franco, ja, die wilde indertijd de Asturianen met geweld hun doedelzak afpakken en hen dwingen gitaar te spelen en de flamenco te dansen. Dat is níét gelukt. Maar in dit zonnige Vlaamse stadje kraakt de eerste de beste toeristenwinkel uit zijn voegen van het meest Hollandse, niet Nederlandse, Hollandse van alle Hollandse voortbrengselen, Delfts porselein. Kaas komt nog, denk ik, maar kaas stemt me milder, is eetbaar, lekker zelfs en niet zo slecht voor de ogen als al dat blauw. Bovendien is het mooiste boek over kaas in onze taal geschreven door een Belg.
Kaas komt inderdaad nog, vers van 't mes in de kaasboetiek, volvette Edammer, Leidse kaas, veel boerenkaas. In Zeeland grazen onvermoeid grote kuddes schapen en geiten waarvan de produkten slechts één bestemming hebben: de kaaswinkels in Sluis.
De seksshops houden opruiming, ik lees tenminste super solden porno video tapes, maar er staan geen Westvlamingen met verhitte koppen te dringen om de real action of de hulpmiddelen te keuren. Een lingeriewinkel is bij nader inzien een gewone textielzaak, er is nog meer div. paling en een maniak verkoopt duizenden uit gekleurd porselein vervaardigde hummelbeeldjes. Ze dragen blauwgeruite kieltjes en grote paraplu's en zitten genoeglijk onder een porseleinen boomstronk waaruit, het is voorspelbaar maar ik blijf het surrealistisch vinden, een lampekap is ontloken. De beate bonhomie vervult me met vaag afgrijzen, meer dan de blote bodybuildersvrouw met lichtgele roos die ik daarnet in een shop zag afgebeeld. Ik loop een sigarenwinkel voorbij en koop in een drankenboetiek op de Grote Markt twee flessen echte Friese Beerenburger.
Tot mijn verbazing zie ik het beeld van Johan Hendrik van Dale op een pleintje staan. In mijn herinnering stond hij tussen struikgewas en had hij de kleur van oud brons. Nu schittert hij als goud in de zomerzon. Er is maar één middel om dat effect te bereiken. Ze hebben Van Dale gezandstraald, zoveel is zeker. Hij ziet er niet meer uit als het toegewijde schoolhoofd dat hij was, hij heeft het air van een middenstandsheld, een kerel, die wist wat geld verdienen was en daarom met zijn kop in goud op een plein mag staan. Om hem heen liggen in een krans de Rabobank, frituurke 't Zwin - Sluis was in de middeleeuwen net als Brugge een bloeiende havenstad aan die nadien jammerlijk verzande zeearm - een autoshop, 't Rotanhuis en taverne, ja, nog een keer, 't Zwin, alwaar Oranjeboombier wordt geschonken, maar ook Cuvée de l'Hermitage, Verboden Vrucht, Rodenbach en Duvel. Een grootnederlandse kroeg dus. Later vertelt een deskundige Sluizenaar me dat Van Dale verplaatst is omdat hij tussen die struiken wat achteraf stond. Ik geloof hem grif, maar het woord ‘struik’ staat in zijn woordenboek en het woord ‘autoshop’ niet.
De verplaatsing heeft één groot voordeel. Iedere voorbijganger kan zich nu afvragen wie die vent op dat voetstuk is en achteraan staat in het arduin gebeiteld dat hij geschiedvorscher en taalkundige was, vooraan dat hij de grondlegger was van het groot woordenboek der Nederlandse taal. Van Dale wordt den volke getoond. Dat is mooi, maar er is een ander voordeel. Hij kijkt netjes naar het pleintje, je kon hem bezwaarlijk andersom zetten en hem de mensen met zijn nek laten aankijken. Precies zo moest het worden opgesteld, het kon niet anders. En net daardoor is het borstbeeld een symbool van formaat geworden. Johan Hendrik van Dale kijkt over de Damse Vaart heen naar het zuiden. Op een paar meter van de rijksgrens tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België kijkt hij over die grens heen, naar het gebied waar ooit verwoede pogingen ondernomen zijn om het Nederlands tot dialect
| |
| |
te degraderen en vervolgens uit te roeien. Hij omarmt weer, Van Dale. Terecht is zijn naam synoniem geworden met het woordenboek van de hele Nederlandse taal. Fransen kijken in Robert, maar er is altijd nog Larousse. Wij raadplegen Van Dale.
