| |
| |
| |
Rob Schouten
Roommates
Van de straat kijk ik op mijn horloge en van mijn horloge weer op de straat. Een paar dagen geleden heb ik, de ware vrijgezelle intellectueel, vergeten dat ding bij het afwassen af te doen en nu zit er zeepsop in. Hij loopt nog, maar de juiste tijd hult zich in een schuimig waas, dat maar heel langzaam verdampt. Een soort moderne zandloper.
Op mijn horloge gebeurt meer dan op straat. Toch zit ik graag naar buiten te kijken vanaf mijn favoriete plaats, achter het bureau, aan het raam. De bureaustoel is in de loop der jaren en onder zoveel wisselende gewichten volkomen uit zijn voegen geraakt, zodat je moet uitkijken niet ruggelings achterover te slaan. Maar ik weet inmiddels precies waar het point of no return zich bevindt.
Op het bureau liggen rekeningen, ongeopende brieven van de bank, papieren met aanzetten tot essays en gedichten, dit alles afgewisseld met niet omgespoelde bierglazen, asbakken en pindadoppen. Een laboratorium. Het hele huis is een bende en er staat alleen maar ouwe troep in die een ander allang in de container achter het huis zou hebben gedumpt. Maar mijzelf kan het niet schelen en veel bezoek dat er anders over denkt komt hier niet over de vloer. Ik ken hier gelukkig maar weinig mensen.
Een paar dagen geleden werd er niettemin gebeld. Ik nam op en zei ‘Hello’. Maar tot mijn verbazing meldde zich een onbekende maar onmiskenbaar Nederlandse stem: ‘Met Hansmaarten nogwat. Ik heb uw telefoonnummer van Professor Munholland gekregen. U zou misschien een kamer te huur hebben?’ Munholland? Ik kan mij niet herinneren met Munholland te hebben gesproken, anders dan op een formele introductiebijeenkomst. ‘Ja, ik studeer hier een jaar en ik ben op zoek naar een kamer. Momenteel woon ik in een studio downtown, maar daar moet ik binnenkort uit.’
O nee, denk ik, geen sprake van. Maar het lukt me niet deze gedachte direct uit te spreken. Goed, laat 'm dan maar eens langskomen. Hansmaarten Koningsbruggen heet het stemgeluid volledig. Vanavond komt hij langs. Uur of acht. Mijn besluit staat vast.
Ik zet koffie, staar wat naar mijn aantekeningen voor het college van morgen en kijk weer naar buiten. Een enorme Stationwagon met een franje van roestpegels aan de onderkant
| |
| |
alsof hij dagelijks in een vijver staat gestald, parkeert aan de overkant. Er stapt een man uit maar die gaat zonder dralen het blauwe huis aan de overkant binnen. Bovendien is het een neger. Ik slurp mijn koffie op en loop naar het kleine televisietoestelletje dat mij in zwart-wit toeschreeuwt dat ik met het hele gezin naar Pizzahut moet, vanavond nog. Gedachten houd ik er niet op na en ik zit maar wat met mijn ballpoint te spelen.
Om kwart over acht wordt er gebeld. Dat moet hem zijn. Een keurig geklede jongeman komt binnen. Hij draagt zelfs een das en in zijn ogen zie ik de verwondering dat ik niet hetzelfde doe, integendeel in een vale spijkerbroek en een t-shirt met ‘Lindeboom-bier’ erop aan een chaotisch bureau zit. Ben ik niet een soort Professor? Ongemakkelijk gaat hij op de met een bruin laken bedekte bank zitten en neemt de kamer in zich op waar hij, dat staat nog altijd vast, nooit en te nimmer zal wonen. Hij haalt een sigaret te voorschijn.
‘Mag ik roken,’ vraagt hij opeens verschrikt, en ik, in de stijl van mijn jeans: ‘Je rookt maar een eind weg.’ ‘U’ zou een mooie afstand scheppen, maar het zou belachelijk klinken want hij kan nauwelijks jonger zijn dan ik.
‘Op mijn vorige kamer mocht ik niet roken,’ zegt hij, ‘vreselijk.’ Ik hoor heel goed dat hij ‘vorige kamer’ zegt, maar reageer niet.
