| |
| |
| |
Jan Brokken
Ik geloof niet dat gorilla's glimlachen
Diko zou me bij de vrouw brengen die gorilla's observeerde. We vertrokken uit het kampement toen het nog donker was en verkwikkend fris. Diko zat met een kaarsrechte rug achter het stuur van de jeep. Hij was zo klein dat zijn voeten alleen bij de pedalen konden komen als hij naar het voorste puntje van de stoel schoof. Maar zijn rug bleef recht. Diko had jarenlang kuddes gehoed in de stramme houding van zijn volk.
Toen hij me een paar dagen eerder verteld had dat hij uit Mali kwam, had ik hem terloops gevraagd of hij een Bellah was. Even later had hij er eindelijk in toegestemd me naar de vrouw te brengen die in de buurt van een kolonie gorilla's bivakkeerde. In Burkina Faso en Ivoorkust was ik regelmatig Bellah tegengekomen, arme sloebers die het nergens lang uithielden. Het herdersvolk uit de Sahel wordt overal verjaagd.
Diko was uit zichzelf vertrokken. Tijdens de droogte van 1977 waren zijn beide kinderen van de honger omgekomen. Hij had zijn vrouw in de steek gelaten en was gaan lopen, met Allah als gids en de hoop op een beter bestaan als enige bagage. Hij had meer dan vierduizend kilometer afgelegd voor hij ten slotte in het hartje van Gabon zijn benen had durven te strekken. Na die tocht van ruim twee jaar had het nog eens anderhalf jaar geduurd voor de zweren onder zijn voeten waren dichtgetrokken. Hij had een baantje gevonden als manusje van alles in het kampement aan de rand van het wildreservaat van Lopé en al was hij een vreemdeling, door zijn herdersinstinct waren de flora en fauna van zijn nieuwe omgeving hem al snel vertrouwd. Hij kon zich hier in leven houden, maar het leven zei hem weinig meer. Hij woonde alleen.
Door Diko leerde ik het ruige centrale deel van Gabon kennen. Hij nam me mee naar plekken waar geen mens een spoor had achtergelaten en drong een Afrika binnen dat voor mij bij vergeelde memoires was blijven horen, hij sloofde zich voor me uit, maar ik was niet tevreden eer hij me bij die vrouw had gebracht. Hij vond dat een heilloos plan, hij wilde me voor moeilijkheden behoeden. Ik wist wat die moeilijkheden inhielden, onderschatte ze misschien, geloofde althans dat we ze samen konden overwinnen. Hij zag het somberder in en voelde zich verantwoordelijk voor mij. Dat laatste kon ik hem niet uit het hoofd praten. Zolang als hij in Gabon vertoefde, nooit had iemand hem voor een Bellah gehouden, laat staan dat iemand met enig begrip over de diaspora van zijn volk had gerept; ik was zijn door het lot gezonden vriend en hij zou de toorn van zowel Allah als zijn voorvaderen opwekken indien hij me niet zou beschermen. En daarom stond zijn gezicht zorgelijk toen we op die vroege ochtend wegreden.
We kwamen bij een riviertje, de eerste hindernis. Het had die nacht flink geregend, het water stroomde snel. Diko bestudeerde de bedding in het licht van de koplampen en gaf gas. Met een knal stootte de chassisbalk op een platte rots in het midden van de kolk. De wagen kantelde half. ‘Blijf zitten,’ zei Diko. De jeep zakte dieper weg, de linker wielen raakten het grind, hij trapte op het gaspedaal en de wagen schoot uit het water omhoog. Alleen
| |
| |
onze voeten waren nat geworden.
Het was niet de eerste keer dat hij me een staaltje van zijn stuurmanskunst vertoond had en zoals alle voorgaande keren was hij met een kaarsrechte rug op het puntje van zijn stoel blijven zitten. Een herder wil de natuur de baas blijven; hij keek zo hoog mogelijk boven het stuur uit om de kleinste beweging in het landschap te registreren en zodra hij iets ongewoons waarnam, siste hij zacht.
Direct achter het riviertje dook een kudde buffels op. Verblind door de koplampen bleven de beesten op het pad staan. Lichtbruine buffels of zoals Diko zei: gele. Toen we dichterbij kwamen schudden ze briesend de kop en sprongen in het manshoge olifantsgras weg.
De nacht was inmiddels in schemer overgegaan. Boven de heuvels hingen nevelslierten. Opnieuw stuitten we op een kudde van twintig, dertig buffels. Het was een buitenkansje zoveel wilde buffels van dichtbij te zien en Diko stelde me voor de kudde te voet te naderen.
Hij liet zijn geweer in de jeep liggen. Hij was zich terdege van het gevaar bewust, een paar maanden geleden had een buffel zich op een oude vrouw gestort die in de moestuin achter zijn hut stond te schoffelen en ze was op slag dood geweest. Toch nam hij zijn geweer niet mee. Met een vuurwapen in de hand verloor hij onwillekeurig het ontzag dat hij voor buffels koesterde en lette hij minder goed op. Van alle gevaren vreesde hij overmoed het meest en dat had hij me ook voorgehouden toen ik over de gorilla's was begonnen.
Het natte gras striemde langs onze gezichten. Bij iedere stap stoven wolken muskieten op. In opdracht van Diko had ik een kakikleurig overhemd met lange mouwen aangetrokken en daar was ik hem nu dankbaar voor. Het was overigens om een andere reden dat hij me donkere kleren voorgeschreven had: in een wit of gekleurd overhemd zou de primatologe ons beslist niet meenemen naar de mensapen. Hij had werkelijk alle voorzorgsmaatregelen getroffen (ik had me ook niet mogen scheren omdat het wild scheerzeep en after shave op kilometers afstand ruikt) en nog geloofde hij niet in het welslagen van onze expeditie.
We liepen een honderd meter. De buffels bleven roerloos staan, de kop hoog in de wind. Bij de buffels van Equatoriaal Afrika, de Bos brachicheros, had ik ondanks alle verhalen over hun pijlsnelle uitvallen logge stieren voorgesteld; toen we dichterbij kwamen zag ik dat ze ranker en gespierder zijn en dat ze zich inderdaad elegant bewegen. Met een paar sprongen zijn ze verdwenen.
Een van de buffels krabde met zijn rechter voorpoot aan de grond, het teken dat hij zich voor de aanval gereedmaakte. Diko gebaarde dat we ons terug moesten trekken. Ik wilde me omdraaien en het op een lopen zetten, maar Diko fluisterde dat de buffels daardoor in paniek zouden raken. Hij hield de blik strak op de beesten gericht terwijl hij voetje voor voetje achteruit liep. Ik volgde zijn voorbeeld en rook het angstzweet onder mijn oksels.
Het was opwindend, vooral toen we weer veilig in de jeep zaten. Diko reed een stuk door het gras. Op een meter of dertig van de kudde zette hij de motor af. In de hemel verscheen een heel lichte rose gloed.
Vijf, zes buffels chargeerden. Met de kop en de horens laag voor zich uit kwamen ze zigzaggend op ons af. Diko draaide de contactsleutel om. De motor zweeg. Ik begon te begrijpen waarom je aan de wildernis verslaafd kon raken; je vergat het restantje hoofdpijn van de vorige dag, je vergat je zorgen over morgen, je snoof je frustraties weg en lette alleen nog op een paar gekrulde horens.
Op enkele meters van de jeep hielden de buffels de pas in.
‘Ze zijn niet gevaarlijk,’ zei Diko. ‘Ze zijn alleen gevaarlijk wanneer ze gewond zijn of wanneer er onweer in de lucht zit of wanneer ze bepaalde planten gegeten hebben die hen als drugs oppeppen. Als ze echt kwaad willen,
| |
| |
staat het schuim ze op de bek. Deze charge is slechts een waarschuwing.’
Vanaf een hoger gelegen plek overzag de baas van de kudde de situatie. Een zwarte buffel, een wijfje. Ze brieste. Alle buffels trokken zich terug.
‘Moeten we nu nog naar de gorilla's?’ vroeg Diko.
‘Waarom niet?’
Hij schudde mistroostig het hoofd en draaide de contactsleutel om. Ditmaal sloeg de motor wel aan.
‘Ik houd niet van gorilla's.’
‘Luister Diko, ik heb Du Chaillu gelezen en ik wil ze zien.’
‘Buffels zijn soms gevaarlijk. Gorilla's zijn altijd gevaarlijk. Ze vallen je van achteren aan en bijten je kniebanden door of je achillespees.’
Het oude geloof dat bij ons ook eeuwenlang wijd verbreid was.
‘Duivels.’
‘Dat zeggen ze in het dorp. De wilde mannen van het woud. Hebben het verstand van mensen en de kracht van wilde beesten.’
Bij Du Chaillu was ik meer details over dat bijgeloof tegengekomen. In een dorp deed halverwege de vorige eeuw het verhaal de ronde dat gorilla's enkele mannen gevangen hadden genomen. Een paar dagen later keerden ze terug, gezond en wel, maar toen ze dichterbij kwamen zagen de dorpelingen dat de gorilla's de nagels uit hun vingers en tenen hadden getrokken.
Het geloof dat gorilla's vrouwen en meisjes roven was algemeen. Ik informeerde bij Diko of dat nog onder de autochtonen leefde. Hij knikte.
‘Doden vrouwen nóóit. Misbruiken.’
‘En wat denk jij?’
‘Ik zeg dat ze bijten. Maar jij mij niet geloven. Jij moutanguani.’
Hij had sommige woorden van de Gabonezen overgenomen. Moutanguani was er een van; het betekent ‘meneer de blanke’ en heeft de bijklank van ‘een onhandig iemand’, ‘een domoor’, ‘een eigenwijze kwast’.
Dwars over de hoogvlakte reed hij door het hoge gras naar een bebost dal. De grashelmen sloegen tegen de voorruit en veroorzaakten een fijne motregen. Het pad dat hij volgde was niet te zien; hij kon hier met de ogen dicht rijden.
In het dal staken we weer een riviertje over. Een modderig pad slingerde door hecht struikgewas en langs zeker dertig meter hoge bomen. Het was daar nog knap donker. Diko snoof. Ongeveer drie minuten later rook ik een sterke mestgeur.
‘Olifanten.’
Diko knikte.
Op verschillende plaatsen zaten gote gaten in het struikgewas. Jonge boompjes waren geveld. Op het pad lagen zwarte vlaaien met een doorsnee van ruim een meter.
‘Ze moeten vlakbij zijn.’
‘Dan ruik je ze niet meer.’
Hij schatte dat ze een half uur geleden hier voorbij waren gekomen en op weg waren naar de drinkplaats bij het olifantenkerkhof.
‘Kerkhof?’
Je moest hier opnieuw leren leven. De woorden mochten dan dezelfde zijn, er ging een andere wereld achter schuil, een wereld die niet ophield me te verbazen.
Wanneer een oude zieke olifant (een olifant kan ver over de honderd worden) voelt dat zijn einde nadert, laat hij zich door twee of drie kuddegenoten naar een moeras dragen. De kuddegenoten klemmen het wankele zieke beest tussen zich in en brengen het met oneindig geduld naar wat zijn laatste rustplaats zal worden. Een olifant met hoge koorts stoomt letterlijk; het lauwe water van het moeras maakt zijn lijden draaglijk. Alle leden van de olifantenkudde blijven in een cirkel om het zieke beest staan, wuiven het met hun flapperende oren koelte toe en wachten tot het volledig in het moeras is weggezakt. Dat kan soms dagen duren.