Wij, dat zijn Belgen én Nederlanders. Ik erger me er telkens opnieuw aan dat sommige Nederlanders vinden dat in België geen Nederlands wordt gesproken. Provinciale onzin is dat. En de provinciale onderwijzer Van Dale, zonder enige twijfel een Nederlander, staat daar maar koppig naar het zuiden te kijken. Zijn levenswerk was een monument van eenheid tussen noord en zuid, zijn monument concentreert zijn levenswerk in iets zeer eenvoudigs, de zuidwaartse richting van zijn glanzende blik.
Dat een zo bij uitstek in tweeën gescheurde taal als de onze wordt gecodificeerd in een stadje waar de scheur tussen noord en zuid vlak langs loopt, is geen toeval.
Van Dale is geboren in 1828, de Nederlanden zouden nog twee jaar hun eenheid bewaren. Zijn ouders hadden pas Eeklo verlaten, een stadje dat na de omwenteling van 1830 in België kwam te liggen. Ze waren gevlucht voor de pokken, terug naar hun plaats van herkomst, Sluis. Grootvader was bakker, vader bakte peperkoeken. Maar of de mensen aten niet genoeg koek of het bakken kwam vader Van Dale de strot uit, hij ging varen en is ‘overleden aan boord van zijner Majesteits korvet van Oorlog Castor, zich bevindend aan de Zuidkust van Java...’ in 1850, zo meldt ons een extract van een overlijdensacte.
In dat jaar haalt zoon Johan Hendrik de tweede onderwijzersrang en trouwt hij. Een jaar later wordt hij huisonderwijzer en in maart 1854 komt hij als schitterende eerste uit een vergelijkend examen voor hoofdonderwijzer in Sluis. Hij zou hoofdonderwijzer blijven tot hij in 1872 stierf. Hij was net vierenveertig jaar en van zijn woordenboek heeft hij slechts de drukproeven gezien. Van Dale was een gedrongen mannetje. Hij mat volgens het certificaat van de nationale militie één el, zeven palm, twee duim en, voor zover ik het kan lezen, vier streep. Als je het nakijkt in zijn eigen woordenboek zie je dat hij nauwelijks anderhalve meter haalde.
Hij heeft zijn leven lang in Sluis en onmiddellijke omgeving, daar horen bijvoorbeeld ook Brugge en Damme bij, rondgelopen. Een aanbieding om naar Leiden te komen, sloeg hij af, zo gaat het verhaal. Toen hij hoofdonderwijzer werd, bezat hij al een akte voor de Franse taal. Hij zou er nog een halen voor wiskunde, Engels, Hoogduits, natuurkunde en landbouwkunde. Hij geeft blijk van een ontroerende negentiende-eeuwse onderwijzersliefde voor exacte wetenschappen: ‘Hoe vaak heb ik zelf met groote teleurstelling zoo menig Woordenboek uit de hand gelegd, waarin ik een verklaring zocht van dezen of genen heester of van een of ander kruid, wanneer ik telkens weggezonden werd met het onveranderlijke: zekere welbekende struik, zekere plant. Was er van een of ander dier sprake, dan luidde het: zekere vogel, zeker insect enz. Ik heb getracht... menigeen dergelijke teleurstelling te besparen.’
Of: ‘Is bij de wetenschappelijke beoefening van den landbouw de kennis van de scheikunde onmisbaar, ik heb, voor zooveel dit doenlijk was, een groot aantal woorden, op de chemie betrekking hebbende, opgenomen.’
Van Dale kon het klassieke woordenboek van onze taal, dat zijn naam draagt, dat zijn naam is, alleen maar schrijven omdat hij die precieze bovenmeester was en omdat hij uit Sluis kwam en van nergens anders.