‘Hoe lang ben je hier al?’ vraag ik, ongeveer zoals men gesprekken met lifters begint. Twee maanden, studeert via een uitwisselingsprogramma Amerikanistiek (waar kan je dat tenslotte beter doen dan hier, nietwaar) en heeft van professor Munholland gehoord dat er een Nederlander aan de faculteit werkt die kamers verhuurt.
‘Dat klopt niet,’ zeg ik; ik wil zeggen ‘ik verhuur geen kamers’, maar het wordt ‘ik heb nooit over het verhuren van kamers gesproken.’
‘Dat is gek,’ zegt Hansmaarten, ‘volgens hem wel.’
‘Ik denk dat hij bedoelt dat ik een beetje groot woon voor een man alleen.’
We laten het onderwerp even rusten en hebben het erover hoe het is om in Amerika te wonen. Ik bevestig zijn eerste indruk door me ook maar te laten tutoyeren; hij vertelt dat hij zich gewoonlijk H.M. laat noemen. ‘Eet Jam, dus,’ zeg ik. Eet Jam vertelt verder hoe hij ergens in een studio downtown woont, met een Koreaanse jongen als kamergenoot die geen stom woord zegt, de hele dag zit te studeren en niet tegen rokers kan. Hij steekt, alsof hij zijn lijden wil demonstreren en tegelijk de schade inhalen, inderdaad de ene sigaret met de andere aan. Merit Ultra Light. Hij heeft een felle, stekende blik en zit voortdurend met zijn handen te wriemelen. Ik krijg vooralsnog niet goed hoogte van hem, en waarom zou ik ook? Hij zegt dertig jaar te zijn (ongeveer mijn schatting), en laat zich om een of andere reden ontvallen dat hij getrouwd is of
| |
| |
getrouwd geweest, dat is niet helemaal duidelijk. Het verbaast me nogal, en hemzelf ook zo te zien.
Na een halfuurtje bied ik hem een pilsje aan. ‘Milwaukee's Best, onversneden uilenzeik, maar alles went, ook het beste.’ Mijn gemeenzaamheid kent geen grenzen. Hij gaat zich lelijk op z'n gemak voelen. Als ik zijn groeiend vertrouwen in een goede afloop nog om zeep wil helpen moet ik nn over die kamer beginnen. Maar ik ken mijzelf, nog niet de ergste afzetter kan ik afpoeieren. Komt er een moeilijk articulerend wezen aan de deur met een gefotokopieerde kalender waarop een vaag zeehondje, die hij mij voor vijf gulden ‘mag’ verkopen, ik koop het. Het maandblad van de Socialistische Partij, Ontwaakt en De Wachttoren liggen in mijn krantenbak. Ik heb een abonnement op De Waarheid gehad en laat me Christenen voor Israël in handen drukken, mijn bureaulade puilt uit van de mond-, keel- en neus-geschilderde kerstkaarten. In Amerika heb je daar geen last van, daar loopt iedereen met een revolver op zak om ongewenste colporteurs overhoop te knallen, daar gooi je een emmer ongebluste kalk over een geloofswaanzinnige die in je intercom staat te jeremiëren. Alleen stuurt Munholland je landgenoot H.M. op je af.
‘Tja,’ zeg ik, ‘die kamer... Ik heb inderdaad een kamer over maar ik weet niet of ik die wel wil verhuren. Ik kan me namelijk absoluut niet concentreren als er iemand anders in huis is, en ik moet veel werken. Om je de waarheid te zeggen, ik zit hier juist omdat ik alleen wil zijn. Ik hoef je niet eens te horen. Alleen de zekerheid van je aanwezigheid is al genoeg. Bovendien heb ik het geld niet nodig.’
H.M. knikt begrijpend. Ik zie hem denken ‘wat een onnozele, onverdedigbare reden’, maar hij is een tacticus en begint z'n eigen verwachtingen te ondermijnen.
‘Ja,’ zegt hij sympathiek, ‘ik begrijp het. Eerlijk gezegd reken ik ook nergens op. Maar ach, nee heb je, ja kun je krijgen.’ Hij steekt er nog eens een op.
‘Je zou absoluut geen last van me hebben,’ zegt hij, ‘ik studeer altijd downtown, in een gek café met allemaal ouwe taarten, en eten doe ik op de Universiteit of tijdens “happy hours” in kroegen. Die Fulbright-beurzen zijn werkelijk peanuts.’