‘Indrukwekkend.’
Diko haalde zijn schouders op.
‘Zo is de natuur.’
Toen hij pas in Lopé woonde, was hij
| |
| |
regelmatig met de dorpelingen op olifantejacht gegaan. Een smerige bedoening. De jagers hadden de eerste olifant nog niet neergelegd of ze sneden zijn buik open, rukten de darmen eruit en waadden tot hun middel in de dampende ingewanden. Tot drie dagen na de jacht aten ze zich misselijk aan de honderd kilo's vlees. Het was eten, de maag legen en weer eten. De kleine herder uit de Sahel kreeg in die geur van kots geen hap door zijn keel. Het gekookte vlees smaakte hem bovendien te weeïg.
Hij jaagde nog wel. Op panters. Hij moest het doen om zich te midden van de dorpelingen staande te houden. Ze duldden hem alleen omdat hij panters doodde of verjoeg. In het geloof van de meeste Gabonese stammen handelen panters namens boze geesten. Ze kiezen hun slachtoffers nooit willekeurig, als personificatie van de wraak hebben ze het op een bepaald dorp of een bepaalde familie gemunt. Vreemdelingen hoeven daarentegen niets van die heersers van de nacht met hun giftige groene ogen te vrezen.
Als weer eens een panter in het dorp huishield en kippenhokken leegplunderde, werd Diko opgedragen het beest uit de weg te ruimen. Hij dankte de goden dat de roofdieren zich bijna nooit meer in het dorp vertoonden. Plat op een boomarm gedrukt hielden ze zich in het gebladerte schuil en je moest uren aan de duisternis gewend zijn eer je hun ogen zag glanzen. Net zoals pythons vertoonden ze zich slechts bij hoge uitzondering overdag en de confrontatie met een python ging hij ook liever uit de weg. Dat kon ik me indenken. Pythons, slangen van zes tot negen meter, slikken met gemak een geit, een antiloop of een mens weg en het enige wat ze van hun prooi overlaten is een lange witte drol.
‘Hun kop,’ zei Diko, ‘is zo groot als die van een schaap.’
Ik huiverde en niet in het minst omdat hij mijn hut iedere avond op de aanwezigheid van slangen en giftige spinnen controleerde. Hij haalde het kussen dan van mijn bed, de plek waar de reptielen zich bij voorkeur nestelen, en voor hij het sein veilig gaf, betastte hij het laken bij het voeteneind en raadde me grijnzend aan met de benen wijd uit elkaar te slapen. In die houding krijgen pythons je moeilijker door de keel.
Inmiddels waren we het dal uitgereden. Voor ons lag de savanne, achter ons het bos en daar kraakte het plotseling alsof er een orkaanwind was opgestoken. Diko schrok, ik schrok, maar wie nog het meeste schrok was de olifant die op ongeveer twintig meter achter ons nietsvermoedend uit het hechte woud stapte. Het was een wijfje van ongeveer drie meter hoog en onder haar slurf huppelde een jonkie. De olifant wapperde met haar oren, trompette (een geluid dat door merg en been ging) en stampte met haar linkervoet. De aarde beefde.
Diko aarzelde geen seconde. Hij gaf een stoot gas en scheurde zo hard de prairie op dat ik me niet staande kon houden en achterover in de stoel viel. Toen ik me omdraaide, was de olifant verdwenen. Alles wat nog aan zijn komst herinnerde was een zwarte wolk vliegen waar een zwerm zilverreigers op afdook.
‘Die was zeer boos,’ constateerde Diko.
Hij kende het wijfje, ze had een litteken op haar rug. Meestal zette ze ogenblikkelijk de achtervolging in waarbij ze sneller draafde dan een jeep hoog in de tweede versnelling.
Het wild werd met de week agressiever.
Sinds de aanleg van de Transgabonese spoorlijn, langs de noordrand van het reservaat, was het aantal stropers tot een plaag uitgegroeid. Ze kwamen uit de hoofdstad aan de kust en vonden in Lopé datgene waarover ze hun uit de binnenlanden geëmigreerde vaders hadden horen treuren. In iedere Gabonees sluimert nog altijd een jager voor wie wild pas smaakt wanneer hij het eigenhandig heeft geschoten. Zuchtend onder de hoge inflatie wilden die stedelingen er ook wel een centje bijverdienen en in ruil voor een dikke fooi en het merendeel van het vlees konden ze daarbij op de hulp van de dorpelingen rekenen. De stropers verdwenen met het
| |
| |
ivoor en de jachttrofeeën. Ik logeerde vijf dagen in Lopé en hoorde iedere nacht geweerschoten. Het gebied van vijftig kilometer lang en twintig tot dertig kilometer breed werd door twee jachtopzieners bewaakt. De enige keer dat we die mannen tegenkwamen, maakten ze een radeloze indruk. Ze deden aan veldwachters denken die op de fiets bankrovers in een bolide moesten achtervolgen.
‘Toen ik hier pas was,’ vertelde Diko, ‘vielen de olifanten zelden aan. Tegenwoordig is het een uitzondering als ze niet chargeren. Of ze houden zich schuil, of ze stormen op je af en dan zijn ze niet zachtzinnig.’
De vorige avond had hij me aan een jongen in Lopé voorgesteld. Enkele maanden geleden was hij samen niet zijn vader en twee andere dorpelingen op olifanten gaan jagen. De dorpelingen passen nog altijd de traditionele methode van de Pygmeeën toe: ze hadden zich van top tot teen met olifantestront ingesmeerd waardoor de beesten hen niet meer roken. De jongen was opgedragen in een boom te klimmen en te waarschuwen als de olifanten eraan kwamen.
Ze bevonden zich op een steenworp afstand van een drinkplaats en wachtten tot de avond viel en de olifanten uit het bos kwamen - overdag vinden de beesten het in het volle zonlicht op de prairie veel te warm. Ze hadden geluk, het duurde niet lang voor een kudde opdook. De jongen floot, de dorpelingen sprongen uit het struikgewas, kropen onder een olifant en staken het beest met hun spiezen in de buik. Maar ze staken niet diep genoeg. De olifant deed drie passen terug, slingerde zijn slurf om de vader van de jongen, tilde hem op en sloeg hem tegen een boom. Hij sloeg die jager net zolang tegen de boom tot zijn hoofd eraf was en zijn benen en zijn armen. Toen liet hij de romp vallen en draafde weg.
De jongen was nooit meer het woud in geweest en bedronk zich iedere avond in het enige café van Lopé waar hij keer op keer de geschiedenis oprakelde, met de ontzetting nog in zijn ogen. En de dorpelingen lachten erom.
Diko scheurde door het gras. De jeep hotste en ik moest me schrap zetten. De olifant had hem werkelijk verrast en dat beschouwde hij als een persoonlijke nederlaag. Niets, en zeker naderend onheil niet, mocht aan zijn aandacht ontsnappen. Het gevaar komt bij olifanten bijna altijd van de vrouwelijke kant, het is de voortdurende zorg om het kroost die de wijfjes agressief maakt. Aan het hoofd van een kudde staat ook steevast een ouder wijfje.
‘Net zoals bij de buffels,’ zei hij.
‘En net zoals bij de gorilla's?’
‘Jij niks weten. Jij niks begrijpen.’
Een gorilla-familie staat onder leiding van een mannetje. Hij beschermt zijn verwanten en bijt van zich af. Hij bijt zijn belagers kreupel, wat Diko, die er rekening mee hield ooit nog eens naar zijn geboorteland terug te moeten lopen, danig imponeerde.
Het werd snel licht. Diko zei dat dit het mooiste moment van de dag was. Hij stopte aan de rand van een dal en zette de motor uit. De zon kwam boven de heuvels uit en een ware kakofonie brak in het woud los. Het was alsof de duizenden vogels op hetzelfde moment wakker werden. Hun gefluit en gesjilp weerkaatste in het dal. Enorme zwermen stegen uit de bomen op. Een visarend cirkelde boven onze hoofden, ibissen riepen ‘janga, janga’.
Het gras van de savanne wuifde licht in het koele ochtendbriesje. Reusachtige vlinders met de felste kleuren lieten zich door de wind meevoeren. Krekels begeleidden het geschreeuw en gefluit van de vogels dat het gehele dal vulde en niettemin ver weg en dof bleef, als de verwaaide klanken van een grammofoon uit een huis aan de overkant van een oever.
Diko gaf me de verrekijker.
Het reservaat van Lopé bestaat uit enkele heuvelruggen met daartussen brede stroken savannen. Vlak onder de rivier de Ogowe zijn de heuvels kaal en stomp als uitvergrote
| |
| |
molshopen. De Mont Brazza domineert dat gebied, een ongeveer tweehonderd meter hoge heuvel met kort gras erop. Meer naar het zuiden worden de hellingen steiler en rolt het oerwoud er als een harig tapijt overheen. Nog meer naar het zuiden - en dat zag ik door de verrekijker - voegen de verschillende repen bos zich aaneen en wordt het oerwoud weer even hecht en ondoordringbaar als het in het overgrote deel van Gabon is. Daar zitten de gorilla's.
‘Zullen we gaan?’ vroeg ik Diko.
Hij bleef voor zich uit kijken.
‘Ben je nou benauwd voor die gorilla's of voor Fernandez?’
Hij deed alsof hij me niet hoorde.
‘Wedden dat Fernandez alleen maar met losse flodders schiet?’
Hij veerde op, als door een wesp gestoken.
‘Met scherp, zul je bedoelen. Hij is zo gek als een moutanguani maar gek kan wezen. Hij schiet met scherp.’
‘Misschien op stropers. Niet op ons. Hij kent je immers?’
‘En hij heeft me gezegd dat ik uit zijn buurt moest blijven. Hij schiet op iedereen. Hij hoeft maar een blad te zien bewegen en hij schiet. Ook op jou, Diko, heeft hij gezegd.’
‘We kunnen het allicht proberen.’
‘Wat proberen? Doodgaan? Jij bent net zo mesjokke als Fernandez.’
‘Hij probeert jullie bang te maken, dat is alles. Anders zou hij allang gearresteerd zijn. Hij is toch geen moordenaar?’
‘Jij mij niet geloven? Jij zult zien!’
Hij startte de motor, reed weg en boog over het stuur heen, alsof hij de kogels alvast wilde ontwijken. Ik vond dat overdreven en schreef Fernandez magische krachten toe; hij was er in zijn eentje in geslaagd zo'n beetje iedereen in het gebied af te schrikken en dat konden de jachtopzieners hem niet nazeggen.
Caroline, de primatologe die de laaglandgorilla's observeerde, kwam uit Schotland. Sinds vijf jaar woonde ze op veertig kilometer van Lopé in een huis met een puntdak, niet ver van de kolonie mensapen. Na haar huis hield de beschaving op, de paden liepen er dood en over een afstand van een dikke tweehonderd kilometer werd het woud door geen hut of dorp onderbroken. In die volstrekte verlatenheid leefde ze met een Fransman van Spaanse origine samen.
Fernandez had meer eerbied voor de langzamerhand zeldzaam geworden gorilla's dan voor de apegapers - het woord is hier op zijn plaats. Terwijl Caroline geduldig de primaten bestudeerde, hield hij vanaf de bovenste etage van zijn huis met een dubbelloopsgeweer nieuwsgierigen en stropers op een afstand. Als hij iemand zag naderen, sloeg hij het stadium van de waarschuwingsschoten in de lucht meestal over.