Geleerde heren uit Leiden, Utrecht of Amsterdam zouden ongetwijfeld een prachtig woordenboek hebben samengesteld, maar het zou een Hollands woordenboek zijn geweest. Zij proefden niet elke dag in hun mondholte hoe een groot deel van de mensen sprak in de zuidelijke Nederlanden. Van Dale wel, zijn moedertaal was het Vlaams dat je tussen Brugge, Knokke en Cadzand kon horen. Zijn dagelijkse taal was een ouderwetse versie van wat ik hoor uit de mond van een
| |
| |
bijzonder aardig meisje als ik in het stadhuis, 't stattuus, een paar inlichtingen wil. Met mij probeert ze Nederlands te spreken, ik ben een vreemde, maar van Nederlands is geen sprake als ze iets aan de bode vraagt, dan is het onvervalst, wollig Westvlaams.
Van Dales Vlaams overschrijdt de grens. Een heel klein stukje Holland spreekt het, de hele westkant van Vlaanderen, in Frankrijk is het op sterven na dood. Het is een glorierijk dialect. Samen met het Brabants en later het Hollands was het de grondslag voor het hedendaagse Nederlands. Veruit de grootste dichter die onze taal in de vorige eeuw rijk was, Guido Gezelle, gebruikte dat dialect. Hij experimenteerde er zelfs mee, maar hij bleef er hopeloos in opgesloten.
Niet Van Dale, want hij was een Nederlandse onderwijzer in de degelijke protestantse traditie. En ook dat was onmisbaar, want in zijn levensjaren was in België de Nederlandse taal te diep weggezakt, verbannen uit het openbare leven en het hoger onderwijs, verschrompeld tot het dialect van eigen dorp en eigen stad in lagere schooltjes die de vergelijking met de Nederlandse op geen enkele manier konden doorstaan. Van Dale zou in België niet eens een fatsoenlijke uitgever hebben gevonden die in staat was zijn woordenboek op de markt te brengen. Op de titelpagina van de eerste druk staan als uitgevers vermeld: Nijhoff, Sijthoff en Thieme. Het waren toen al serieuze firma's, ze bestaan nog altijd, zij het dat de voorletters van Thieme veranderd zijn. In Vlaanderen leiden uitgeverijen nu nog altijd een kwijnend bestaan, toen waren het drukkers van almanakken. Van Dale was twee jaar toen België onafhankelijk werd en in naam van vrijheid en grote beschavingsprincipes het Nederlands naar de mesthoop verwees. In 1873, één jaar na Van Dales dood, kwam het allereerste héél kleine wetje op het taalgebruik in rechtszaken tot stand. Die wet zou nog jaren gesaboteerd worden door de gegoede klassen. Waren Van Dales ouders in Eeklo gebleven en was hij daar geboren en getogen, hij zou zelfs geen algemeen Nederlands hebben verstaan. De Belgische staat zou zoiets nog tot ver in de twintigste eeuw beletten.
De hooghartige bekrompenheid van lieden uit grote steden in het brandpunt van het land miste Van Dale. De variant, de afwijking, de uitspraak die een Hollander onbegrijpelijk en barbaars in de oren klinkt, het is Van Dale allemaal even lief, het is van hem. De kinderen die hij leert lezen en schrijven, spreken nauwelijks iets anders en Van Dale heeft vrijwel zeker dialect gesproken op school. Meneer De Broek, een Sluisse erudiet, zegt me dat in zijn tijd de onderwijzers nog wel Westvlaams praatten in de klas en hij is anderhalve generatie na Van Dales overlijden geboren.
Dat stond Van Dales liefde voor het algemeen Nederlands niet in de weg. Ten gebruike van de Zeeuwse scholen schreef hij een ‘Aanleiding tot het zuiver schrijven der Nederlandsche taal’ en er bestaat een ‘Leerboekje der Nederlandsche Spraakkunst’ van zijn hand.
Alleen iemand als Van Dale was in staat de onderste taallaag, zijn Sluisse Vlaams, echt te waarderen én tegelijkertijd te weten wat de beperkingen ervan waren. Omdat Westvlaams hem in de mond bestorven lag, omdat Westvlaams vooral ten zuiden van de grens gesproken werd, en omdat de hoek waar hij woonde, werkte en wilde blijven bij Holland hoorde over de Schelde heen, kon alleen iemand als hij het grote woordenboek voor onze gemeenschappelijke taal schrijven.
