| |
| |
| |
Henk van der Ent
Het leven zelf
Op het balkon van mijnheer Korvemaker stonden twee gietijzeren stoeltjes en een even sierlijk, witgelakt tafeltje. Wanneer de zon scheen, zoals nu, had het geheel iets zuidelijke. Ontspannen leunde Korvemaker met zijn nog niet gebruinde armen op de houten balustrade en keek hoe de linde, de enige boom tussen de huizenblokken, genoot van de ondergaande zon en, waar de stralen de bladeren niet meer raakten, tinten groen verloor en won. Een duif koerde. In de tuin heel ver beneden hem verstoorde een kat de vrede van de merels. De herrie irriteerde hem. Als er jongen naar de sodemieter gaan, zit zo'n kabaal erin, dacht hij.
Korvemaker verbeeldde zich dat hij zo, op het balkon een sigaretje rokend, orde op zaken stelde. Welke zaken en welke orde deden er niet toe. Hier hadden alle gedachten de vrije hand. Zo vroeg hij zich nu af, hoe de dichter heette die een merkwaardig verzenbundeltje had geschreven over het kijken vanaf het balkon en meende dat je alleen al met het innemen van een standpunt poëzie kon schrijven. Zijn collega, een schrijver van een schitterende maar onbekend gebleven novelle, vond het een prachtig boekje, maar Korvemaker had zich erover verwonderd hoe snel het misverstand, dat een visie op de werkelijkheid poëzie oplevert, zich als een virus verspreidde in de hersenen van allen die graag de dichter uithangen. Hoe velen willen hun toekomst vergooien om zich met de naam kunstenaar te sieren! Hij zag het bij de leerlingen op zijn school, vooral op de atheneumafdeling. In mijn klas niet, dacht hij, ik laat ze zien wat het echte kunstenaarschap is; bij mij ontdekken ze dat de werkelijke kunstenaar zich kruisigt en dat het een leugen is te doen alsof het maken van kunst slechts arbeid en een kwestie van techniek is. Kunst vraagt de inzet van je leven, zij eist slachtoffers, zo is het en niet anders, het grootste slachtoffer is de kunstenaar zelf en de mensen in zijn omgeving dienen zich uit de voeten te maken, oprotten die hap.
Hij hoorde het jonge stel aan de overkant lachen, de keukendeur stond open. De man, ook nu weer gekleed in donkere trui en spijkerbroek, was als zijn kale kop niet misleidde, veel ouder dan het in het rode zomerjurkje geklede meisje dat met haar blote armen en benen, daar waar de afwas moest worden gedaan, maar een vorm van liefde werd bedreven, de juiste voorjaarstoon aangaf. Hij vroeg zich af of hij Ineke ooit in de
| |
| |
keuken zo op afstand had gehouden en bekeken. Want dat zag hij duidelijk: de man inspecteerde haar, dat was een mooi en intiem moment, Korvemaker wilde dat ogenblik en dat beeld daar aan de overzijde vasthouden, gaaf, gaaf. Maar het was al weer voorbij: ze mocht tegen hem aan staan en ze drukte haar hoofd tegen zijn zwarte trui. Toen hij Ineke leerde kennen, was zij een meisje van buitengewone schoonheid, even vrolijk als liefelijk. Haar ongeluk was dat zij Korvemaker ontmoette, lief kreeg en trouwde, terwijl hij in de literatuur al een bruid bezat.
Hij besloot die avond niet naar de interessante lezing over Thomas Mann te gaan, een schrijver die hem intrigeerde. Hij moest corrigeren, voorbereiden, werken. Sinds hij hier woonde en niet meer voortdurend door Ineke werd bekeken, ging hij 's avonds en 's nachts weinig weg. Morgen moest hij een les geven over een dichter in proza, waarvan de grondtoon aantrekkelijker was dan het verhaal. Hoe kan ik duidelijk maken wat ik bedoel, dacht Korvemaker, hoe kan ik vertellen dat ik de stijl hijgerig maar de sfeer erg overtuigend vind. Ik moet me een beetje verdiepen in dat calvinisme. Hij besloot de schitterende novelle van zijn collega door te bladeren. Alleen de top van de linde was nog lichtgroen, hij stapte naar de openstaande balkondeuren en liep de kamer in, waar hij voor zijn boekenkast bleef staan.
De camera gleed langs de bovenste plank van zijn boekenkast. Anna Blaman behoeft me niet te leren hoe het leven in elkaar zit, zei hij hardop. Zou ze gedacht hebben dat dit de functie van literatuur is? Altijd beter dan de formulering die de schrijvers vandaag in interviews naar voren brengen: onderzoeken hoe mijn leven in elkaar zit. Om je te bescheuren: bestaansverheldering! Iemand die zo'n verschrikkelijk woord in zijn mond neemt, zou het schrijfbewijs afgenomen moeten worden, of in ieder geval de jaarlijkse uitkering van het Fonds der Letteren. Hij wreef met de volle hand over de spitse kin. Lezers zijn voyeurs, nieuwsgierig naar het intieme bestaan van de auteur. Daarom verkopen die autobiografische schrijvers zo goed. Misschien heeft Hermans wel gelijk wanneer die beweert, dat deze levensbeschrijvers prutsers zijn en dat de werkelijk goede romans verzonnen en bovendien om een idee geschreven dienen te zijn. Dienen te zijn! Waarom schrijft die idioot voor aan welke voorwaarden kunst moet voldoen? Kan dat, mag dat, moet dat?