Bizarre verhalen deden over hem de ronde in het dorp. Hij kwam hooguit één keer in de week naar Lopé om inkopen te doen, doorgaans tegen het vallen van de avond. Een enkel dreigement daargelaten zei hij nooit een woord. Volgens Diko was hij het praten bijkans verleerd en in het geval van Diko wekte dat nog meer bevreemding omdat hij grote sympathie voor de Malinees had opgevat. Als Diko voorbijreed, rende hij de kruidenierszaak uit om hem toe te zwaaien, maar in negen van de tien gevallen bleef het bij die begroeting en Diko was even benauwd voor de Fransman als de meeste andere dorpsbewoners die niets begrepen van zijn verbeten strijd om de gorilla's voor de ondergang te behoeden.
Fernandez intrigeerde me. Zijn leven moest beheerst worden door de angst voor stropers. Bij alles wat Diko me over hem vertelde dacht ik aan Dian Fossey die in Rwanda de laatste tweehonderd berggorilla's bestudeerde en die in haar strijd met de stropers zover ging dat ze, naar Belgische artsen in dat gebied relateerden, de Pygmeeën met de uitwerpselen van de gorilla's injecteerde. Ze was volkomen van mensen vervreemd geraakt en de straffen die ze de stropers liet ondergaan waren zo mensonterend dat ze het gevecht met de illegale jagers met haar leven moest
| |
| |
bekopen - ze werd met een kapmes vermoord.
Haar medewerkster Kelly Stewart vertelde aan Alex Shoumatoff (Afrikaanse gekte, Amsterdam, 1989): ‘Ze martelde ze. Ze sloeg ze op hun ballen met brandnetels, spuugde op hen, schopte hen, zette maskers op en vervloekte hen en duwde slaappillen door hun strot naar binnen. Ze zei dat ze het vreselijk vond om dat te doen en dat ze er respect voor had dat de stropers in staat waren zich in het oerwoud te handhaven, maar ze wende eraan en vond het leuk en voelde zich schuldig omdat ze het leuk vond. Ze haatte hen ontzettend. Ze reduceerde hen tot bevende, bibberende hoopjes angst, kleine mannetjes in lompen die schuimbekkend over de grond rolden.’
Voor Dian Fossey hadden gorilla's de plaats ingenomen van vrienden of geliefden. Wanneer weer eens een gorilla een hand of een voet kwijtraakte in de ijzeren stroppen die de Pygmeeën voor antilopen uitzetten en weken later aan koudvuur stierf, vatte ze dat als een persoonlijk verlies op. Vergeleken bij haar gekte waren de geweerschoten van Fernandez nog onschuldig, maar ze moesten tot dezelfde bewustzijnsvernauwing te herleiden zijn. Hij streefde een heilig doel na dat botste met de gewoontes van de lokale bevolking, was het praten verleerd en gebruikte zijn geweer om zijn bedoelingen kenbaar te maken. Ik had hem graag samen met zijn vrouw, bij wie ik me een charmante maar even zwijgzame akela voorstelde, in de buurt van de gorilla's gezien. Zouden ze met die primaten misschien wel soepel communiceren?
‘Daar,’ wees Diko.
Boven het bos stak een puntdak uit.
Hij bracht de jeep tot stilstand en leunde met zijn kin op het stuur. Hij speurde de horizon af en er kwam iets onverzoenlijks in zijn houding. Ik was de donkere vallei waar de gorilla's zich in het struikgewas onder de bomen schuilhielden tot op duizend meter genaderd en wist dat ik niet dichterbij zou komen. Voor Diko was dit de uiterste grens.
‘Je bent mijn vriend,’ zei hij zacht. ‘We krijgen hier stront. Ik heb je proberen te overtuigen. Jij niet geluisterd. Jij onderschat het gevaar. Ik kan niet langer lijdzaam toezien. Jammer, jammer, ik moet nu initiatief nemen. Niet makkelijk, jij ouder dan ik en ik zou jou eigenlijk moeten gehoorzamen. Ik doe het om je bestwil, vraag om vergeving en trakteer je zodadelijk op bier.’
Soms ondervind je van vrienden meer hinder dan van vijanden. Ik kon hem niets kwalijk nemen, het was werkelijk zijn genegenheid voor mij die hem voorzichtig maakte, en misschien ook een niet helemaal beredeneerde angst. Hij was bang voor Fernandez en hij was bang voor de gorilla aan wie de autochtonen nog altijd een onoverwinnelijke kracht toeschreven. Tijdens de tien jaar dat hij in Lopé woonde, was hij slechts één keer op een gorilla gestuit, een mannetje met een zilverkleurige vlek op de rug, dat ogenblikkelijk overeind was gekomen en op zijn borst had getrommeld, zonder de kop ook maar een fractie van een seconde af te wenden.
Hij had het op een lopen gezet.
Paul Belloni du Chaillu ws de eerste blanke die oog in oog met een gorilla kwam te staan. Zijn nieuwsgierigheid won het van zijn angst. Hij had er geen flauw benul van hoe de rechtopstaande woesteling zou reageren, maar hief het geweer pas toen de gorilla hem tot op vijf meter was genaderd, tweemaal met zijn klauwen op zijn borst had getrommeld en luid had gebruld - ‘het afschuwelijkste geluid dat men in het Afrikaanse woud kan horen’, ‘een brul die als het geblaf van een valse hond begint en aanzwelt tot de rollende donder van een ver onweer in de lucht’. Hollywood zou hem daar zeventig jaar later dankbaar voor zijn; het verslag van Du Chaillu zou nagenoeg ongewijzigd in de scenario's van de Tarzanen King Kongfilms worden overgenomen.
Dat hij de grondslag voor menige griezelfilm legde, kan Du Chaillu nooit hebben vermoed. Hij mocht alleen bescheiden vast- | |
| |
stellen dat hij diep in Gabon geschiedenis had geschreven. Sinds de vijfde eeuw voor Christus waren geruchten over een sterk op de mens gelijkende, zwaar behaarde en weerzinwekkend brullende aap naar het westen doorgesijpeld, aanvankelijk vanuit Carthago, later vanuit andere delen van Afrika. Aan hem de eer die geruchten met een nauwkeurige beschrijving van de grootste onder de primaten te bevestigen. Zijn boek, Explorations and Adventures in Equatorial Africa, verscheen in 1861 en veroorzaakte een sensatie die door geen enkel ander negentiende-eeuws reisverslag geëvenaard zou worden.
In de Periplus van Hanno komt voor het eerst een korte beschrijving van een gorilla voor. Hij vertoont volgens Du Chaillu overduidelijk het gedrag van een chimpansee. Zeelieden wakkerden de angst voor de diabolische aap verder aan. Willem Bosman tekende uit de mond van Gabonse kustbewoners op dat ‘deze apen kunnen spreken, maar het weigeren te doen, om niet te hoeven werken’ (Beschryvingh van Guinea, Amsterdam, 1705). In de achttiende eeuw richtte de aandacht zich meer op de in Borneo en Sumatra levende orang oetang, dank zij de inspanningen van de secretaris van de wetenschappelijke academie in Batavia, baron Friedrich von Wurmb, die een skelet van een orang oetang naar Europa had verscheept. De gorilla bleef de grote onbekende en de Angelsaksische lezers haastten zich dan ook naar de boekhandel om een exemplaar van Du Chaillu's boek te bemachtigen en de gravure op de eerste pagina uit te vouwen, waarop het monster stond afgebeeld, met een vijgetak voor zijn geslacht, om de vrouwelijke onderdanen van koningin Victoria een acute flauwte te besparen.
Du Chaillu had het tij mee. Zelf zal hij het tegendeel geloofd hebben. Zijn revelatie viel samen met het moment waarop in Engeland dominees en rationalisten elkaar in de haren vlogen over Charles Darwins evolutie-theorie. Hij kreeg niet alleen de grootst mogelijke aandacht maar werd tevens partij in het debat. Dat was hem te veel eer. Hij had domweg opgeschreven wat hij gezien had en begreep niet waarom zijn observaties zoveel heisa veroorzaakten. Hij was bovendien een godvruchtig man die Genesis geenszins in twijfel trok en voorzichtig poneerde hij dat hij in Afrika geen enkel wezen was tegengekomen dat op een link tussen de mens en de gorilla kon duiden. De mens moest voor zover hij kon nagaan tot een andere familie dan die van de apen behoren, een stelling die Darwin met de verschijning van The descent of man in 1871 definitief onderuit haalde.
Du Chaillu, een manhaftig jager, had het uiterlijk van een dameskapper. Met zijn frêle gestalte en zijn keurig bijgeknipte smalle snor sprak hij niet erg tot de verbeelding en dat verklaart misschien waarom Du Chaillu ondanks de massale belangstelling van zijn tijdgenoten nooit tot een held is uitgegroeid. De duizenden negentiende-eeuwers die hem in het openbaar zagen spreken, konden zich nauwelijks voorstellen dat deze salonachtige verschijning achtduizend mijl te voet had afgelegd, meer dan tweeduizend vogels en
| |
| |
| |
| |
duizend viervoeters had geschoten, vijftig aanvallen van koorts had doorstaan, in totaal vierhonderd gram kinine had geslikt en uit dezelfde schalen en kommen had gegeten waaruit de Fang-kannibalen net een lid van een vijandelijke stam hadden opgepeuzeld. Dat hij met één schot een gorilla uit de weg had geruimd, leek hen helemaal onwaarschijnlijk. Du Chaillu was bovendien de bescheidenheid zelve en combineerde zijn observatievermogen met een simpele, doorzichtige, levendige stijl van schrijven. Dat maakte hem in wetenschappelijke kring verdacht. Zijn verslag riekte te veel naar een avonturenroman en hij mocht zijn uitvoerig verhaalde belevenissen dan afgewisseld hebben met een massa biologische, zoölogische en etnologische informatie, door menige hooggeleerde heer werd hij voor een fantast uitgemaakt. Hij was te zachtmoedig om de vaak lasterlijke aanvallen te pareren. Slechts eenmaal schoot hij uit zijn slof toen hij weer eens door een geografisch genootschap met hoon werd ontvangen: hij spuwde een schampere vragensteller in het gezicht. Na dat incident trok Du Chaillu zich gaandeweg uit het openbare leven terug om in alle rust op zijn reizen gebaseerde kinderboeken te schrijven. Dat paste precies in het straatje van zijn tegenstanders; voor hen vertelde hij sprookjes, meer niet.
Het debat ging niet alleen over de mensapen. Wat Du Chaillu vooral een vreemde eend in de negentiende-eeuwse bijt maakte, was zijn respect voor de inboorlingen. Naarmate hij scherper veroordeeld werd in de geciviliseerde wereld, nam dat respect voor de natuurmensen toe en in zijn laatste kinderboeken worden de inboorlingen dan ook om de andere bladzij ‘nobele kerels’, ‘dappere mannen’ en ‘trouwe vrienden’ genoemd. Hun bijgeloof en hun vaak macabere rituelen wekten zijn meelij op, niet zijn weerzin. Bij hem geen opmerkingen als bij Winwood Reade die het verloren moeite vond de inboorlingen tot het christendom te bekeren, ‘want iedere christelijke negerin blijft een hoer en iedere christelijke neger een dief’. Nee, hij beschouwde de Gabonezen als zijn broeders en hoopte dat ze eens van hun existentiële angsten verlost zouden worden, precies dezelfde boodschap die dokter Albert Schweitzer in de jaren twintig van de volgende eeuw zou preken. Voor de doorsnee Europeaan uit de negentiende eeuw was dat halfzacht geneuzel; een vechtjas als Stanley mocht daarom op zijn onvoorwaardelijke bewondering rekenen, niet Du Chaillu. Pas via de ontdekkingsreiziger Pierre de Brazza, die als scholier de boeken van Du Chaillu verslonden had en zijn humane kijk op de zwarte bevolking overnam, zou hij toen nog enige invloed op de gebeurtenissen van zijn eeuw krijgen. Maar toen was hij inmiddels aan een ander avontuur begonnen en ploegde door de sneeuw van Lapland, om de bittere nasleep van zijn Afrikaanse jaren te vergeten.