‘Ja ja,’ zeg ik sullig, ‘het valt niet mee.’ Ik zou hem nu bijvoorbeeld naar zijn stoelgang en douchegewoonten kunnen vragen, maar ik weet zeker dat hij zich alleen maar op de wc van American Studies wast, en thuis nooit enige behoefte doet. Trouwens, waar heb ik het over? Hij komt er gewoon niet in. Ik moet er niet aan denken.
‘Kan ik die kamer misschien toch eens zien?’ vraagt H.M.
Strikt genomen kan dat uiteraard en ik kan geen reden verzinnen waarom ik hem dat zou weigeren. Een voordeel is bovendien dat het de meest uitgewoonde kamer van het huis is. Tegen de wanden klimmen ongebruikte, vlekkerige matrassen, op wankele tafeltjes staan foeilelijke pottenbakkerspro- | |
| |
dukten van een vorige bewoner, in het midden van de kamer bevindt zich een gammele, ongebruikte strijkplank met gereedschap erop, gescheurde posters versieren de wand.
‘Ideaal,’ zegt H.M.
Voor het bedrag dat ik hem aan het eind van de avond vraag kan ik elke maand één keer met Ingeborg uit eten in de hoogste wolkenkrabber van de stad.
Op de terugweg van de Universiteit doe ik inkopen bij Harks Food Market op Nicolet Avenue, een kleine supermarkt door Iraniërs gedreven. Wat zal ik mij druk maken om gezond voedsel? Ik hoop Wonderbread, zacht elastisch wittebrood dat na twee weken nog even kneedbaar is dank zij de conserveringsmiddelen, verder bevroren pizza's en sixpacks bier. Het gaat in stevige bruine zakken mee, die ik thuis gebruik om mijn keukenafval in te gooien, al heeft Ingeborg mij wijsgemaakt dat er kakkerlakken op de geur van de voor de zakken gebruikte lijm afkomen. Nog geen kakkerlak gezien. Ingeborg is een collega die om de hoek woont, ook alleen, en op wie ik nadrukkelijk niet verliefd wens te worden. Ze ‘heeft’ iets met gezondheid en vindt bijvoorbeeld ook dat je hier geen behoorlijk brood kunt kopen. McDonalds is haar grootste taboe.
Thuisgekomen gooi ik de post bij de boodschappen in de tas en open de deur naar mijn etage. Het appartementengebouw waar ik woon heeft de allures van een goedkoop hotel. Je treedt binnen onder twee Griekse zuilen, in de gangen liggen vuurrode lopers, het behang is donker en voorzien van een klokmotief. Achter de diverse deuren hoor je televisies aan staan en de geur van in de magnetron gedonderde pizza's stijgt op, als een rookoffer van deze tijd. Mijn buren ken ik niet, maar ik hoor ze wel eens tegen elkaar schreeuwen. Het is allemaal wáár wat ze over Amerika beweren, maar ík ben er gelukkig. Ik ben tenminste alleen en weinigen bellen me ongevraagd op.
Om vijf uur komt H.M. met zijn spullen, wat lakens, een lampje en een zak vol boeken. Ik heb hem gezegd dat hij tot het eind van de volgende maand kan blijven, en in de tussentijd naar iets anders moet uitkijken. Over vijf dagen vertrek ik zelf voor vier weken naar Amsterdam, stad waar de straten vol liggen met injectiespuiten en condooms, waar je bij de kruidenier kinderporno kunt kopen. De Nachtwacht. Anne Frank.
De eerste dagen leven we geruisloos langs elkaar heen. H.M. heeft zijn kamer in een uur omgetoverd tot een staat van gezellige netheid. Ook in de badkamer is hij bezig geweest. De wastafel is gereinigd van de baardharen die ik er in uitblaas, en de wc-rol staat niet langer op de vloer te soppen maar hangt veilig aan een, kennelijk door hem meegebracht rekstokje. Er staat een bekertje voor de tandenborstels en er is een potje gel bij gekomen. Kleine correcties en commentaren die me niet
| |
| |
kunnen schelen, zolang hij maar uit de buurt van mijn slaapkamer en mijn bureau blijft.