Hij besloot de volgende dag, als hij les gaf in atheneum vijf, hierop verder in te gaan. Hij vond het jammer dat hij zijn beschouwing niet meer aan de leergierige zesde kwijt kon die, in verband met het mondelinge examen dat volgende week begon, deze week vrij had. Hij strekte zijn hand uit naar het boek dat hij zocht en wist niet meer waarvoor hij naar de kast was gelopen. Een boek moet goed geschreven zijn, het moet
| |
| |
een zorgvuldíge, zwevende stijl bezitten, licht, flitsend, voornaam, er moet een glans boven de bladzijde hangen, als ochtendmist boven een weiland. Het irriteerde hem dat de beeldspraak niet deugde, wat moest hij morgen voor een beeld gebruiken: als de glans op zee wanneer de zon achter de wolken is?
Hij ging aan het bureau zitten en schoof de stapel ongeopende post terzijde. Een brief met een afzender die hij niet kende, ontbrak: hij kon nu geen heerlijk moment beleven door een ongeopende envelop in de prullenmand te werpen. Een veelbelovende envelop van uitgeverij Diepressarde schreeuwde om opening, maar hij hield zich flink. Hij verbaasde zich erover dat zijn met de hand geschreven naam deze keer voorzien was van zijn titel en vroeg zich af of dat een pesterijtje van de secretaresse was. Of zou het een presentexemplaar van een bijzonder saai boekje zijn? Hij wist wel beter en wilde het lekkerste tot het laatst van de dag bewaren.
Het bureau stond verkeerd: het licht dat door de opengeslagen balkondeuren naar binnen viel, kwam van rechts. Het was stil tussen de huizenblokken, alleen in de linde koerde nog een duif. Het was een warme dag geweest en benauwd in de lokalen waarop de zon, voor de meimaand te fel brandend, de gehele middag had gestaan. De laatste twee lesuren had hij gewandeld in het dal der saaiheid, hij had zijn stem niet meer kunnen opvijzelen tot een opgewekt niveau. Morgen moest hij weer acht lessen geven. Uit bittere noodzaak, hij bofte dat Ineke werkte en dat de kinderen alleen een aanvulling op de beurs behoefden. De alimentatie werkte met volle kracht terug: hij had een behoorlijke schuld gemaakt voor de inrichting van haar flat en van deze etage. Met opgericht hoofd en met een zekere grandeur had hij alles gegeven wat ze wilde hebben en waarop ze recht had, natuurlijk, geen scrupules, de psychische ellende was al groot genoeg. Nee, ze hadden elkaar bij de scheiding niet benepen benaderd en behandeld.
Hij keek naar zijn tas die naast zijn stoel als een vermoeide hond op wacht zat. Het dier wist dat het nu aan de beurt kwam omdat de baas, nu moe en slaperig, vanavond als de gordijnen gesloten en de lampen aan waren, fris en fit aan het bureau zat te hameren op zijn schrijfmachine. Op het moment dat hij zijn hand uitstrekte om het dier te strelen, rinkelde de telefoon.
‘Korvemaker.’
‘Met Jan de Beste hier.’
‘Hallo, hoe gaat het met jou,’ riep hij enthousiast uit.
‘Prima, met jou dan?’
‘Ik mag niet klagen.’
Hij besefte dat door zo'n vreselijk begin het gesprek een mislukking moest worden. Wat mot je, klootzak. ‘Ik sla me er goed doorheen, al zeg ik het zelf.’ Hij zei dingen die hij niet wilde zeggen en de ergernis werd groter. Hij nam het toestel
| |
| |
op, hield het dertig centimeter boven de grond en liet het vallen.
Jan de Beste ontmoette hij acht jaar geleden in de tennishal, waar hij op een vreselijke tijd, woensdagavond van elf tot twaalf uur, met Ineke een baan had gehuurd. Het echtpaar dat voor hen speelde, moesten ze om tien over elf de baan afjagen. Pas de derde keer ontdekte hij dat de egoïstische tennisser zijn jeugdvriend was, met wie hij van zijn twaalfde tot zijn zeventiende heel wat intimiteiten had gedeeld.
Die ontmoeting was het begin geweest van een ketting contacten met hier en daar een kraal bezoek, zeg maar visite, zeg maar opgeprikte verveling, zowel in de bungalow van de drankboer als in de eengezinswoning, waarin hij toen woonde. De ketting brak toen Ineke, nadat de kinderen op kamer waren getrokken, op zichzelf ging wonen en hij zich nog meer op zijn werk stortte.
‘Er ging iets fout,’ zei hij en hij liet er direct op volgen, als het vervolg van het afgesproken gesprek maar tegelijk met een duidelijke steek onder water: ‘En ik heb mijn werk natuurlijk; dat eist me steeds meer op, ik heb het verschrikkelijk druk.’
‘Juist, en ik bel je in verband met je werk, je bent een kei in je vak, ik hoor wel eens wat, ja, en ik hoop dat je me wilt helpen.’
‘Het tarief is gestegen,’ zei hij korzelig.
‘'t Gaat om mijn oudste dochter, Agnes. Ze zit in de ellende en jij moet haar daaruit helpen, ze moet morgen tentamen Nederlands doen, boeken, je weet wel, literatuur, zo'n lijst. Ze heeft alles gelezen, maar ze durft morgen het huis niet uit en de school niet in en als ze dat wel durft, doet ze geen mond open. Ze is altijd perfectionistisch geweest, een beetje faalangstig heet dat tegenwoordig, geloof ik, geen zelfvertrouwen, je kent dat wel. Jij moet een beetje met haar over die boeken babbelen en zeggen dat ze er genoeg van af weet, dat zwarte gat van ik-kan-niks-en-ik-weet-niks moet weg.’
‘Ja, ik snap het, maar het lijkt me toch een slecht idee. Het zijn gewoon de zenuwen, je moet naar een acupuncturist gaan.’
