door het huis schuifelde, met haar handen steun zoekend aan de muren.
‘Laten we nog niet teruggaan,’ zei ik. Tshi stopte bij een bar met een gevel waarop potsierlijke mannen met wijde broekspijpen en vrouwen met wilde haartooi dansten. Binnen, in een spelonkachtige ruimte die verlicht was met groene neonlampen, schetterde een hit die ik in de hoofdstad al gehoord had. Médecin de nuit.
Het was er druk. We bestelden bier en keken rond - later dansten we, net als iedereen. Vijf luidruchtige vrouwen zaten bij elkaar aan een tafeltje vol flessen bier. ‘Femmes libres,’ fluisterde Tshi me in het oor. Ze waren brutaal tegen elke man die hen benaderde. De nacht was jong, ze hadden nog tijd. Veel later, in de zoveelste bar waar we verzeild raakten, kwamen we hen opnieuw tegen, nog steeds zonder mannen.
Soms zei Tshi iets, over de vrouwen, over de bareigenaar. Hij vertaalde de teksten van de liedjes. Jij bent mijn dokter van de nacht, ik was ziek, iemand wilde mij vergiftigen, maar jij gaf mij een medicijn, jij bent mijn dokter van de nacht. Het huis van zuster Anna dreef steeds verder van ons weg.
Buiten waren de straten verlaten en we werden twee dolenden in de nacht. We naderden de straat die we beiden kenden: daar was het huis met de slapende zusters en daar zijn kantoor, de kale kamer vanwaaruit we die middag de begrafenisstoet voorbij hadden zien trekken. De nachtwaker wreef door zijn ogen toen Tshi de deur opendeed, herkende hem en draaide zich kreunend om. Het zou niet lang meer duren voor de nacht voorbij was.
Het kantoor was in halve duisternis gehuld. Ergens scheen een lamp, op straat misschien. Ik liep naar het raam en keek naar buiten. Aan de overkant lag een bewaker in een kartonnen doos te slapen.
Hij liep naar me toe, een donkere figuur uitgesneden in het flauwe schijnsel van de straatlamp. ‘Kom,’ zei hij. Rondom zijn silhouet kwam het bos opnieuw tot leven. Niet het bos van die middag, maar een bos veel verder weg, het Afrikaanse bos uit mijn jeugd, waarin tamtams roffelden en mannen in raffia-rokjes dansten rond een kolkend brouwsel in een zwarte ketel. Ik sloot mijn ogen om die beelden te verdrijven. Zijn huid was zacht en vertrouwd. Zijn geur was de geur van Afrika die ik de afgelopen maanden had leren kennen.
Buiten sloeg een voorwerp met een regelmatig geluid tegen het trottoir. Klik-klik-klik. Een kind dat speelde met een leeg blik? Ik opende mijn ogen. Mistig licht zeilde de kamer binnen.
Hij lag naast me, weerloos als die ander - geveld tussen het hoge helmgras - de eerste zwarte man die ik ooit zag liggen, een dode man. Ik viel over hem heen, schudde hem door elkaar. Pas toen hij begon te bewegen, was de paniek verdwenen.
Tshi glimlachte. ‘Wat is er?’
‘Luister,’ fluisterde ik. Geluiden kwamen uit de ontwakende stad en kropen tussen ons in. We moesten weg.
Buiten leek de orde van alles gevoelig verstoord. Duizelig van het plotse licht en lawaai liepen we door de straat. Ineens kneep Tshi in mijn arm en duwde me tegen de haag. ‘Zuster Anna!’ Daar liep ze, kromgebogen, op weg naar de vroegmis. In Tshi's blik lag triomf. Hij had me onttrokken aan het huis van stilte, aan het huis van zuster Anna.
Ik drukte zijn hand en schoot naar binnen. Mijn haren zaten in de war. De tafel was al gedekt, bij het bordje van zuster Anna lagen vijf pillen van verschillende kleuren.
Geschuifel van pantoffels. Voor ik mijn kamer kon inglippen, stond ze al voor me: moeder-overste. Ook haar haren zaten in de war. Ik stond tegenover haar, betrapt. Ze keek me aan met een weerbarstige, stugge blik, maar haar lippen gingen niet van elkaar.
Toen vluchtte ik mijn kamer binnen. Daar was het licht al feller. Het zou een warme dag worden. Ik sloot de gordijnen en terwijl om me heen het huis tot leven kwam, gleed ik weg in een diepe slaap.