Overdag is hij, zoals beloofd, weg. Pas om elf uur 's avonds komt hij thuis met een paar blikjes pils die hij in zijn kamer opdrinkt. Hij heeft de huur vooruit betaald. Is hij misschien de ideale huisgenoot?
Ik zelf ga mijn gebruikelijke gang, zit veel aan mijn bureau, kijk naar buiten, op mijn horloge en in de stapels boeken die voor mij liggen. Het lijkt een vervelend bestaan, maar dat is het niet. Ik heb ontzettend veel om over na te denken, mijn redenen voor eenzaamheid.
Om een uur of twaalf stap ik in de auto en rijd over de snelweg naar de Universiteit om er samen met Ingeborg, Neil en Sheila bij Brueggers Bagels Place te lunchen. Een sandwich met kipsalade, een ‘frozen yoghurt’ en een teiltje giftige koffie. Altijd hetzelfde. Nooit eerder heb ik zo'n geregeld bestaan geleid. Soms haal ik eerst Ingeborg bij haar thuis op want zij heeft geen auto, wat ik niet begrijp want ze verdient hetzelfde als ik. Misschien beschouwt ze een auto als een stijlbreuk in haar onopgemaakte bestaan van eeuwige spijkerbroek en lubberende trui. Net als ik is ze vier maanden geleden gearriveerd, zij uit het Noorden van Duitsland. Ze geeft Taalkunde aan het Instituut voor Germanistiek. Uit een grijs verleden heb ik, om de eerste conversaties wat op gang te helpen, Chomsky opgediept, maar daar moet ze niets van hebben - abstracte theorieën, hebben niets met het eigenlijke taalverkeer te maken. Mijn gesprekken met haar zijn sindsdien nogal luchtledig, je kunt niet eens zeggen oninteressant. Ik zou wensen dat ze een vreselijk geheim met zich meedroeg, iets onzegbaars van het Oostzeestrand.
Mijn auto is niet verzekerd, wat zij op haar beurt belachelijk en onverantwoord vindt. Als er wat gebeurt... Toch laat ze zich vervoeren. Ik vertel haar dat ik mijn aanrijding al heb gehad, de eerste dag. Een ook zojuist geëmigreerde Griek, nog slaperig van de overtocht, schoof met zijn kolossale Mercedes 350 mijn arme Dodge Dart zachtjes tegen een boom. Binnen een minuut was de politie er bij. Het zag er een beetje uit alsof ze ons na een wilde jacht, dwars tegen het verkeer in, hadden klemgereden. Terwijl ik de was in mijn maag spoelde beweerde ik dat ik bij Family Insurance, waarvan ik thuis een kaartje had zien liggen, verzekerd was. Ze vonden dat ik het dan zelf maar moest regelen met die Griek, die me dezelfde avond doodzenuwachtig opbelde of ik in godsnaam de schade niet bij zijn verzekeringsmaatschappij wilde laten claimen, want dan ging de premie van het hele wagenpark van zijn familie met vijfentwintig procent omhoog. De volgende dag haalde ik vierhonderd dollar op in The Greek Tycoon, een onooglijk restaurantje ergens in uptown, waarvan hij de eigenaar bleek te zijn. Hij was erg onderdanig. Bij nader inzien had ik er spijt van geen zeshonderd dollar te hebben gevraagd, de prijs die
| |
| |
ik voor mijn Dodge had betaald.
‘Dat is allemaal geen enkele reden om onverzekerd rond te rijden,’ vindt Ingeborg.
De tweede avond komt H.M. zijn kamer uit en vraagt of ik een fietsenmaker in de buurt weet. Het antwoord luidt nee, maar hij blijkt er zelf een te weten, die juist niet in de buurt is. Een uur voordat ik college moet gaan geven hijsen we zijn blauwe racefiets in de achterbak, rijgen een touw door het slot en rijden naar ‘Flanders’, waar ze het gevraagde wiel niet hebben. Met geen mogelijkheid krijg ik daarna de dichtgeslagen bak meer open, er moet iets mis zijn gegaan met dat touw door het slot. Bij mijn weten ligt er een slaapzak in, een kaart van Minnesota en verder alles wat ik kwijt ben of zal raken.
‘Je moet hier je rijbewijs halen,’ zeg ik tegen H.M., ‘kost nauwelijks iets.’