‘Daar voelt ze niks voor, gelooft ze niet in, ze wil zekerheid. Alleen een deskundige kan die haar geven, ze kwam zelf met het idee jou te vragen, snap je? Dus.’
Korvemaker wilde zeggen dat hij absoluut geen tijd had, maar hij zweeg.
‘Ik overval je,’ hoorde hij.
Hij zuchtte, blies hoorbaar in de hoorn. Hij had bij een bezoek nooit gelet op de 's avonds laat naar binnen en naar boven schuifelende puber en wist niet welk mormel hij zijn huis binnenhaalde. Heel de avond naar de maan en hij was van plan lekker te werken.
‘Ik ben geen psycholoog, ik ben maar een gewoon docent die wat toneel kan spelen en de onbezorgde man kan uithangen. Als het niet klikt, zit ze helemaal in de puree.’
| |
| |
‘Geloof ik niet. Vakmanschap is meesterschap. Het is geen kwestie van kennis, denk ik, ze wil gewoon van een deskundige horen, dat ze genoeg weet en dat ze zich geen zorgen behoeft te maken voor dat tentamen.’
‘Ja, dat heb ik begrepen. Laat ze dan maar komen, met haar lijst natuurlijk.’
Korvemaker keek chagrijnig naar zijn tas die bol stond van de correctie, hij moest altijd eerst uren stompzinnig bezig zijn voordat hij zich mocht wijden aan wat hem werkelijk boeide en hem tot rust bracht. Wat moest hij met die griet, hij was helemaal niet meer op de hoogte van de verbalismen die op andere scholen erin- en eruitgepompt werden. Hij vroeg zich wel eens af wat hij eigenlijk gaf: filosofie of literatuur, cultuurgeschiedenis of letterkunde, estetische vorming of geschiedenis, seksuele vorming of poëzie-onderricht, psychologie of maatschappijkritiek. Een les was bij hem altijd een pot vol ingrediënten, heerlijk van smaak, maar wrang van nasmaak, want hij wist na afloop zelf niet meer wat hij had gezegd, zodat van enig overhoren, de volgende les, geen sprake kon zijn. Een systeem ontbrak in zijn lesgeven, het was impressionistisch, improviserend, impulsief, emotioneel. Hij vroeg daardoor veel van zichzelf, de leerlingen vonden zijn lessen prachtig. Ze waren altijd stil tijdens het voorlezen, vertellen, voordragen, soms met tranen in de ogen. Bij hem dan. Hij leefde voor zijn lessen. Ze bestonden uit vuurwerk, de kinderen loeiden dat het prachtig was en hij groeide. Ze behielden een herinnering aan schoonheid. Ze onthielden niks, hij leerde hun weinig, hij ontwikkelde een smaak en hem ontbrak een methode om die ontwikkeling te toetsen. Maar volgende week zat hij weer achter het examentafeltje het jaarlijkse toneelstuk op te voeren. Nu moest hij met dit pubertje terug naar af.
Hij opende zijn tas en pakte een bundeltje proefwerkpapier. Vraatzuchtig viel hij aan, roef, roef, streep, streep. Het was gemakkelijk te corrigeren, zijn ogen vlogen over het papier, zijn hand die gereed lag het blad om te slaan zodra hij onderaan was, moest hij in bedwang houden, hij kreeg er kramp van in zijn arm en borststreek.
Een huishoudelijke onrust maakte zich van hem meester. Was er genoeg drank in huis? Het drukte zijn tempo, hij kon nooit hard werken wanneer hij wist dat bel of telefoon hem uit zijn concentratie zou halen. Toen hij nog met Ineke getrouwd was, werkte hij altijd ongestoord, ook als hij gestoord zou kunnen worden. Zij sluisde in en uit.
De donkere zoemer.
‘Nu al! Nu moet ik vanavond corrigeren in plaats van lekker werken,’ dacht hij.
‘Hij liep naar de gang, drukte op de knop, hurkte. In de diepte sprong de deur open en zie daar: Ineke!
‘Hallo, heb je tijd?’ riep ze.
Grote klasse, dacht hij, die stem en die intonatie, alsof het
| |
| |
leven ongecompliceerd is.
Hij slikte en riep: ‘Nee, 'k krijg bezoek.’
‘Ga ik weer, kom wel weer eens langs,’ maar ze bleef met een voet op de onderste trede staan. ‘Heb je nog wat van Anton gehoord?’ vroeg ze.
‘Je kan wel ééven boven komen.’ Hij voelde dat zijn hand begon te beven.
Ze begon de trap te beklimmen. Een geverfde kop, dacht hij, is een vreemde kop, misschien valt het allemaal wel mee. Als de dood was ze voor grijs. Jarenlang had hij het verven afgeraden. Tegengehouden. Het advies had als een verbod gewerkt, maar dat was niet zijn schuld geweest. Ze had haar gang moeten gaan. Dan had hij haar haren ook niet iedere maand behoeven te inspecteren. ‘Kijkeseffe, zie je een zilver draadje?’
In een vergeefse poging niet te laten merken dat ze naar asem hapte, herhaalde ze haar vraag: ‘Heb je nog wat van Anton gehoord?’
‘Wat is er met hem?’ vroeg hij dwars. Hij schaamde zich voor de etensgeuren in de gang.
‘Niks van gehoord, Astrid weet ook niet waar hij uithangt.’
‘Kan je zien wat er van je opvoeding terechtkomt.’
‘Mijn opvoeding?’
Ze keek hem vuil aan. ‘Ik ga weer,’ zei ze, maar ze draaide zich niet om.
‘Zonde van die klim,’ zei hij.