Je kunt om Sluis heen lopen, bovenop de wallen is een schelpenpad aangelegd. Je ziet dat, precies zoals op oude afbeeldingen, die wallen te wijd zijn voor het stadje. Ooit concurreerde Sluis met Brugge, ooit werd het in het graafschap Vlaanderen beschouwd als ‘tprincipaelste poort vander zee’. Maar al in de zestiende eeuw klaagt het gilde der schoenmakers over de ‘diminucie vander stede’ en toen stond Sluis al bij het einde van het verval. Sluis viel afwisselend in Spaanse en Staatse handen, werd in 1604 definitief
| |
| |
door Prins Maurits veroverd en zou een garnizoensstad van de Republiek worden, een vooruitgeschoven fort tegen invallen uit de Spaanse Nederlanden.
Sluis sliep in. ‘Er is geen uitzicht dat het menschenleven er nog eenmaal zal bloeien’ schrijft Frans Erens in 1906. Hij vergiste zich deerlijk. Het mensenleven bloeit wel degelijk in Sluis, tenminste dat van de middenstander. Maar hier van op de wallen lijken de winkelwijken weggeretoucheerd. Je ziet een prent van een verstild stadje ergens in de Nederlanden. Een straat doorzonwoninkjes verwijst naar Holland. Het belfort verwijst naar Vlaanderen, het is niet voor niets het enige belfort in het koninkrijk. Boven de daken uit troont een rooms-katholiek kerkgebouw. De hervormde kerk kun je haast niet zien, die heeft veeleer een dakruitertje dan een echte toren. De meerderheid is hier nu rooms, in Van Dales tijd was dat anders. Van Dale zelf was protestants en uiterst tolerant. Door godsdienstoorlogen werden de Nederlanden gebroken, juist inzake godsdienst hield Van Dale geen rekening met grenzen. Elders, waar Brabant en Limburg aan België grenzen, bestaan die verschillen niet. Aan beide kanten zijn de mensen goed rooms. De generaliteitslanden liggen tussen twee grenzen, de grote rivieren en België.
Maar in Zeeuws-Vlaanderen waren en zijn die verschillen er wel degelijk. Twee kilometer naar het zuiden is een protestant een curiosum, in Van Dales tijd was hij nog verdacht ook. In Sluis kon toen een katholiek niet eens putjesschepper van de gemeente worden. Eerbied en aandacht voor het woord en het boek, al is het maar één boek, ook bij zeer eenvoudige mensen, zijn protestants, Hollands en niet-Belgisch, dus kreeg Van Dale die eerbied vanaf zijn prilste jeugd ingelepeld. 's Zondags in de kerk hoorde hij stijf en bijbels, maar degelijk Nederlands in preken, psalmen en gezangen. Wij, ik ben zeer rooms grootgebracht, kregen Latijn, gregoriaans en neogotische suikermystiek.
Gelukkig was Van Dale geen gereformeerde scherpslijper, gelukkig was hij geen zwarte ultramontaan met gouden randjes, stinkend naar wierook en Rome. In het eerste geval had hij zich van het zuiden afgekeerd en had zijn woordenboek nooit die universele geldigheid gekregen die het nu in ons taalgebied bezit. In het andere geval had hij afkeer gevoeld voor de wetenschap van zijn tijd en was de wat huisbakken, maar ernstige protestantse onderwijzerstraditie hem vreemd gebleven. Desnoods had een roomse Hollander Van Dales werk kunnen verrichten, maar het is niet gebeurd. Het was een protestant uit het uiterste zuiden, een Vlaming uit Nederland, een Nederlander in Vlaanderen, een grensfiguur die sterker dan de grens was.