‘Ik kan niet rijden,’ antwoordt hij, ‘ik ben hier al drie keer gezakt.’ Zo kom ik erachter dat hij een paar jaar geleden een jaar in San Francisco heeft gewoond.
De avond voordat ik naar Amsterdam vertrek is hij vroeger thuis. We eten zelfs samen. Spaghetti. Volgens H.M. moeten daar champignons in. Mushrooms, pulpkamertjes. ‘Vertel eens wat over je studie,’ moedig ik hem aan. Waarom ook niet, het is tenslotte de laatste avond.
‘O,’ zegt hij, ‘dat is eigenlijk een allegaartje van allerlei andere studies toegepast op Amerika: sociologie, geschiedenis, politicologie...’
‘Scheikunde, exragalactische sterrenkunde...’
‘Mijn hoofdvak is eigenlijk Massacommunicatie. Amerikanistiek is maar een bijvak.’
Wees me genadig, een modern student.
‘Ik hou me voornamelijk bezig met het verschijnsel Camp, weet je wat dat is?’
Die vraag bevalt me niet. We blijven de verhoudingen toch hopelijk wel in de gaten houden? Hoewel ik er niet voor voel ondervraagd te worden, geef ik toch maar antwoord: ‘Susan Sontag,’ zeg ik, ‘doelbewuste toepassing van kitsch en smakeloosheid.’
‘Zoiets,’ zegt H.M., ‘Divine, dat is typisch Camp.’
Hij steekt nog eens een sigaret op. Ik loop naar de pick-up en zet de enige behoorlijke plaat in dit huis op, een malafide uitvoering van Dvoraks New World Symphony. Muziek voor mijn moeder en Readers Digest, maar beter dan niks en in het toepasselijke land. Ik sta met mijn rug naar hem toe terwijl de naald in de groef zinkt. Wat een gruwelijk cliché, denk ik.
‘Je zult het wel gek vinden,’ zegt H.M. achter mijn rug en het lijkt of hij even pauzeert, ‘maar je moet weten dat ik homofiel ben.’
Ik reageer onmiddellijk. ‘Ja,’ zeg ik, ‘vertel mij wat.’
| |
| |
Ingeborg haalt me in mijn eigen auto op van het vliegveld. Ik ben blij haar terug te zien. We omhelzen elkaar, een beetje onhandig want het is de eerste keer. ‘Hoe was het?’ vraagt ze. ‘Verschrikkelijk,’ zeg ik, ‘ik wil er niet over praten.’
Onmiddellijk rijden we door naar een feestje bij Schwartz, het hoofd van de faculteit. Iedereen is daar al weg; Schwartz en zijn vrouw zitten beminnelijk en een beetje troosteloos bij de kerstboom en hebben het over hun dochter die onlangs de marathon heeft uitgelopen in de regen.
Ik breng Ingeborg thuis en laadt een straat verder mijn koffers uit. H.M. zit in de woonkamer televisie te kijken. Er staat een zwarte plastic roos op de tafel, meer veranderingen kan ik op het eerste gezicht niet ontdekken. Van mijn bureau is hij inderdaad zorgvuldig afgebleven. En in de slaapkamer die ik even later, tollend van de jetlag, opzoek, staat het raam nog open zoals toen ik wegging, en zwerven de kleren in eilandjes van stof over de vloer. Er zijn geen eekhoorns binnen geweest, zo te zien.
‘Ik heb nog geen woonruimte kunnen vinden,’ zegt H.M. vlak voordat ik de slaapkamerdeur definitief dichttrek.
De eerste weken van januari komen er geregeld brieven uit Nederland. Mijn verblijf daar heeft een flinke produktie op gang gebracht. Het zijn onveranderlijk brieven vol emotie en temperament. Ze vragen mij wat ik hier eigenlijk zoek. Er is een brief bij die het spijt van die vrijdagavond. Een andere brief vertelt dat inmiddels op de Zoutkeetsgracht de hel is losgebroken. Op een avond wordt er gebeld. Exprespost. Een zwart kartonnetje met daarop de woorden ‘mijn eerste grijze schaamhaar’. De haar ligt los onder in de envelop. Het is maar goed dat ik in Amerika woon.
‘Wat was dat?’ vraagt H.M. die toevallig iets uit de krantenbak nodig heeft.