In tegenstelling tot het gros der ontdekkingsreizigers was Belloni du Chaillu noch een neuroot noch een dromer. Zijn belangstelling voor Afrika werd op een vanzelfsprekende manier gewekt en niet door een ongelukkige jeugd, geldzorgen, romantische verlangens of messiaanse neigingen. Zijn vader, een Fransman die enkele jaren in Amerika had gewoond, zette als een van de eerste blanken een factorij aan de kust van Gabon op poten. Paul was nog geen zeventien jaar toen hij hem vanuit New Orleans achterna reisde. Hij bleef vier jaar in Gabon, verhandelde samen met zijn vader rubber, ivoor en indigo en leerde door de dagelijkse contacten met de inheemse kooplui verscheidene van hun talen spreken. Te midden van de opgewekte kustbewoners, de M'Pongwe en N'Komi, voelde hij zich op zijn gemak en wanneer het werk gedaan was, bleef hij in hun gezelschap verkeren en luisterde naar de verhalen over het geheimzinnige binnenland waarin nog nooit een blanke was doorgedrongen. Langzaamaan rijpte bij hem het plan die onbekende wereld te gaan verkennen. Op zijn eenentwintigste stak hij de oceaan over, studeerde biologie in de Ver- | |
| |
enigde Staten en peuterde bij twee geografische genootschappen een beurs voor zijn expeditie los. Om de geldschieters onder de kin te strijken nam hij definitief de Amerikaanse nationaliteit aan.
In 1855 keerde Du Chaillu naar Afrika terug. Met als enige metgezellen enkele inlandse gidsen en dragers maakte hij in de daaropvolgende vier jaar drie lange reizen door de binnenlanden. Andere ontdekkingsreizigers
namen twee of drie blanke assistenten mee of op zijn minst Senegalese dragers, Du Chaillu vertrouwde op de Gabonezen wier hulpvaardigheid en genegenheid hij niet licht zou vergeten, al hun bijgeloof en onberekenbaar gedag ten spijt. Die sympathie was wederzijds. Zijn dragers noemden hem ‘Chally’ en stonden versteld over zijn talenten als jager en het gemak waarmee hij zich in diverse lokale talen verstaanbaar wist te maken.
Een bloeddorstige kok probeerde hem te vergiftigen door twee eetlepels arsenicum door zijn eten te doen, maar in de regel ontvingen de stammen hem als een vorst, met geweerschoten in de lucht, zang en dans, grote vuren en enorme lappen geroosterd vlees. ‘Ze zijn alleen wreed voor elkaar,’ schreef hij in zijn eerste boek. Hij lachte met een oude koning die slaven aan Amerika had verkocht en dacht dat de Amerikaanse rivieren met rum waren gevuld; de broer van die koning deed er nog een schepje bovenop door te verzuchten dat de blanken maar geluk hadden met hun God die zo vriendelijk was hen geweren en buskruit uit de hemel te zenden. Hij weigerde met de meisjes te slapen die de dorpshoofden hem uit hoffelijkheid aanboden en koos met opzet de oudste en lelijkste vrouwen als kokkin en huishoudster (wat hij met zoveel stelligheid naar voren bracht dat we hem op dit punt misschien niet helemaal mogen geloven). Diep in de jungle leed hij soms dagen achtereen honger en hield zijn maag in werking door op bittere pitten te kauwen; hij at honing die krioelde van de wormen, maar als het wild zich schuilhield, was honing zo'n beetje het enige voedsel dat het oerwoud verschafte.
Hij was getuige van gruwelijke rituelen. Een fetisj-dokter wees drie vrouwen aan die volgens hem de dood van een jongeman op hun geweten hadden, die gewoon aan de koorts was gestorven. Du Chaillu zag hoe de vrouwen in een prauw op de rivier werden onthoofd. Hij maakte mee dat een oude tovenaar door een horde dorpelingen naar de rivier werd gesleept en in stukken werd ge- | |
| |
hakt, wiens hoofd werd opengespleten zodat zijn hersenen eruit liepen en wegdreven met de stroom. Aan die rituele moorden gingen opzwepende dansen vooraf want ‘zelfs wilden kunnen niet in koelen bloede doden’.
Hij sliep in dorpen terwijl de inboorlingen de hele nacht om zijn hut dansten en schreeuwden en zongen omdat hij de eerste blanke was die zij zagen.
Hij bracht enkele weken te midden van de Fang-kannibalen door en legde zich ter ruste onder een stilleven vol schedels en met de afgekloven benen en armen van mensen naast zijn mat. Hij merkte al snel dat de Fang ook dorpsgenoten opaten die bij de jacht waren verongelukt en mensen uit andere dorpen die aan een ziekte waren overleden, een vorm van kannibalisme die hij bij geen enkel ander volk was tegengekomen. Hem kwamen nog gruwelijker verhalen ter ore die hij weigerde te geloven: de Fang zouden in een dorp aan de kust een recent begraven lijk hebben opgegraven, het in stukken hebben gehakt, geroosterd en opgegeten. Het verhaal werd kort daarop door een Amerikaanse zendeling bevestigd; de praktijk kwam inderdaad voor.
Hij vond de Fang ‘eerder wreed dan moedig’. Als de meeste andere stammen in Equatoriaal Afrika lokten ze hun vijanden in een hinderlaag en meden het gevecht van man tot man. Een andere tactiek was 's nachts dorpen te overvallen. Met tevens vrouwen en kinderen als buit leverde het de kannibalen meer vlees op. Hij gruwde van al deze gewoontes en deed 's nachts geen oog dicht, uit vrees dat de Fang een vergelijkend warenonderzoek op hem zouden toepassen om na te gaan of een blanke misschien anders dan een zwarte smaakte. Niettemin bleef hij diepgaand in de rituelen en gebruiken van het volk geïnteresseerd en maakte nauwkeurige tekeningen van hun muziekinstrumenten, wapens, maskers en amuletten.
Hij stak de heuvelrug in het zuiden over die later zijn naam zou gaan dragen, doorkruiste wouden die zo donker waren dat hij er een chimpansee voor een man aanzag en zo dichtbegroeid dat hij er met een kapmes niet doorheen kwam en het pad dat olifanten gebaand hadden moest volgen. Doornige takken rukten hem de kleren van het lijf en hij kwam bijna even bloot als de inboorlingen in het volgende dorp aan.
Hij ontdekte zestig nieuwe speciën vogels en zette tweehonderd viervoeters op die hij meenam naar Europa. Hij maakte als eerste westerling kennis met de Pygmeeën en hij stuitte na weken zoeken in het hoogland van Ntambounay eindelijk op een gorilla, het beest ‘van wie het bergluipaard bang is en dat misschien de leeuw uit dit gebied verdreven heeft, want die koning der dieren, die overal elders in Afrika in groten getale voorkomt, is in het land van de gorilla nooit gesignaleerd’.
Van Explorations and Adventures in Equatorial Africa werden in twee jaar tijd tienduizend gebonden exemplaren verkocht, een unicum in de negentiende eeuw. Het boek werd in vele talen vertaald. Het maakte Belloni du Chaillu een rijk man, precies wat hij met zijn avonturen beoogd had. Niet alleen nieuwsgierigheid had hem het oerwoud ingedreven, hij rookte graag een goeie sigaar en wenste buiten Afrika uitsluitend in paleisachtige hotels te logeren. Diep in de jungle had hij de ontberingen als een investering gezien, als de kost die voor de baat uitging, en dat had hem mede op de been gehouden. Hij had werkelijk niets van een avonturier, als men zich bij een avonturier tenminste een warhoofd of een losbol voorstelt.
The Times vergeleek hem met la Pérouse, Captain Cook en Columbus maar vele andere critici verweten Du Chaillu slordigheid. De Duitse ontdekkingsreiziger Heinrich Barth, die zelf een gortdroog boek over zijn tocht door Centraal-Afrika had geschreven, beweerde dat de Amerikaan nooit verder dan enkele mijlen uit de kust was geweest; een zoöloog uit Boston wees Du Chaillu er fijntjes op dat het nieuwe specie otter dat hij meende te hebben gevonden, de Potamogale velox, duidelijk de huid van een knaagdier had. De Engelse filosoof William Winwood Reade, de
| |
| |
| |
| |
Franse bioloog Alfred Marche en de Franse ontdekkingsreiziger Markies de Compiègne, die alle drie de tocht van Du Chaillu nog eens dunnetjes overdeden, trokken het waarheidsgehalte van zijn verslagen verder in twijfel. En de dominees zagen in Du Chaillu de vulgarisator van Darwins verfoeilijke ideeen, als de man van de plaatjes en de sterke verhalen waar het grote publiek ademloos van genoot.
Werkelijke steun kreeg Du Chaillu aanvankelijk alleen van de Engelse geleerde Richard Burton. Hij raakte onder de indruk van het reisverslag van de Amerikaan, scheepte zich aan boord van Hare Majesteits Stoomschip Arrogant in en doorkruiste westelijk Gabon, eveneens met de bedoeling de door Du Chaillu beschreven gorilla's op te sporen. Hij zag welgeteld één exemplaar, op grote afstand, maar leefde zijn teleurstelling daarover niet op zijn voorganger uit. Richard Burton, later Sir R.B. Burton, leek in niets op Du Chaillu. Hij was erudiet, pedant, sardonisch antireligieus en ongegêneerd negrofoob, hij koesterde een even diepe minachting voor de inboorlingen als voor de Victoriaanse preutsheid en combineerde beide haatgevoelens door het Engelse publiek met saillante details over het seksuele gedrag van de ‘wilden’ te schokken. Als overtuigd darwinist beschouwde hij het Afrikaanse oerwoud als het laboratorium van de survival of the fittest-theorie en noch de gorilla's noch de Fang-kannibalen konden hem wreed genoeg zijn. Burton reisde om zijn theorieën kracht bij te zetten; hij dronk zwaar, had in wezen een hekel aan reizen, maar was, sinds hij als kapitein van het Engelse leger in India gevochten had, aan het avontuur en de seksuele en alcoholische excessen die er voor hem onverbrekelijk bij hoorden verslingerd geraakt. Niettemin vatte hij sympathie op voor de simpele en gelukkige jongeman die Du Chaillu was en tijdens de bijeenkomst waarop de Amerikaan een tegenstander in het gezicht spuwde, stond Burton demonstratief op en applaudisseerde luid. Alles wat hij schreef en deed stond in het teken van het protest; hij rustte niet voor de goegemeente hem haatte en eigenlijk alleen om die reden stelde hij zich aan de zijde van de Amerikaanse jager op. De vraag of diens observaties betrouwbaar waren, liet hij goeddeels in het midden.