Hij liep de kamer in en bekeek de ruimte met haar ogen. Het zag er opgeruimd uit. Hoewel: om de vaas met bloesemtakken, die doorgeschoten slappe bladeren droegen, lagen bloesems verdord en verkruimeld op de vloerbedekking.
Ineke liep met een verstrakt gezicht regelrecht naar de zitbank en zakte neer, de knieën tegen elkaar. Ze had de vorige keer een verplicht commentaar gegeven op zijn interieur.
Korvemaker vroeg zich af wat de bedoeling van haar komst was en vooral of het niet dom was geweest haar boven te laten. Hij was hierheen verhuisd om definitief van haar af te zijn. Een ontmoeting was het stoten tegen een venijnig wondje onder de nagel zodat het gehele lichaam in pijn veranderde. Bij de scheiding in het zwarte haar zag hij een donkerbruine kleur, haar gezicht had de grauwe marmeren kleur die hij zo goed kende en waardoor hij altijd vertederd werd, de ogen lagen stil, terwijl ze zei: ‘'k Was in de buurt, ik dacht, kom, laat ik eens.’
Hij kende die stem, die manier van liegen, die gereserveerde houding die door en door gespeeld was. Eén en al spanning was ze, wist hij.
‘Bel voortaan eerst even, als je per se langs moet komen. Ik krijg straks een eindexamenmeisje.’
‘De telefoon ligt er toch zeker voortdurend uit?’
‘Niet voortdurend, maar wel eens, ja. Koffie?’
| |
| |
Hij hoopte dat ze zou weigeren. Doordat het apparaat niet zo snel doorliep, zou het lang duren en troela van wie hij de naam niet meer wist, kon komen. Ze zei ja. In de keuken vloekte hij voortdurend, wat hij even onderbrak om het filterzakje open te blazen. Hij liep de kamer in, sloot de balkondeuren.
‘'t Wordt fris,’ zei hij toen hij tegenover haar ging zitten en geërgerd naar de onder de blauwe rokzoom tegen elkaar geklemde knieën keek. Hij luisterde niet naar wat ze zei. Ze zag er slecht uit, de huid was strak zodat de gezichtsbeenderen scherp te zien waren, ze had altijd al een enigszins tanige huid gehad maar nu stond het plastic van haar gezicht strak gespannen. De vlekken onder de ogen waren potloodgrijs, de neus was strak en spits, de lippen smal en bleek. Dat hoofd dus. Er waren honderden films in dat hoofd met hen beiden in de hoofdrol, ze kwamen hem onwerkelijk voor. Nooit gebeurd, althans niet met haar, althans niet met mij. Misschien wel met een andere Rob Korvemaker, uit een ander bestaan.
‘Het is altijd wennen,’ draaide hij haar woorden weg.
‘Je televisie eeh?’ vroeg ze, terwijl ze naar de hoek knikte waar de takken bewezen dat hij verzuimd had water te geven.
‘Ja, weggedaan.’
‘Kapot?’
‘Nee, verpatst aan een jongen op school.’
‘Zonde!’
‘Zonde? Dat ding was tien jaar oud en jij wou het niet hebben. Je vond het verschrikkelijk als je moest opstaan om van programma te wisselen. Nou ja, laat maar, weg is weg en het komt niet meer terug, als je begrijpt wat ik bedoel, ik haat televisie.’
‘Weet ik.’
‘Nou dan.’
Hij stond op om koffie te halen.
‘Altijd werken,’ riep ze omhoog, hem achterna.
Hij keerde zich om. ‘Altijd werken, ja, en er zijn steeds meer klotedingen die mij van mijn werk afhouden en als ik niets om handen had, zou ik toch niet naar de televisie gaan liggen turen.’
‘Weet ik.’
Hij liep naar de keuken. Lezen met dat geschetter en getetter aan zijn kop kon hij niet. Gelukkig was hij van die ellende af, het gebekvecht over de lange, lange tijd die hij op zijn kamer doorbracht, het ongezellige leven dat zij daardoor had, het compromis voor het naar bed gaan een uurtje in de woonkamer door te brengen, waarbij zij het niet laten kon naar de tv te kijken. Boven kon hij op den duur niet meer lekker werken omdat hij het gevoel had dat hij in de woonkamer verwacht werd. Ze zoog hem van zijn kamer naar beneden en daar was het ergernis en ruzie. Ze las nooit. Toen de kinderen de deur uit waren, boorde ze de bron verwijten aan, dat hij geen aan-dacht voor haar had. Terwijl zij niet wist waarmee hij bezig was. Hij vroeg zich af waarvoor ze gekomen was.
| |
| |
‘Hier, echt ouderwets een mok.’
‘Ja leuk.’
‘Leuk?’
‘Ik was ironisch.’
‘O.’
Hij zweeg en dronk. De stad is onherkenbaar verbouwd, dacht hij. De kleren ken ik niet, het gezicht komt me vreemd voor, de haren zijn anders, we zijn vreemden voor elkaar. Toch is het pas een halfjaar geleden dat ik in deze stad heb rondgedwaald. Haar aanraken, hij moest er niet aan denken.
‘Astrid heeft geen geld van je gekregen,’ zei ze.
‘O, kom je daarvoor. Nou, dat is...’
‘Daar kom ik niet speciaal voor,’ onderbrak ze hem.
‘...heel eenvoudig, ze zou het komen halen, ze zou iedere maand even langskomen, dat heeft ze niet gedaan, dus, heel eenvoudig, zodra ze komt, krijgt ze wat ze nodig heeft, waar ze recht op heeft. Zo simpel is dat.’
‘Ze wil je niet meer zien.’