Ik heb Sluis nu wel bekeken. Ik heb de onvlaamse klokgeveltjes gezien op de Grote Markt, Sluis werd wreed verwoest in 1944 en door zegevierend Nederland wederopgebouwd, ik heb in de Hoogstraat de voormalige Openbare School gezien. Op die plaats heeft Van Dale voor de klas gestaan. Nu vind je er een gebouw uit 1883 in vage neo-renaissance, een kruising tussen een Belgische gemeenteschool en een station van een buurtspoorweg. Ik heb zelfs het graf van Van Dale gezien.
Hij is gestorven aan de pokken, de ziekte waarvoor zijn ouders vierentwintig jaar eerder uit Eeklo waren gevlucht. Bijna niemand woonde zijn begrafenis bij, de vrees voor de pokken zat er diep in. Op perceel 528 van de begraafplaats staat een korte obelisk van arduin eenzaam in een mulle vlakte, want een deel van het kerkhof is vrijgemaakt voor nieuwe doden. ‘Opgericht door zijne vrienden’. Er zitten vlekken goudkleurig korstmos op de obelisk en in het perkje ervoor staan uitgebloeide lelietjes-van-dalen.
Ik besluit naar Sint-Anna ter Muiden te gaan, een deelgemeente van Sluis en een oude hanzestad. Stad. De naam dorp is zelfs overdreven. Een vlek popperige, lage huisjes en een massale, stompe toren. Toch heet één
| |
| |
straat verrassend Haven. Al heel lang is dit een artiestendorp.
‘En toen we naar huis gingen, keerden we nog eens om naar dat groepje huizen, waar waarschijnlijk geen enkel ontevreden mensch woont, naar dat groepje eenvoudige zielen waartusschen die enkele artiesten zich thuis voelen.’ Frans Erens schreef dat al vlak na 1900. Nu worden er bronzen en keramische objecten tentoongesteld. De huizen horen thuis in tijdschriften voor mensen met geld en zin voor nostalgie. Gefilterd licht, verzorgde wilde planten, wit geschuurde meubeltjes, blonde vrouwen in wolkende Engelse bloemetjesjurken, verse worteltjes op het aanrecht, een raskonijn in het hok, kortom, de kapitaalkrachtige idylle van een buitenleven zonder stront.
Maar ik vind nog een bejaarde boerin. Ik probeer het in het Westvlaams. ‘Hoeveel mensen wonen hier nog - Oevele mènsjn weun'n ier noh?’ ‘Oevele? Tieën, 't zal vele zien - Hoeveel? Tien, dat zal veel zijn.’ Dit is ongeveer de taal die Van Dale sprak en hoorde. Hier en daar hoor ik al woorden en intonatie uit Holland over het water. Dat is Hilversum, de school, de kerk, dat is de grens hier achter de toren van het hervormde kerkje.
Met trots spreekt ze over de prachtige varkens die haar zoon fokt. Hij gaat tenminste niet werken in Vlissingen. Zijn biggen horen bij de beste van heel Nederland.
Biggen, dat zegt ze niet. Viggens zegt ze, eigenlijk ‘vihhens’ en ze kijkt me schuin aan, twijfelend of ik wel snap wat ze zegt, want mijn Westvlaams heeft toch een tikkeltje vreemd geklonken.
Vihhens, een woord zo mooi als die beesten zelf, met de ademende h die naar de zachte g toeblaast, met die heel snel verzwindende neusklank tussen de halve h en de s van het meervoud in. Viggens, het is Westvlaams, het is Nederlands. Ga maar kijken, het woord staat in Van Dale.
Sluis/Brussel/La Plaine
juli/augustus 1989
| |
Geraadpleegde werken
Erens, F., Stille steden, Maastricht, 1931. |
Meesters, P., De geschiedenis van Sluis, uitgegeven, ingeleid en toegelicht door dr. A.M. Lauret, Tilburg, 1980. |
Sterkenburg, P.G.J. van, Johan Hendrik van Dale en zijn opvolgers. Utrecht/Antwerpen, 1983. |
Voor de rest het juli-nummer 1989 van de Zeeland Anders Krant, van de Badkoerier en de speciale krant voor Sluis. En natuurlijk de dikke Van Dale zelf.
Ik dank de heer De Broek en het stadhuispersoneel voor hun uiterst vriendelijke medewerking.
|
|