Du Chaillu doorkruiste een witte vlek op de kaart. Niet alles wat hij onderweg tegenkwam, kon hij onmiddellijk duiden. Hij zat er wel eens naast. Maar de Potamogale velox was wel degelijk een otter en André Raponda-Walker, de bekendste schrijver en historicus van Gabon, zou Du Chaillu's nauwkeurige beschrijving van de rituelen van de diverse stammen prijzen. Voor de primatologen die later de gorilla's bestudeerden, bleef het boek van Du Chaillu een belangrijke bron en zij zouden zijn voorzichtige conclusie onderschrijven dat het fameuze geroffel op de borst slechts een poging tot intimidatie was. ‘Hoe meer wij zijn publikaties gebruikt hebben,’ concludeerden de aap-specialisten Robert en Ada Yerkes in The great apes (1929), ‘hoe meer we onder de indruk zijn geraakt van de waarde van zijn observaties.’
Du Chaillu werd het slachtoffer van de thuisblijvers die het altijd beter weten en van confraters die in de schaduw waren blijven staan. Verbolgen over de kritiek bereidde hij een nieuwe expeditie voor. Zijn allereerste doel was een levende gorilla te vangen en die naar Engeland te verschepen. Het ongelovige publiek zou het beest dan in Christal Palace met eigen ogen kunnen zien.
Hij vertrok in juli 1863 uit Londen, hoopte tot diep in het oerwoud door te dringen en mogelijk zelfs de overkant van het continent te bereiken. Vele ontdekkingsreizigers speelden in die tijd met de gedachte van de grote oversteek, van de Atlantische Oceaan naar de Stille Oceaan of omgekeerd. Enkele jaren later zou vanuit Tanzania een expeditie vertrekken onder leiding van de missionaris Michel Alexandre Debaize wiens ambitie het was Livingstone naar de kroon te steken. Het Franse parlement had hem het uitzonderlijk hoge krediet van 100 000 frank toegekend. Met duizend mannen en vrouwen
| |
| |
vertrok hij psalmzingend richting Kongo en de Atlantische Oceaan, maar de dragers uit Zanzibar deserteerden al snel en Debaize overleed aan een zonnesteek, drieëndertig jaar oud. Alleen Stanley zou erin slagen het continent dwars over te steken, en hij moest vijfendertig veldslagen leveren om zijn doel te bereiken.
Du Chaillu had voor vijf jaar kleren bij zich. Tijdens zijn vorige expeditie was hij schoeisel te kort gekomen, ditmaal nam hij tweeënzeventig paar Balmoral rijglaarzen mee met flexibele zolen, vierentwintig paar schoenen en twaalf paar linnen slippers. Twaalf paar beenkappen moesten zijn kuiten tegen slangebeten beschermen - Chally had een fobie voor slangen - en voor zijn verdere comfort nam hij nog eens twaalf paar sokken mee, een luxe in de jungle. Zes dozijn broeken, een onbekend aantal flanellen shirts, een honderdtal zakdoeken om onder de rand van zijn Panama-hoed te schuiven, honderd pond groene zeep en een huisapotheek bestaande uit vijfenzeventig flesjes kinine, vijfenveertig liter castorolie, vijftig pond Epsom-zeep, twee flesjes met het opiumtinctuur laudanum om de pijn te stillen en de slaap te wekken en kleine hoeveelheden van alle medicijnen die toen verkrijgbaar waren, completeerden zijn persoonlijke uitrusting. Voorts pakte hij twaalf geweren in, twee revolvers en vijfendertigduizend kogels, vijftienduizend voor hemzelf en twintigduizend waarmee de inlandse helpers konden oefenen voor ze het binnenland introkken. Ten slotte nam hij achttien kisten met fotografische apparatuur mee, de chemicaliën voor tienduizend foto's, chronometers, thermometers, sextanten, kompassen en andere instrumenten, om de kritiek van Heinrich Barth, die hem zonder enige twijfel het meest gestoken had, te ontzenuwen: dat hij een avonturier was en niet een gedegen,wetenschappelijk onderzoeker. Zelfs in het kinderboek dat hij op de ervaringen van zijn tweede expeditie baseerde, The country of the Dwarfs, nam hij een lijst van drie pagina's op met de exacte aantallen van alle instrumenten die hij naar Gabon verscheept had.
Maar alles zat hem tegen op die reis.
De prauwen die zijn bagage van de schoener naar het strand brachten, sloegen in de branding om. Zijn volledige uitrusting ging verloren en hij moest een vol jaar op nieuwe medicijnen en instrumenten wachten. In de tussentijd ving hij een volwassen en stevig uit de kluiten gewassen gorilla die hij op de boot naar Engeland zette; het beest weigerde echter elk voedsel en overleed na vier dagen. Eindelijk op weg brak een pokken-epidemie uit in het district dat hij doorkruiste; honderden, duizenden inboorlingen lieten het leven. Het kon voor de oerwoudbewoners niet toevallig zijn dat de komst van de Amerikaan samenviel met het uitbreken van de epidemie; boze geesten moesten hem vergezellen. Hij stuitte op onwil, verzet, tegenwerking. Ondanks de voorzorgsmaatregelen die hij genomen had - zijn mannen waren in een quarantaine-kamp ondergebracht - sloeg de epidemie op zijn dragers en gidsen over. Hij moest vele trouwe vrienden begraven; zijn expeditie kwam in het teken van dood en verderf te staan en zijn vertrouwelingen raakten gedemoraliseerd.
In de Ashango-streek, in het dorp Mouaou Kombo, verloor een van Du Chaillu's mannen zijn kalmte tijdens de gebruikelijke palavers over de hoogte van de beloning voor hulp en transport; hij doodde een dorpeling met zijn speer. Andere ontdekkingsreizigers zouden dat incident met een schouderophalen afgedaan hebben maar Du Chaillu - en dat maakt hem zo vreselijk sympathiek - leed er zijn hele verdere leven onder. De dorpelingen verdreven de leden van de expeditie, bij de schermutselingen werd Chally door een giftige pijl geraakt. Na een eerdere poging tot beroving had die verwonding het effect van een genadeslag; hij, die altijd hoog van de kameraadschappelijke gevoelens die de inboorlingen voor hem koesterden had opgegeven, ontsnapte ternauwernood aan hun wraakactie. Hij moest hals over kop naar de
| |
| |
kust terugkeren, met achterlating van alle speciën en fotografische platen.
Het boek dat Du Chaillu over deze reis publiceerde, A journey to Ashango-Land, mist de levendige stijl van zijn eerste reisverslag en door de verongelijkte toon die hij erin aanslaat, is het zo saai als een langgerekte klaagzang. De kritiek die hij erop kreeg, lag voor de hand: ook een goedwillende knaap als Du Chaillu houdt het uiteindelijk niet uit te midden van de wilden.
Na die mislukte expeditie, die drieën-eenhalf jaar had geduurd, keerde Du Chaillu nooit meer naar Afrika terug. Ook in de vijf kinderboeken die hij vervolgens schreef en die alle gebaseerd zijn op zijn reiservaringen, echoot de teleurstelling na. In Stories of the Gorilla Country hield hij zijn jeugdige lezers voor: ‘Ik geloof niet dat gorilla's ooit glimlachen’. Hij moet dat met een zucht geschreven hebben, zich afvragend waarom er ondanks zijn schitterende avonturen zoveel was misgegaan.
Du Chaillu was vanaf twee punten het binnenland ingetrokken, vanaf het noorden en het zuiden van Gabon. Als hij het midden had gekozen, zou hij op de Ogowe zijn gestuit en dan zou hij, over die rivier, honderden kilometers verder zijn gekomen. Dan zouden de expedities van Marche, Compiègne, Serval en Brazza overbodig zijn geworden en dan zou zijn naam nu in één adem met die van Stanley, Livingstone en Brazza worden genoemd. Een beetje mazzel, daar had het hem aan ontbroken.
De rest van zijn leven was lang en lui. Zijn belangstelling voor vrouwen leek zich tot een geanimeerd gesprek te beperken en in de salons van Londen en New York, waar hij een veelgevraagde gast was, mocht hij graag een jonge freule met enkele anekdotes over gorilla's op stang jagen. Hij bleef vrijgezel. Bij - 40 hoopte hij definitief van Afrika te genezen en van het gevoel van miskenning dat hij als een terugkerende malaria aan zijn jaren in het tropisch regenwoud had overgehouden. In 1881 publiceerde hij The land of the Midnight Sun, maar het was slappe kost vergeleken bij Gabon. Hij had veel weg van een dichter die er nooit meer in slaagt zijn debuut te evenaren; zijn reputatie stoelde op één boek dat hij op zijn vijfentwintigste geschreven had over de reizen die hij tussen zijn twintigste en vierentwintigste jaar gemaakt had. Hij moet een stijve nek gekregen hebben van het omzien in verwondering.
Eenmaal bejaard werd het leven hem werkelijk te saai. Hij leerde Russisch en verhuisde naar Sint-Petersburg. Daar overleed hij in 1903, achtenzestig jaar oud. Van zijn roem was toen al bijna niets meer over en in de beknopte necrologieën werd alleen nog het moment gememoreerd dat hij als eerste blanke tegenover een gorilla stond ‘met een kolossale borst en zwaar gespierde armen’, ‘met meedogenloos vlammende grijze ogen en een helse uitdrukking op het gezicht’, ‘een scène uit een nachtmerrie’ die hem aan de klassieke kunstenaars herinnerde die in hun verbeelding van het schimmenrijk wezens schilderden ‘die half op een mens en half op een beest geleken’.
Zo'n monster wilde ik dus zien.
Kort na mijn aankomst in Gabon belde ik bij de jager aan die het kampement nabij Lopé beheerde. Hij woonde in een flat in Libreville, wat sowieso al vreemd was voor een jager. Hij keek me met grote bange ogen aan. Twee airco's bromden; het was steenkoud in de woonkamer, achter het raam rimpelde de zee, een coaster voer voorbij en aan de overkant van de zee-inham glinsterde het smalle witte strand. Ik was ver van de gorilla's.
Hij dronk een whisky puur en hing in zijn stoel. Hij moest een jaar of zestig zijn en maakte een doodvermoeide indruk. Als ik het woord tot hem richtte, keek hij schichtig om zich heen, alsof van alle kanten gevaar loerde. Zelden had ik een man gezien die zo in zijn rats zat als hij en toch zat ik tegenover een jager die jaren in de rimboe doorgebracht had en wiens dressoir volstond met foto's van de meest uiteenlopende jachttrofeeën.
| |
| |
| |
| |
Ik kende zijn levensloop van horen zeggen. Vlak na de oorlog, toen een begin werd gemaakt met de aanleg van het elektriciteitsnet in de kolonie, was hij naar Gabon gekomen. Dertig jaar lang had hij met een ploeg zwarte arbeiders hoogmasten in het oerwoud gebouwd. Een geweer was een eerste vereiste bij dat werk; hij sloeg zijn tent op in gebieden waar het wild iedere nacht aan de luifel snuffelde. Na de arbeid velde hij een buffel of een gazelle om 's avonds boven het kampvuur te roosteren; hij zag soms weken achtereen alleen oerwoud en ver van de dorpen was hij voor voedsel op het wild aangewezen. Hij werd een alom gerespecteerd jager, een van de bekendste van Gabon, en toen het elektriciteitsnet gereed was, hoefde hij zich niet om te scholen; hij zette een kampement in het reservaat van Lopé op poten en organiseerde safari's. Dat was een jaar of tien geleden, op het hoogtepunt van de olie-boom.
