's Nachts droomde ik dat ík was doodgegaan en in het donkere graf lag en dat beestjes mijn ogen opaten. Ik werd wakker, schreeuwend: ik wil niet dood! ik wil niet dood!
Ik hield van de kelder. Ik zat er graag in het halfdonker, onder het gedempte geluid van voetstappen op de dikke plankenvloer. Ik dacht graag aan schorpioenen die verstopt zaten achter de blauwe hutkoffers met bloemen op het deksel getekend en achter de stoffige, in onbruik geraakte meubels vol spinnewebben. Ik hield van de lucht van de kelder die de lucht was van mensen die al lang geleden waren doodgegaan. De deur met het enorme, zware hangslot: als ze die zouden sluiten werd het in de kelder zo donker als het graf. Luisterend naar de voetstappen op de vloer wachtte ik op Laila. We speelden doktertje. Zij lag op haar buik op het krakkemikkige bed en vroeg me haar een injectie te geven - in haar dij. De spuit was een scherp en puntig stuk hout: ik drukte de punt in haar vlees tot ze schreeuwde van pijn. De zieke ging dood en wilde dat er bij haar gewaakt werd. Ze sloot haar ogen en kruiste haar handen over haar borst. Ik zocht bloemen in de tuin en versierde haar. Ik stak een stompje kaars aan en zette dat naast haar neer. Ik ging naar buiten en deed de deur dicht. Toen ik het hangslot erop deed, hoorde ik een schreeuw die me deed huiveren als de schreeuw van een ziel uit de andere wereld.
De angst krimpt ineen tegen de koude muren van het ziekenhuis, kramp in mijn buik, de drang om uit het raam te springen, twee armen die me vanachter vasthouden, een meedogenloos wit schort, een brandend lichtje op het voorhoofd van de dokter, een naald die ze in mijn keel steken en doorduwen zonder medelijden. Ik haat dat gezicht dat kalm naar het instrument in zijn hand kijkt en dan naar mijn keel en niet mijn van angst verstarde ogen ziet en niet naar mijn hart luistert dat bonkt buiten mijn borst en de hele zaal doet schudden: mama mama mama. Het geweld van schrapend ijzer dat bloed uit mijn mond neus ogen oren doet stromen een witte kom dansend in de lucht een hand die mijn hoofd pakt, rustig, rustig, het is al gebeurd, het is al gebeurd. Het is al gebeurd: de kom met bloed op de grond, de dokter die het lichtje van zijn voorhoofd haalt, mama die glimlacht: het is al gebeurd, jochie, alles is goed gegaan. Stemmen en voetstappen in de gang, deuren die open- en dichtgaan, het geluid van auto's op straat, mijn ogen zonder slaap en moe van het kijken naar de gladde groene muren. In de aangrenzende kamer een triest en monotoon gekerm als het gekerm van een ziek hondje. Een arme jongen, de ziekte van Chagas, nog hoogstens een maand te leven - vertelt de dokter aan mama. Hij zegt dat ik mijn mond moet opendoen: het ziet er prima uit, u kunt al een ijsje voor hem laten halen als hij het al kan hebben. Hij glimlacht en verdwijnt. Via de openstaande deur hoor ik hem in de aangrenzende kamer: hoe is het, kerel, en dat geweeklaag, wil je op die manier snel beter worden en weer naar huis?