‘Daar weet ik niets van. En dat kom jij vertellen!’ Hij voelde zich kwaad worden, maar tegelijk besefte hij dat hij zich beheersen moest. Die eer gunde hij Ineke niet. Zij hoefde niet te zien hoe hij werd gewond, maar dat er een speertje in zijn zijde werd gestoken, was hem wel duidelijk. Astrid.
‘Dat komt ze me zelf maar vertellen.’
‘Dat durft ze niet.’
‘Ach, de stakker. Zeg dan maar dat ze het me mag schrijven. Laat ze dan tegelijk vragen of ik haar geld op de girorekening wil storten. Dat zal ik voortaan iedere maand doen, als ze het goede nummer tenminste doorgeeft. Maar eerst een brief.’
‘Die stuurt ze niet, daar ken ik haar te goed voor, ze houdt niet van vragen en smeken. Je moet het uit jezelf overmaken, daar heeft ze recht op.’
‘Ik weet haar gironummer niet en waar ze recht op heeft maak ik wel uit, ja? Ik heb recht op een behoorlijk gesprek.’
‘Heb je nooit met haar gevoerd. Ze vindt dat je geen aandacht voor haar hebt, als ze hier is.’
‘En ze stuurt haar moeder om dat allemaal te vertellen. Het is fraai.’
Dat slot vond hij ijzersterk van zichzelf, de bezwering van zijn woede in dit lullige zinnetje, in deze drie woorden die de gehele geschiedenis blijkbaar ridicuul maakten. Alsof hij zichzelf in de hand had! Alsof hij de zaak kon overzien en relativeren! Dit was een stoot onder de gordel, van harte toegebracht door zijn ex die verdomd goed ging passen in de definities van het psychologieboek.
‘Ik kan het niet geloven; we hebben hier altijd de grootste lol; ze is altijd opgewekt, vrolijk en ze gaat vrolijk weg, met medeneming van de som gelds waarop ze recht heeft, vermeerderd met een liefdevol bedrag van een liefhebbende vader die een goede relatie met zijn dochter op prijs stelt.’
| |
| |
‘Dat is helaas niet wederkerig.’
Hij voelde grote drift in zich, een onstuimige woede, terwijl hij rustig zijn koffie zat te drinken en bekeek of de vrouw in het lichtblauwe vest, de witte bloes en de donkerblauwe rok tegenover hem haar mok al leeg had, bereid en geneigd op te staan en haar in de richting van de trap te werken. In gedachten gaf hij haar een duw zodat ze op een vrolijke wijze de zestig treden nam. Onrust in zijn huis. Ongevraagde aanwezigheid. Nu was hij gescheiden en nu zat ze hem nog dwars, vulde zijn kop, zodat hij dagen niet aan zijn werk toe zou komen. Maandenlang had hij iedere avond en nacht goed kunnen werken en nauwelijks was ze zijn trap opgeklommen, of de geur van haar aanwezigheid was zo verstikkend dat hij één nacht de balkondeuren zou moeten openzetten om de lucht van haar aanwezigheid te laten verdwijnen. Het zou niet voldoende zijn, haar stank zou in zijn hoofd blijven hangen en hem dagenlang misselijk maken. Haar gezicht zag hij niet. Er zat een gedaante, een schim.
Oprotten, dacht hij. Ze heeft Astrid vergiftigd met haar opmerkingen over mijn gebrek aan belangstelling voor de ander. Hij hoorde haar al tegen Astrid zeggen: ‘Je vader groeit nog eens aan zijn bureau vast, als hij maar op zijn kamer kan zitten, ongezellige man, heeft nooit tijd voor iets leuks. Zelfs een avondje André van Duyn kan er niet af. Alleen boeken bestaan voor hem, schrijvers en boeken. Hij gooit de wereld weg om de literatuur te winnen, belachelijk. En daardoor verpest hij zijn gezin, dus mij en Anton en jou. Ik begrijp niet wat je bij die man iedere maand zoekt. Het is je vader, natuurlijk, maar zie toch eens in wat een egocentrische klootzak hij is.’
‘Wat je me vertelt, is absoluut nieuw, onbegrijpelijk! Eerlijk gezegd geloof ik er niets van en ik wil er ook niets van geloven en ik zal er ook niets van geloven voor ze het mij zelf heeft gezegd, ik wil het uit haar eigen mond horen.’
Hij begon toch sneller en luider te spreken.
‘Dus zeg maar tegen haar dat ze zelf langs moet komen. Niet opbellen, niet schrijven, nee, langskomen, snap je? En anders geen poen, niks.’
‘Ik zal het haar zeggen.’
Wat zei ze dit nonchalant. Zij werd niet kwaad, o nee, daar paste ze wel voor op, de stratege. Ze had zich voorgenomen deze lichte toon te gebruiken.
‘Ik kan ieder moment bezoek krijgen.’
Hij zei het terwijl hij naar zijn stilleven keek, de grote tafel met het scherpgevouwen tafelkleed, de test met appels en de weggerolde noten. Zijn schilderij, het enige waarvoor hij in de boedelstrijd had gevochten. Hij schrok van het geluid dat daar op de bank tegenover hem als sigaretterook naar het plafond kringelde. De lippen hield ze op elkaar geperst en de bewegingen tussen bovenlip en neus waren ongecontroleerde samen
| |
| |
trekkingen van verborgen zenuwen, terwijl ze de zaak in bedwang trachtte te houden. Geen toneelspel, want ze kon niet huilen.
‘Wat is er?’
‘Ik had niet langs moeten komen.’
Daarvan was hij ook overtuigd.
‘Dat moet je ook niet meer doen.’
‘Ik wou je zo graag even zien.’
‘Heb je geen goede foto van me?’