Hij vroeg wat ik wilde zien. Ik gaf hem mijn verlanglijstje op.
‘Voor gorilla's moet je bij die Schotse wezen.’
Zo hoorde ik voor het eerst over Caroline.
‘Ik kan je olifanten en buffels garanderen, een paar kleinere apen, antilopen, wilde zwijnen, misschien een python en honderden vogelsoorten.’
‘Ik zou ook een stuk op de Ogowe willen varen.’
‘Over mijn lijk niet. Water is niks voor mij. We zullen zien. In het dorp zijn wel pagaaiers te vinden. Ik ken iemand met een motor-pinas. Of ben jij er zo eentje die de zang van de pagaaiers wil horen?’
Hij nam een haastige slok van zijn whisky en verslikte zich.
Een jonge vrouw kwam de kamer binnen. Ze had halflang krullend haar, kastanjebruine ogen, een scherp gezicht en smalle lippen. Op haar heupen zat geen grammetje vet en ze had lange, fraaie, gespierde benen. Die details dankte ik niet aan geduldige deductie of een overspannen fantasie; ze droeg alleen een dunne katoenen onderjurk die tot halverwege haar bovenbenen reikte en als ze in het licht stond, bleef er weinig te raden over. Ze verontschuldigde zich voor haar nonchalante verschijning; ik had later moeten komen, niet op het uur van de siësta. Het liep tegen vijven.
Ze nam op een poef plaats en zette haar benen wijd uit elkaar. Ze was niet op haar mondje gevallen en wierp haar lichaam voortdurend voorover om haar woorden kracht bij te zetten. Ze was een verrukkelijke wilde meid. Ze vergezelde de jager op al zijn tochten - ze moest zijn minnares zijn - en liet me foto's zien waarop ze in een kakikleurig shirt en een korte kaki broek vlak bij een kudde olifanten stond. De jager was inmiddels in slaap gesukkeld; ik begon zin te krijgen in het avontuur.
Monika - zo heette ze - handelde de financiële kwesties af. Ik moest een flinke som neertellen. Een schandalig hoog bedrag zelfs, goed om een man van tegen de zestig een weekje naar een kuuroord in Frankrijk te sturen. Het kwam door de inflatie, zei ze, het leven in Gabon was schrikbarend duur geworden. Dat zoog ze niet uit haar duim; in de daaropvolgende weken zou ik me over de prijzen blijven verbazen, aan een hotel in het binnenland was ik ongeveer evenveel kwijt als aan een nacht in het centrum van Parijs.
We spraken over twee weken af; zij zou dan samen met de jager vanuit Libreville naar Lopé komen en ik hoopte in de tussentijd het oosten en zuiden van het land te hebben verkend. Monika stelde me een paar prachtige dagen in het vooruitzicht en nam met een ferme handdruk afscheid, terwijl de jager nog slechts een snorkelend geluid voortbracht.
Het werden inderdaad een paar prachtige dagen, ook al moesten we het zonder de jager stellen. Toen ik uit de trein stapte, wachtte Monika me op, samen met een kleine zwarte knaap die als een herder uit de Sahel op één been stond, met de linkervoet tegen de rechterknie, en een lange staf in de hand hield. Hij stelde zich als Diko voor.
De jager was ziek geworden en gezien de toestand waarin ik hem had aangetroffen,
| |
| |
verbaasde dat me allerminst. Maar geen nood, Monika kende het gebied evengoed als hij en met de hulp van Diko zouden we het wel redden.
We streken op het terras van het kampement neer. De hemel werd donkerrood, een twintig meter onder ons klaterde de Ogowe over de rotsen, het water in de stroomversnelling lichtte wit op, een vlinder met alle kleuren van de regenboog streek op mijn knie neer, heel in de verte liet de klipdas zijn verschrikkelijke schreeuw horen, het was direct al een onvergetelijk moment, en Monika lachte me toe, alsof ze eindelijk verlost was van die ouwe zeur van een jager met zijn afgezaagde verhalen over hoeveel beter het vroeger was.
We aten. Ze kreeg geen hap door de keel. Een oude vrouw die kleiner was dan een Pygmee diende de gerechten op. Monika rook er even aan en schoof de schalen dan naar mij door. Op het erf repareerde Diko bij het licht van een petroleumlamp de jeep.
Monika stelde het programma voor de volgende ochtend op. Ze informeerde naar mijn conditie. Zelf had ze wel zin in een voettocht van een kilometer of zeven; lopen zou haar opknappen; ze had een paar vermoeiende weken achter de rug. Voor ik aan mijn toetje begon, een banaan, trok ze zich in haar hut terug.
Aan het ontbijt zat ze weer tegenover me, met diepe wallen onder de ogen. Ze had slecht geslapen, allerlei geluiden gehoord, ze had Diko wakker gemaakt die beloofd had te waken, maar ondanks de geruststelling had ze geen oog dichtgedaan. Ze vroeg of ik niets gehoord had en toen ik naar eer en geweten het hoofd schudde, zei ze dat ik natuurlijk nog niet bang was. Ik vroeg waarvoor ik bang moest wezen.
‘Slangen,’ haastte ze zich te zeggen, ‘enne... enne... van die harige aardspinnen die zich aan je vastzuigen.’
Het klonk niet erg overtuigend. Wat bezielde haar?
Monika, bleek al snel, was op van de zenuwen. De voettocht brak ze na drie kilometer af omdat zandvlooien haar laarzen waren binnengedrongen, maar ze trok die laarzen niet uit. In de jeep sprong ze van de voornaar de achterbank, meende achter iedere grasspriet een reus van een beest waar te nemen en schold Diko de huid vol omdat hij haar bevelen niet blindelings opvolgde. Ik moest haar herhaaldelijk kalmeren, met het geduld van een therapeut.
Stukje bij beetje kwam ik te weten wat haar mankeerde.
Monika was een boerenmeisje uit de Elzas. Haar eerste man overleed toen ze nog geen vierentwintig was. Haar tweede huwelijk liep stuk. In een tijdschrift las ze over Gabon. Je scheen er vrij gemakkelijk een fortuin te kunnen vergaren en Monika had nog maar één obsessie: geld. Ze deed haar drie kinderen op een kostschool en stapte op het vliegtuig naar Libreville. Het was haar eerste reis naar het buitenland.
Ze vond een baantje als leerling-verpleegster in een armenziekenhuis. Het was smerig werk en het leverde weinig op, ongeveer het bedrag dat ze kwijt was aan de huur van een woning en eten. Ze betrok een appartement met uitzicht op zee en kwam toevallig naast een oude jager te wonen die zich na een avontuurlijk bestaan in de rimboe stierlijk verveelde.
Samen maakten ze plannen. Een kampement bestaande uit negen hutten. Een vliegveld. Een eendekker. Twee terreinwagens. Een radio-installatie voor de verbinding met de hoofdstad. Verrekijkers. Het moest lukken.
Ze bewerkte hoge ambtenaren van het ministerie van toerisme en sleepte een behoorlijk bedrag aan subsidie in de wacht. De oliedollars spekten de schatkist, het wachtwoord in Gabon luidde toen investeren. De zakenlieden die het land bezochten zaten om een uitje verlegen; het kampement voorzag in een behoefte, een echt toeristenland wilde Gabon niet worden, maar de bazen van Elf en Shell die het land bezochten moesten in de
| |
| |
luren gelegd worden. Zakentoerisme, heette dat officieel.
Toen Monika en de jager eigenhandig de hutten bouwden, werd de Transgabonese spoorlijn aangelegd. Het kampement kwam op zeven uur treinen van de hoofdstad te liggen en de gehaaste hoogwaardigheidsbekleders konden met het vliegtuigje komen. Infrastructureel was dat allemaal dik voor elkaar.
Het geld stroomde binnen. Monika was de ideale gastvrouw en de jager stond borg voor de veiligheid. De bouwers van de olieplatforms in zee, rijke Fransen uit Libreville, directeuren van multinationals en ministers, heel veel ministers (Gabon telde er vijftig) kwamen naar Lopé. Een enkele keer moest Monika wel eens een opdringerige gast die om een ander avontuurtje dan een safari verlegen zat van zich afslaan; voor de rest ging alles voor de wind.
Ze verruwde, dat wel. Ze at met de ellebogen op tafel en de benen wijd uit elkaar. Ze smakte. Ze nam als eerste vlees. Ze viel anderen in de rede. Ze lachte niet maar schaterde en als een van haar gasten haar weer eens lichtelijk aangeschoten in de billen kneep, schopte ze hem in de onderbuik. Monika deed niet meer aan seks, dat had ze zich in het vliegtuig naar Libreville voorgenomen; ze had het vervangen door de zucht naar geld en de sensatie van gevaar. De waarschuwingen van de jager sloeg ze in de wind, ze naderde de kuddes tot op enkele meters; eens in het jaar mochten er een paar olifanten en buffels afgeschoten worden en Monika was altijd van de partij. Schreeuwen, schieten, van zich afslaan, dat werd haar leven.
Later veranderde ze in een racist. Zwarten hadden volgens haar geen gevoel; haar wasvrouw had een kind verloren, de volgende dag stond ze weer achter de tobbe te zingen. Zwarten kenden noch trouw noch vertedering en wisten niet wat eerlijkheid was. Zwarten waren altijd vuil en altijd dronken. De dorpelingen? Door incest en druipers gedegenereerd!
Monika werd racist uit teleurstelling. Want zo snel als Gabon rijk was geworden, zo snel werd het ook weer arm. Het land had op te grote voet geleefd. De blanken in de hoofdstad begonnen te sparen, de zwarten konden geen luxueuze uitstapjes meer betalen. De klanten bleven weg.
Het vliegtuigje verroestte in de hangar. De vitale onderdelen waren eruit gesloopt. Van de terreinwagens deed alleen de oude jeep het nog en van die jeep lekte de radiator. Als Monika uit de hoofdstad kwam, nam ze twee airco's voor de hutten mee; de andere apparaten waren verkocht. Ook de phonie werkte al jaren niet meer. Maar wat Monika en haar zakelijke compagnon de jager - meer was hij niet voor haar - in laatste instantie de das omdeed was de vijandigheid van de bevolking.
De stammen in het centrale deel van Gabon, de Adoema en Okanda, die te zamen ongeveer twintig procent van de bevolking vertegenwoordigen, hebben eeuwenlang afwijzend tegenover vreemdelingen gestaan. Brazza moest vele maanden in Lopé blijven om de sympathie van de Okanda te winnen. Zijn kampement bevond zich op precies dezelfde plaats waar Monika en de jager een eeuw later hun kampement bouwden; naast mijn hut lagen de graven van drie van zijn dragers die aan de koorts waren gestorven. Brazza had die stammen met geweld tot gehoorzaamheid kunnen dwingen, maar hij moest door hetzelfde gebied naar de kust terugvaren. Hij dekte zich alvast voor de terugtocht in. Na eindeloze palavers slaagde hij erin vrede met de Okanda te sluiten, ofschoon hij de achterdocht van de bevolking niet volledig wist weg te nemen.
Tot halverwege de jaren twintig van deze eeuw leverden de Okanda en de Adoema verbeten slag met de Fransen. Het beeld dat Brazza in zijn brieven en rapporten van de inboorlingen schetste, bleef dan ook nagenoeg ongewijzigd: de kustbewoners stonden welwillend tegenover de blanken, de bewoners van het binnenland afwijzend tot ronduit vij- | |
| |
andig en de bewoners van de hoogvlakte in het zuiden weer welwillend. Du Chaillu was tot dezelfde conclusie gekomen.