Hij wilde niet weten waaruit haar gesnotter en haar vreemde opmerking voortkwamen, hij wilde haar geest niet in, ook al zette ze de deur nog zo wijd open. Zodra hij een voet over haar drempel zette, leverde hij vrijheid in. De stilte, voor hem noodzakelijk na een lange dag praten en praten, en de rust die hij, als hij achter zijn schrijfmachine zat, zelfs niet door muziek liet verstoren, waren de winstpunten van de scheiding. De terreur van verplichtingen en afspraken was voorbij. Laat ze haar eigen boontjes maar doppen, dacht hij. Er was veel licht in haar waterige ogen. De zoemer drong van de gang de kamer in, alsof een zware vloeistof over de grond stroomde. Ineke veerde op.
‘Ik wil met je praten, het gaat zo niet langer met mij.’
Hij stond op en zei: ‘Het heeft geen zin. Er is bezoek.’
‘Ik bedoel morgen.’
‘Nee, het heeft geen zin.’
‘Hoe weet je nu wat ik zeggen wil. Vragen wil.’
‘Kan me niet schelen.’
Ze bleef zitten en keek met een vertrokken gezicht naar hem op. Dit gezicht was hem niet geheel onbekend. Ontreddering. Maar hij kende geen medelijden. Ze hadden beiden besloten een nieuw, eigen leven te beginnen. En nu geen gesodemieter meer. Hij was ervoor gewaarschuwd. Dit was een laatste stuiptrekking, een laatste vlam van een dovende lamp.
‘Met Astrid gaat het de verkeerde kant op, van Anton hoor ik niets meer; het zijn jouw kinderen toch ook?’
‘Bel me voortaan eerst op als je me spreken wil.’
Korvemaker vroeg Agnes naar de wijze waarop ze les had gekregen en hij trok de conclusie, dat het op haar school om kennis en macht ging. Hij walgde van het soort docenten dat leerlingen letterkundige geschiedenissen van kaft tot kaft liet leren. Misschien deed hij dat omdat hij zelf geen systeem had en geen ordening in de manier van doceren kon aanbrengen. Hij deed wat zijn hand goed vond om te doen. Kreeg Annie M.G. Schmidt de Constantijn Huygensprijs, dan gaf hij een serie lessen over Battus en Carmiggelt. Of over Annie en Hooft. En dan móésten de leerlingen Fantazij en Pardon! prachtig vinden, Indien ghij dingt nae loon, wt liefd'en dient ghij niet met viltstift boven hun bed schrijven en regels van Schmidt onthouden. Hij werd zelfs kwaad, als ze de les daarop geen
| |
| |
strofe konden opzeggen. Publiceerde Hermans een novelle over een vreemde horlogemaker, dan indoctrineerde hij zijn leerlingen met de opvattingen van Wittgenstein. Trof hem een gedicht in een letterkundig tijdschrift, dan fotokopieerde hij dat en beweerde in de hoogste klassen dat het gedicht voor zoveel uur de zin van zijn bestaan was geweest. Zijn leerlingen moesten hun smaak ontwikkelen: ze mochten keiharde kritiek leveren en hun afkeer uitspreken of ze moesten ophemelen, prijzen. Voor een standpunt daartussen had hij geen begrip. Onverschilligheid, riep hij dan uit, televisiecultuur. In de praktijk had hij er moeite mee, dat leerlingen een verhaal of een gedicht waarvan hij weg was, afkraakten. Maar hij verdomde het zich aan te passen, hij ging uit van de literaire code en niet andersom. Hij walgde van docenten die hun literatuurlessen volgooiden met dramatische expressie: doe allemaal de blauwbilgorgel na.
Agnes wist alles. Ze zat op de plaats waar een halfuur geleden Ineke haar overspannen snikjes had gegeven. Agnes was niks, broodmager, smal, knokig, dun, hoekig; ze droeg een spijkerbroek en een vale pullover, zodat het gebrek aan vlees niet werd verbloemd. Het zwarte haar was een beetje vet, over haar gezicht lag een lichte glans, op haar spits toelopende kin staken een paar puistjes de gele kopjes op. Het smalle mondje formuleerde met een uitstekende articulatie de perfecte antwoorden op de domme standaardvragen. Helder in de mond maakt het oor gezond.
Op het tafeltje voor haar stond het glas ananassap onaangeroerd. In het midden prijkte het antieke wijnglas dat Ineke had gekocht toen ze een prijs in de staatsloterij hadden gewonnen. Echt zeventiende-eeuws, jawel echt nagemaakt, zoals later kwam vast te staan. Ze wou de herinnering aan haar naïviteit niet meenemen. Korvemaker vroeg vrolijk en Agnes antwoordde timide. Haar literatuurlijst lag naast hem op de grond. Bij het doorlezen ervan was hij verbaasd geweest, dat haar werken helemaal niet obligaat waren. Dat was, begreep hij, meer aan haar initiatief te danken dan aan het onderwijs dat ze genoot. Zij wilde geen titels die iedereen had. De eigenzinnige keuze op het gebied van de moderne literatuur viel vooral op. Geen Hermans, Wolkers, Reve, Mulisch, Minco, maar Alberts, Durlacher, Haasse, Van Leeuwen, Veldhoven en Jacoba Vreugdenhil, Biesheuvels tante, je blijft lachen. De lijst was goedgekeurd.
Het begon hem te ergeren dat ze feiten vertelde die in het soppige moeras van zijn geheugen waren weggezakt, geschiedenissen die hem eens duidelijk voor ogen hadden gestaan, maar nu zo vaag waren geworden dat hij ze niet aan zijn leerlingen kon vertellen, hoe aardig ze ook waren. Hij was al achttien jaar afgestudeerd en veel was hij vergeten doordat hij het, al lesgevend, niet in de heldere ruimten van de exporthal had geplaatst.
| |
| |
Agnes keek hem tijdens het antwoorden niet aan. Ze hield de handen in de schoot gevouwen en moest voortdurend naar het schilderij achter hem kijken. Ze had donkerblauwe ogen, donkerblauw tot zwart. Over tien jaar was ze een advocaat die vastgelopen mannen van hun vrouwen hielp of apothekersassistente die losgeslagen vrouwen van hun mannen verloste.
Noem de kenmerken van. Ze lepelde ze op. Wat zijn de eigenschappen van. Ze kwamen. Wat zijn de kenmerkende thema's van. Ze kende ze. Noem de verschillen tussen. Welke vluchthoudingen. Welke stromingen. Welke auteurs. Ondanks zijn irritatie liet hij telkens zijn bewondering in zijn reacties doorklinken. Uit verlegenheid nam ze de hanger van het zilveren kettinkje in de mond. Af en toe was hij benauwd dat ze zou blijven steken en hem de ontbrekende punten zou vragen. Met een angstig gevoel naderde hij de moderne letterkunde. Hoe moest hij die vragen? Het ging al fout bij de eerste vraag. Noem de hedendaagse literaire tijdschriften. Ze zweeg. Niet gehad? Niet gehad. Hoe deel je de tegenwoordige letterkunde in, welke stromingen zijn er vandaag in de literatuur? Ze zweeg. Probeer eens, probeerde hij, maar ze zei dat ze dat niet hoefde te doen want ze wist er werkelijk niets van. Hij nam haar boekenlijst die naast zijn stoel op de grond lag. Dan maar inhouden vragen. Nog drie boeken en hij zou haar met een stortvloed complimenten naar huis sturen. Ze vertelde keurig netjes de inhoud van Springers Quissama, Vreugdenhils De stem van de stomme.
Als hij vroeg hoe ze het boek vond, haalde ze de knokige schouders op zodat hij de sleutelbeenderen onder het tricot zag. Hij wilde haar niet onzeker maken en zei, omdat ze de inhoud zo prachtig oplepelde, dat het uitstekend was. Nog een. Ze stak weer van wal. Natuurlijk klopte het; haar woorden maakten figuren in hem wakker en brachten gebeurtenissen tot leven die de roman terugbrachten tot een onbeholpen opstel. Alleen tijdens het lezen kan er een vonk overslaan, dacht hij, iedere weergave van de inhoud is een slechte foto van een landschap. De diepte ontbreekt. Hij schrok ervan, dat ze zowaar een soort eigen mening formuleerde.
‘Ik weet niet wie de hoofdfiguur is, de componist Henri Pattijn of zijn vrouw Madeleine. Beiden zijn slachtoffer van het slepende conflict in hun huwelijk. De musicus kan niet tot werken komen door de aanwezigheid van zijn vrouw en zij kan niet gelukkig worden doordat de muziek boven haar gaat. De componist stelt het leven boven de kunst en probeert door zijn eindeloze gesprekken het huwelijk te redden. Daardoor schrijft hij geen muziekstuk meer en hij verspeelt zelfs de opdracht bij een film muziek te componeren.
Madeleine zegt dat ze hem de vrijheid wil geven die hij als componist nodig heeft, maar ze maakt onbewust de kunstenaar kapot. Ze houdt nu eenmaal intens van uitgaan: ze wil naar de schouwburg en naar de bioscoop, naar sportwedstrijden en
| |
| |
cursussen. Beiden komen niet tot hun recht: ze doen niet wat ze wilden doen. Henri componeert niet en Madeleine geniet niet van het leven. Beiden verknoeien hun tijd met praten en overleggen. Beiden bereiken niet wat ze wilden bereiken. Beiden gaan te gronde: Henri pleegt zelfmoord en zijn vrouw zit, naar mijn idee is ze gek geworden, aan het eind van het boek voortdurend muziek van hem te draaien.
Thema is kunst of leven. Motieven zijn het drinken van wijn, het om de tafel zitten, het geruzie om geld en vrijheid en, natuurlijk, de tegenstelling tussen het vrije beroep en de vastbetaalde functie.’
Korvemaker kon niet nalaten te smalen: ‘Wat een boek!’
Ze keek hem niet-begrijpend aan.
‘Nou, hoe vind jij dit boek dan?’
Sleutelbeenderen naar voren en omhoog.
‘Zegt deze roman je niets?’
‘Weinig.’
‘Moet je morgen niet zeggen, Agnes. Je moet zeggen waarom je het een verschrikkelijk boek vindt of waarom je het een prachtig boek vindt. Niet je schouders ophalen, afgesproken?’
Ze knikte bedachtzaam.
‘Het gaat uitstekend, en dat zeg ik niet om te vleien, maar werkelijk: ik wou dat mijn leerlingen zoveel wisten. Voortréffelijk, maar dan ook voortréffelijk, je hoeft nergens over in te zitten. Het gaat morgen goed. Zeker weten. Niet bang zijn, geen paniek. De letterkundige geschiedenis ken je goed, perfect, en van de moderne literatuur ken je de inhouden uitstekend. Wel zou ik iets meer je persoonlijke mening willen horen. Je kan toch wel zeggen of je een boek met plezier hebt gelezen? Hoe zit dat bij voorbeeld met dat boek over die componist, die Pattijn, kom, hoe heet het, Opgelucht, van Veldhoven.’
‘Ik vond het een saai boek.’
‘Kan je ook zeggen waarom?’
‘Nou die mensen blijven maar praten en praten en je ziet dat het niets helpt, ze komen geen stap verder, dat is zonde want het leven gaat verder.’