Résenzélé, een dorpsoudste uit Lopé, gaf me een sluitende verklaring voor die sterk uiteenlopende reacties op de komst van vreemde overheersers. Ik sprak een hele avond met hem en was verrast over zijn openhartigheid. Hij dronk palmwijn uit een kalabas.
De kustbewoners, zei hij, profiteerden van de blanken. Als tussenpersonen bij de slavenhandel streken ze een flinke duit aan commissie op. Vergeleken bij de oerwoudbewoners konden ze in welstand leven. Het knaagde wel aan hun geweten dat ze hun zwarte broeders aan kettingen de schepen indreven en daarom onderbouwden ze die koehandel in menselijk vee religieus. De geesten van hun overleden grootouders waren de oceaan overgewaaid en hadden zich in de blanken genesteld. Daar, in het hoge noorden, deden ze onzichtbaar hun werk; ze stuurden de blanken de zee op en lieten de kapiteins onwillekeurig koers zetten op Afrika, hun plaats van herkomst. De Portugezen, Hollanders en Fransen werden daarom door de kustbewoners als familieleden begroet. Dat geloof hield tot diep in de twintigste eeuw stand.
(Ik zou dat bevestigd zien in de studie van Adré Raponda-Walker en Roger Sillans Rites et croyances des peuples du Gabon. Raponda-Walker herinnerde zich een oude vrouw die in de jaren twintig de eerste Franse koloniale officieren begroette met: ‘Kijk eens hoe gelukkig ze zijn hun oude dorp terug te zien. Ze zullen vast wel vinden dat het enorm veranderd is sinds ze het verlaten hebben.’
Ook Du Chaillu bracht de vriendelijkheid waarmee de kustbewoners de Europeanen begroetten in verband met hun geloof. De N'Komi, schreef hij in The country of the Dwarfs, maakten van de huid van de chimpansee een fetisj. Voor die stam aan de kust hoorde de chimpansee met zijn gele bleke gezicht op de een of andere manier bij de blanken en de gorilla met zijn donkere snoet en zijn zwarte haren bij de negers. Door de huid van een chimpansee als fetisj te vereren, hoopten de stammen aan de kust de blanke zeelieden naar hun dorpen te lokken. Die Europeanen namen immers geschenken mee en de N'Komi konden hen ivoor, indigo en slaven verkopen.
De Fang was de stam die de slaven vanuit het binnenland aanvoerde. Overal langs de rivier bouwden de Fang posten, ware vestingen door giftige spiesen omringd. Barbaren, zei Résenzélé, die helse verschrikkingen onder de zwakkere stammen aanrichtten. Eeuwenlang moesten de Adoema en Okanda zich met hand en tand tegen de Fang verzetten, om niet door die kannibalen opgepeuzeld te worden of hun leven in Cuba of Brazilië te eindigen, de vaste afnemers van de slaven uit het Gabonese oerwoud. Het maakte voor die oerwoudbewoners overigens weinig uit of ze direct in de kookpot werden gestopt of verscheept werden, ze waren er heilig van overtuigd dat ze eenmaal aan de overzijde van de oceaan door blanken zouden worden opgegeten.
Tijdens het koloniale tijdperk waren de kustbewoners alweer beter af. De havensteden Fort-Gentil en Libreville werden de administratieve centra; de M’Pongwe en N'Komi traden als kok of boy of chauffeur in dienst van de bestuursambtenaren. Ze verdienden een schamel loon maar hadden het niet overdreven slecht. De bewoners van de binnenlanden, vanouds jagers en vissers, moesten daarentegen als dwangarbeiders op de concessies werken onder het schrikbewind van de rubber- en houtmaatschappijen.
‘Het leven,’ zei Résenzélé, ‘is voor ons altijd wreder en bitterder geweest dan voor de kustbewoners. Na de onafhankelijkheid hoopten we eindelijk weer eens op ons akkertje te kunnen jagen en vissen. Twintig jaar lang werden we met rust gelaten en toen kwamen er weer vreemden. Blanken, maar ook de Fang en de Batéké die in dit land de dienst uitmaken. In de steden aan de kust is
| |
| |
de onderlinge strijd tussen de stammen vrijwel weggeëbt, zij hebben immers gezamenlijke belangen, maar voor ons is ze nog altijd levend. Met onze laatste restjes kracht proberen wij ons tegen de vreemde overheersing te verzetten.’
Het was Résenzélé een doorn in het oog dat plotseling jeeps vol met druk fotograferende stedelingen door zijn gebied reden, dat een blauwe terreinwagen van het Wereld Natuurfonds de wacht over de olifanten hield en weer andere blanken de gorilla's als een kostbaar kleinood bewaakten. ‘Waarom laten ze ons niet met rust?’ vroeg hij. En van dat gevoel - opnieuw het slachtoffer te worden van vreemde indringers - plukten Monika en de jager de wrange vruchten.
Het was Diko die in Lopé het gerucht opving dat de dorpelingen de jager wilden doden. Ze zouden hem meenemen voor een tochtje op de rivier. Ze zouden in een stroomversnelling de prauw laten omslaan. De jager zou een klap op zijn achterhoofd krijgen en verzuipen. Diko briefde het aan de jager over, die ‘bangmakerij’ mompelde en de schouders ophaalde.
Een paar dagen later vroeg een Okanda hem: ‘Wil je niet varen op de rivier?’ Heftig geschrokken schudde de jager het hoofd en zei: ‘Ik houd niet van water.’
Kort daarop waarschuwde Diko hem opnieuw; de dorpelingen zouden vergif in zijn eten doen. ‘Bilongo, bilongo,’ zei Diko. In Gabon hoor je dat woord minstens één keer per dag. Niemand gaat gewoon dood rond de evenaar, de oorzaak is steevast bilongo, vergif. Voor alle zekerheid nam de jager voortaan zijn eigen voedsel uit Libreville mee.
Drie weken voor ik bij hem in de hoofdstad aanbelde, kon hij plotseling niet meer uit bed komen. Zijn armen en benen waren verlamd. De dag daarop geraakte hij in coma. Monika waarschuwde de dokter die hem een middel tegen vergiftiging toediende. Vierentwintig uur later kwam hij weer bij bewustzijn en na anderhalve week trokken de verlammingsverschijnselen langzaam weg. Monika had dag en nacht over hem gewaakt. Met de pijn nog onder de leden, pijn die hij met whisky probeerde te stillen, was hij niet van plan ooit nog naar Lopé terug te keren; voor hem behoorde de rimboe definitief tot het verleden.
Zij wilde het niet zo snel opgeven. Geld was nog steeds haar belangrijkste drijfveer en ze drukte de jager op het hart toch vooral open te doen als er onverhoopt een klant aanbelde. Ik was de eerste gegadigde die zich meldde en Monika besloot naar Lopé te reizen, domweg omdat ze geen nee kon zeggen tegen het bedrag dat ik bereid was te betalen.
Iedere avond hoorde ze stappen op het pad, iedere nacht vroeg ze Diko te waken. Met een vol bord voor zich rook ze het vergif; ze kon geen hap door haar keel krijgen en viel zienderogen af.
Ze maakte zich zorgen over de jager die alleen in de stad was achtergebleven. Zou hij niet opnieuw het bewustzijn verliezen, zou hij niet opnieuw koorts krijgen? Er bestonden allerlei soorten vergif, het gevaarlijkste was de bilongo die je gedurende vele maanden en jaren in kleine hoeveelheden werd toegediend. Je lichaam raakte eraan verslaafd en wanneer je het niet meer naar binnen kreeg, teerde je langzaam weg. Ze vroeg zich af wie het gedaan had en waarom. Had de jager er stiekem een bijzit op nagehouden in het dorp en had hij haar misschien aan de kant geschoven? Dat was een andere bekende jager in Gabon overkomen, Henri Guizard, en hij had zes maanden in een Parijse kliniek gelegen om van de door het gif veroorzaakte verlamming te genezen. Of was de jager tegen een dorpsoudste uitgevallen? Het vrat haar op, het maakte haar razend, de toekomst had haar plotseling niets meer te bieden en ze had haar kinderen een universitaire studie beloofd en een verbouwde boerderij op het Franse platteland voor de zomervakantie en iedere winter een trip naar Gabon, het paradijs op de evenaar, waar ze zoveel ministers kende...
| |
| |
Monika hield het in Lopé niet uit, ze werd er letterlijk gek. Na twee dagen keerde ze naar Libreville terug.
Ik bleef met Diko achter.
Hij reageerde kalm en beheerst op de gebeurtenissen, hij had in de Sahel en tijdens zijn vlucht voor hetere vuren gestaan. Hoe hij over zijn baas en bazin dacht, viel niet te achterhalen. Ik informeerde wat hij zou gaan doen als het kampement gesloten werd; hij haalde zijn schouders op en zei dat hij zich pas zorgen zou gaan maken als het zover was. Nee, hij vertelde liever over de olifanten, klipdassen, civetkatten, panters, en verzweeg de moeilijkheden die zijn bestaan opnieuw bedreigden. Met het geschreeuw van Monika nog in de oren verlangde ik evenzeer naar rust en samen besloten we er het beste van te maken.
Om vijf uur 's morgens stonden we op en tegen elven keerden we van onze tochten terug. Na de siësta reden we opnieuw het reservaat in en 's avonds dronken we een biertje in het dorp. De ene keer trakteerde de bevolking ons op verhalen, de andere keer keken de mannen aan de bar stug voor zich uit. Ze dronken veel, er werd soms gevochten en niemand wist waarom. De dorpelingen zagen er ongezond uit, hun huid zat onder de zweren en hun oogwit was bloeddoorlopen. Met uitzondering van de avond dat ik met Résenzélé sprak, voelde ik me slecht op m'n gemak in het dorp en ik hoefde Diko nooit over te halen om naar het kampement terug te keren. Ook in het dorp maakte hij zich zorgen over mij en ik vermoedde dat hij zijn bazin beloofd had als een lijfwacht over me te waken.
Maar als we het reservaat inreden, vergat ik de dorpelingen, het vergif, de hysterische uitvallen van Monika en het treurige lot van de jager. Dan liet ik me opnemen in die zee van licht en ruimte, snoof de geur van wilde selderij op en mijmerde over de gorilla's. Ondanks de doem die over het kampement hing, bleven die beesten me bezighouden; ik hoopte hoe dan ook dicht bij de kolonie te komen en wie weet zou dan een jonge gorilla doodgemoedereerd een arm op mijn knie leggen - een scène uit Gorilla's in the mist van Dian Fossey.
Want gorilla's zijn niet de monsters waar Du Chaillu ze voor hield. Alleen om hen onbekende en mogelijk gevaarlijke wezens af te schrikken, komen ze overeind en brengen het geluid voort dat tot op drie mijl is te horen. Doorgaans zijn ze in zichzelf gekeerd, stil, moroos. De chimpansee hangt de clown uit, de gorilla leeft teruggetrokken. Een volwassen gorilla heeft tussen de twintig en dertig kilo voedsel per dag nodig en een familie verstouwt in een etmaal enkele honderden kilo's aan jonge bamboeplanten, wilde selderij, brandnetels, bessen en noten. Al vretend banen ze zich een weg door het woud en leggen ongeveer achthonderd meter per dag af. Ze doen dus weinig meer dan grazen en het valt de primatologen telkens op hoe traag ze zich bewegen.
Hun herculische kracht is niet overdreven. In zijn memoires verhaalt de jager Henri Guizard (Les veillées de chasse d'Henri Guizard, Parijs, 1987) over een gorilla die een op hem afgestoven hond beetpakte en in één beweging doormidden scheurde. Van hem is ook de anekdote over een jager die in slaap gesukkeld was; een gorilla sloop op hem af, pakte zijn geweer en brak het als een luciferhoutje doormidden.
Du Chaillu ving een jonge gorilla van naar schatting drie jaar (een in het wild levende gorilla kan vijfendertig jaar oud worden) en het kostte vier volwassen mannen de grootste moeite hem in bedwang te houden. Twee dagen later beet het dier de bamboe tralies van zijn kooi door en er kwamen acht mannen aan te pas om hem opnieuw te vangen.
Een kolonie gorilla's is over verschillende ‘families’ opgedeeld en iedere familie staat onder leiding van een mannetje met een zilverkleurige vlek op de rug. Hij brengt de groep naar de plekken met het meeste voedsel
| |
| |
en wordt op grond van zijn competentie tot leider verkozen. Hij is het meestal die de belagers van zich afschudt; met één klap van zijn klauw slaat hij een roofdier of een jager buiten westen. Tegenover de leden van zijn familie vertoont hij daarentegen nimmer het gedrag van een despoot.
Gorilla's leven hoofdzakelijk op de grond, en dat is de voornaamste reden waarom ze aanvallen. Alle ander apen, ook de chimpansees, onvluchten het gevaar en springen weg in de bomen; gorilla's zijn daar te zwaar voor. De wijfjes plukken nog wel eens wat voedsel van hoge takken en brengen samen met hun jonkies de nacht in een boom door, de mannetjes wegen al snel tweehonderd kilo en maken voor de nacht een nest in het struikgewas.
De verhalen over de ongelooflijke potentie van gorilla's en hun onstilbare seksuele honger berusten eveneens op fantasie. Gorilla's paren slechts één keer in het jaar; de penis van een volwassen mannetje is in erectie niet langer dan een duim en de vrouwtjes werpen hooguit drie tot vier jonkies in hun leven. Het enige wat werkelijk uitzonderlijk is aan het seksuele gedrag van gorilla's is hun manier van paren; ze doen dat soms met de gezichten
naar elkaar toegekeerd en nemen elkaar als mensen in de armen.
In het volksgeloof blijven ze de verkrachters van jonge maagden en Du Chaillu constateerde dat de oerwoudbewoners de hersenen van afgeschoten gorilla's droogden en in amuletten stampten. Om de hals gedragen verhoogden die amuletten hun kansen tijdens de jacht en bij de toenadering tot vrouwen. Dat bijgeloof beperkt zich niet tot de autochtonen; de gorilla is kennelijk zo imposant dat blanken die lange tijd in de binnenlanden vertoeven het moeiteloos overnemen. Legio zijn de anekdotes die onder oude planters de ronde doen over de ongezonde belangstelling van de gorilla's voor het vrouwelijk schoon. Net toen de dochter des huizes zich aan het wassen was zou een gorilla door het raam van de badkamer naar binnen hebben gekeken en op een avond zou hij het raam met een brul hebben opengestoten. Vaak dank zij de moedige interventie van de verteller kon het meisje nog net aan de klauwen van de geilaard ontsnappen. Ik heb in Gabon veel van dergelijke verhalen gehoord en ik heb er keer op keer van genoten - ze hoorden nog een beetje bij de negentiende eeuw, toen Du Chaillu van de gorilla een monster kon maken en Melville van een walvis de onoverwinnelijke oerkracht. De wetenschap heeft het de vertellers moeilijk gemaakt.
Het zijn vooral vrouwen die de mensapen bestudeerd hebben. Het duurt jaren voor de gorilla's de nabijheid van nieuwsgierigen accepteren en het werk vereist een geduld dat mannen in de regel niet kunnen opbrengen. Jane Goodall wijdde haar leven aan de chimpansees van Tanzania, Biruté Galdikas deed onderzoek naar de orang-oetangs op Borneo, Dian Fossey maakte de berggorilla's van Rwanda wereldberoemd en zij werd geassisteerd door Kelly Stewart, dochter van de Hollywood-acteur James Stewart.
Alle primatologen verkeren op voet van oorlog met stropers. In Gabon beschouwen de kustbewoners het vlees van mensapen traditiegetrouw als het voedsel van slaven en
| |
| |
eten het net zomin als slangen, krokodillen en ratten; voor de oerwoudbewoners bestaat er echter geen heerlijker maal. Het vlees van de mensaap is rood, sappig en mals. Een levend gevangen gorilla of chimpansee brengt op de zwarte markt nog altijd zeer veel op, mede omdat de medische wetenschap de primaten als proefdieren blijft gebruiken.
Ik vroeg Diko me nogmaals naar het huis van Caroline te rijden en stelde hem een beloning in het vooruitzicht.
We vertrokken weer in alle vroegte. Het miezerde. We waren drijfnat toen we twee uur later in de open jeep bij het huis met het puntdak arriveerden. Diko overschreed de magische grens van duizend meter en was stomverbaasd dat de kogels van Fernandez ons niet om de oren floten. Het moest door het slechte zicht komen dat hij niet onmiddelijk vuurde. Tijdens de laatste meters naar het erf zaten we beiden te rillen.
Diko claxonneerde. Het bleef stil op het erf.
Het echtpaar moest de donkere vallei al ingetrokken zijn, achter de gorilla's aan. Ik wilde lopend verder gaan en Diko zei: ‘Goed, ga maar, ik wacht wel.’ Na een paar honderd meter verklaarde ik mezelf voor gek; zonder enige ervaring en zonder zelfs maar een aardappelschilmesje op zak zette ik mijn leven nodeloos op het spel. Ik draaide om en Diko constateerde tevreden dat ik nu met mijn eigen ogen gezien had hoe huiveringwekkend het oerwoud op je afkwam als je tot aan je schouders in het groen verdween. Ik beefde inderdaad, maar gaf mijn doorweekte kleren de schuld.
Terug in het kampement dronken we drie koppen dampende koffie en slikten een paar asperientjes om de koorts voor te zijn. Een uur later brak de zon door en toen wisten we weer niet waar we het moesten zoeken van de hitte.
Het was mijn laatste dag in het reservaat. Ik had mijn treinkaartje voor Ndjolé al op zak en zou me moeten haasten om over de weg op tijd in Lambarene te komen, waar eens in de week de rivierboot naar de kust vertrok.
Aan het einde van de middag streek ik op het strandje langs de Ogowe neer. Achter me rees de met kort gras begroeide Mont Brazza op, aan mijn voeten klaterde de rivier over afgesleten rotsen en boven het smalle eilandje midden in de stroomversnelling cirkelde een zwerm witte reigers. Ik had er de smoor in en zelfs de franjeaap met een witte snor, rode oogleden en een bos felgele haren aan de slapen, die zich op nog geen honderd meter uit een boom liet vallen, wat water dronk en rustig op vier poten wegwandelde, kon me niet vrolijker stemmen.
Caroline zou ik toch nog ontmoeten, twintig minuten voor mijn vertrek, op het perron van Lopé.
Dat maakte mijn teleurstelling compleet.
Samen met Fernandez bracht ze een collega die enkele dagen bij hen gelogeerd had naar de trein.
Ze was een jaar of achtendertig en had roodblond haar dat tot ver over haar schouders viel. Ze droeg een wijde kaki broek, een smoezelig t-shirt en sandalen. Ik taxeerde haar op een voormalig hippie-meisje dat in de late jaren zestig in haar eentje naar Nepal was gelift.
Diko maakte me op haar attent. Hij stapte op de Schotse af en zei: ‘Deze moutanguani alles over gorilla's willen weten.’ Ik mompelde dat hij eerder zo brutaal had moeten wezen, schudde Caroline de hand en stelde haar een paar vragen die ze met een beminnelijke glimlach beantwoordde. Ze was reuze aardig.
In het reservaat leven achthonderd tot negenhonderd gorilla's. Over de berggorilla's, de gorilla gorilla beringei, is door het fundamentele onderzoek van Fossey veel bekend, over de laagland-gorilla's, de gorilla gorilla gorilla, vrij weinig. De op de Visoke-berg in Rwanda levende gorilla's zijn langzamerhand aan de overmatige belangstelling gewend en kijken er nauwelijks meer van op als groepen toeristen zich aan hen vergapen, de
| |
| |
gorilla's van de savannen bij Lopé laten zich niet zo makkelijk benaderen. Caroline werkt sinds vijf jaar in het reservaat. Ze gaat ongewapend het woud in, neemt zelfs geen machete mee; de gorilla's dulden haar aanwezigheid, maar ze kan toch niet veel dichter bij de kolonie komen dan veertig voet.
Ik probeerde het me voor te stellen. Vijf jaar, de tijd die Flaubert nog had om Madame Bovary te schrijven. Vijf jaar, de tijd waarin Schubert zijn halve oeuvre componeerde. Vijf jaar, ongeveer de totale tijd die Du Chaillu in het oerwoud doorbracht. Om tot op veertig voet van de gorilla's te komen.
‘Hier,’ zei Caroline, ‘zijn ze nog in alle opzichten wild en in het wild levende dieren reageren soms buitengewoon angstig. Hun gedrag is nooit helemaal te voorspellen.’
Die opmerking deed Diko plezier; hij keek me aan met een air van zie-je-wel.
Nou is de Schotse er niet op uit om de gorilla's over de kop te aaien; ze doet onderzoek naar hun relatie met het eco-systeem. Ze neemt monsters van de excrementen, bestudeert de nesten en houdt statistieken van hun eetgewoonten bij.
Zowel aan de kust als in het midden en oosten van Gabon komen mensapen voor, gorilla's, chimpansees en een kruising van beide, de langzamerhand bijna uitgestorven koulou-kamba, die kleiner is dan de gorilla maar vaker rechtop loopt.
Terwijl ze me dit vertelde, keek Fernandez van een afstand toe. Hij was zeker tien jaar ouder dan zij, had een haviksneus en een norse trek op het gelaat.
‘Tussen twee haakjes,’ vroeg Caroline, die een schools Frans sprak met een zwaar Engels accent, ‘ken ik u niet ergens van?’
Ik knikte.
Nog geen twee weken geleden had ik samen met Caroline en Fernandez in de trein gezeten. Ze waren op weg naar Libreville om inkopen te doen en de collega uit Engeland op te halen. Ze hadden drie stoelen van me af gezeten.
Ik had zes uur lang met de Schotse over gorilla's kunnen praten. Ik had het voorzichtig op een invitatie kunnen aansturen. Ik had dagen in de buurt van de gorilla's kunnen doorbrengen.
Maar Fernandez keek toen al woest om zich heen en riep tegen Caroline (zonder dat ik begreep waarom): ‘Je zult zien, zodadelijk krijgen we nog dagjestoeristen op ons dak.’ Hij rookte de ene na de andere filtersigaret en beet bij ieder trekje in het mondstuk. Uren later bekoelde zijn woede en wierp hij een voorzichtig uitnodigende blik in mijn richting. Maar ik vond hem een eigenaardige, schreeuwerige, buitengewoon onaangename man en ik was strak naar buiten blijven kijken.
Zo miste ik de kans om in het voetspoor van Du Chaillu te treden.
|
|