‘Precies. Als je zulke opmerkingen maakt, dan stijgt het niveau van je examen met sprongen. Je hebt gelijk, het is een irritant boek. Die Henri had zijn vrouw direct de laan uit moeten sturen. Of die Madeleine had Henri de laan uit moeten sturen, toen ze merkte dat zij niet voor hem bestond omdat hij al zijn liefde aan de muziek gaf. Ze waren tot elkaar veroordeeld. Trouwens, er gebeuren onbegrijpelijke dingen in dat boek. Die Madeleine had toch wel alleen naar de schouwburg kunnen gaan? Vind je niet?’
‘Nee, die Henri had zijn muziek moeten opgeven, dan had hij én zichzelf én zijn vrouw gelukkig gemaakt. Ze hadden een heerlijk leventje geleid, vol plezier en genot, leuke avondjes uit en zo, ze hadden geld genoeg. Hij had een duidelijke keuze voor zijn vrouw moeten maken, voor het leven dus en niet voor
| |
| |
de kunst want die stelde bij hem toch niet zo veel voor, hij stelde als componist niet zo veel voor, het leven gaat voor de kunst. Vind ik.’
Dit scharminkel, volgepompt met saaie verbalismen, schema's en lijsten, overzichten en rijtjes, spuide dit toch maar even. Zo'n opvatting was in zijn examenklas ondenkbaar, ontwikkeling van smaak ten spijt.
‘Dat is een duidelijk standpunt, dus jij vindt dat Henri zijn viool en zijn muziekpapier had moeten verbranden en met zijn vrouw het ene restaurant in en het andere uit had moeten gaan?’
‘Ja.’
‘Geef je niet om muziek, literatuur, kunst?’
‘O jawel hoor, maar niet om kunstenaars. Neem die Pattijn, hij beweert dat hij plaatsvervangend voor anderen werkt, maar het is een doodgewone egoflipper. Hij irriteert me; ik vind dat kunstenaars in het léven voor anderen moeten kiezen, Henri Pattijn de kant van Madeleine bij voorbeeld.’
‘Kunstenaars zijn egoïsten?’
‘Ze zijn verschrikkelijk asociaal en daardoor brengen ze soms mooie dingen voort, soms, niet altijd, en niet iedereen, maar ze zijn op zichzelf gericht, of op hun werk; dat is hun lot, denk ik, en ze mogen dit doen omdat het wat oplevert voor de gemeenschap, maar het blijven volgens mij verschrikkelijk nare mensen. Als mens dan. Ik moest na het lezen van dit boek denken aan een verhaal van Edgar Allan Poe: “Het ovale portret”. Kent u dat?’
‘Nee.’
‘Jammer.’
Ze keek hem indringend aan, nam het hangertje in de mond, spuwde het uit en zei: ‘Kunstenaars gaan over lijken, vervelend volk, zeker als het effect van hun artistiek spel klein is.’
Hij begon te lachen. Zijn oog gleed over de boekenkast waar de oogst van onnoemelijk veel asociaal gedrag stond te vergelen.
Boven op de stapel ongeopende post lag de envelop van uitgeverij Diepressarde. Korvemaker vroeg zich af waarom de secretaresse zijn titel had toegevoegd en sneed met de zilveren briefopener de envelop open en liet deze het levenslicht geven aan een langwerpige en een vierkante envelop. Aan de heer Hans Veldhoven. Aan de heer H. Veldhoven. Hier kwam zijn principe uit de bruine mouw: niemand mocht weten dat hij schreef. Zijn werk moest spreken, niet zijn naam. Hij scheurde de postzegels van de enveloppen, wierp de brieven ongelezen in de prullenmand, liep naar de kast waar in een schoenendoos een blindengeleidehond groeide en wierp de zegels erin. Op dat moment schoot hem te binnen, naar welk boek hij aan het begin van de avond had gezocht. Het was de totaal onopgemerkt gebleven novelle over een leraar zintuigtraining aan
| |
| |
een blindeninstituut. Het boek was volgens een bekend criticus een juweeltje van schrijfkunst en naar de mening van een sfeerscheppende prozaschrijver met een hijgerige stijl bijzonder knap. Het was een dun, groen boekje, geschreven door zijn collega die wellicht omdat hij geen weerklank vond, suicide had gepleegd. Zijn oog gleed langs de bovenste plank van zijn boekenkast. Het stond er niet, noch op de tweede, noch op de derde plank. Hij moest het verhaal van Poe lezen. Hij vond het in de Tales of Mystery and Imagination, dat in de rechter kast stond en las het slot: ‘En toen er vele weken voorbij waren gegaan, en er nog maar weinig te doen was overgebleven, behalve één penseelstreek voor de mond en één enkele toets voor de ogen, toen flikkerde haar levensgeest nog éénmaal op, zoals de vlam van een dovende lamp. En toen de penseelstreek voltooid was, en de toets aangebracht, toen stond de schilder in aanbidding voor zijn werk, dat hij had gewrocht; maar het volgende ogenblik, terwijl hij nog stond te turen, begon hij te beven en verbleekte hij, en met luide stem riep hij uit: “Dit is inderdaad het Leven zelf! ” - en toen hij zich plotseling naar zijn geliefde keerde, zag hij, dat zij gestorven was.’
Hij zette het boek terug en dacht: ‘Maar hij hield er een prachtig schilderij aan over en mijn collega liet een schitterende novelle na. Het leven is kort en de kunst lang, waar is dat groene boekje nu toch?’
Hij trof het aan tussen de splinternieuwe ruggen van Hans Veldhoven.
Op hetzelfde moment vroeg Astrid aan Agnes: ‘Heb je dat verhaal van Poe nog genoemd?’
‘Ja, maar hij kende het niet.’
|
|