‘O niks, een colporteur.’ ‘Afgepoeierd?’
‘Wat denk je...’
Half januari wordt het opeens kouder, veel te laat voor deze staat die de koudste van zijn Verenigde Familie zou moeten zijn. De temperaturen kelderen met tientallen graden Fahrenheit tot diepvrieswaarden. Ik sta te bibberen in de hal waar ik mijn luchtpostbrieven tussen de reclameblaadjes en betalingsherinneringen die tot vier bewonersgeneraties teruggaan, vandaan vis. In de straten rijden kleine takelwagentjes met enorme accu's af en aan om voor vijftien dollar roestige Chevrolets, Chryslers en Buicks, in Nederland het glanzende symbool van alles wat proleet of pooier is, hier het onverbiddelijk karkas van de kleinburger, een stoot elektriciteit door de donder te jagen of aan de haak te slaan. Mijn oude Dodge start als een jonge god, maar de verwarming laat het afweten. Bovendien is er een ruitje stuk dat ik tamelijk ingenieus maar toch niet
| |
| |
warmtebevorderend met een stuk karton heb afgesloten. Alle overige ruimtes die ik nu betreedt laaien daarentegen van de hitte. De magmahaard schijnt zich pal onder mijn kantoortje op de Universiteit te bevinden, waar ik me onmiddellijk na binnenkomst van de berevellen ontdoe en in een t-shirt tussen de gipsen tronies van Goethe en Schiller (de laatste met baseballcap) ga zitten. Ik lees er een aan mijn, hongerig achter de titel Professor aanzwemmende, naam gericht schrijven, waarin ik op de hoogte wordt gehouden van de activiteiten van het Western European Studies Centre van Munholland. Over de toewijzing van mijn appartement als woon- en werkruimte voor uitwisselingsstudenten geen woord.
Veel heb ik niet te doen. Ik kopieer wat teksten, sla een vluchtige blik in door studenten onder de deur door geschoven papers die geheel en al uit míjn mening bestaan, en zet koffie die ik vervolgens opdrink uit een kopje waaruit de aanslag niet meer valt weg te krabben. Intussen lees ik de Volkskrant, die hier met een week achterstand arriveert, met nieuws dat allang verstreken is en bovendien niemand interesseert, tenzij om er oefeningen in het Nederlands van te fabrieken. De eeuw van de ruimtevaart, maar men is niet in staat in de beschaafdste aller werelden een fatsoenlijk actueel bericht te produceren uit een ander beschaafd moederland. Zo houdt de maatschappij op gezette tijden iets achttiende-eeuws: verlicht maar met postkoetsen.
Een collega komt vloekend binnen. Auto wilde niet starten. Moest de bus nemen. Zeker een half uur staan blauwbekken in downtown. ‘Is er nog nieuws?’ vraagt hij als hij mij de krant ziet lezen.
‘Verleden week,’ zeg ik, ‘regen, in het oosten van het land natte sneeuw. Temperaturen rond het vriespunt. Onderhandelingen in de metaal.’
De telefoon gaat.
H.M.
‘Hoe kom jíj in godsnaam aan dit nummer?’ vraag ik.
‘O, gewoon uit de telefoongids van de Universiteit. Zeg, ik voel me een beetje ziek. Grieperig. Kun jij misschien op de terugweg pils meenemen?’
‘Oké,’ zeg ik, ‘ik rij wel even langs een liquor store.’
‘En sigaretten?’
‘Wie was dat?’ vraagt de collega, ‘je vriendin?’
‘Nee,’ zeg ik, ‘mijn roommate.’
‘Ik wist niet dat je een roommate had.’
Ik ook niet. Ik realiseer me dat H.M. het woord onlangs voor het eerst gebruikt heeft. Roommate. Voor mij.
Ik ben met Ingeborg naar de film geweest. Hoosiers met Gene Hackman. Basketball-team wint alles. Stierlijk vervelend. En na afloop wat drinken wil ze ook al niet. Het wordt nooit wat tussen ons. Ik zou volgens haar anti-Duits zijn. ‘Omdat ik niet
| |
| |
van Herman van Veen hou, die verkeerde clown?’ Nee, het is de toon.
Als ik thuiskom zit H.M. op de bank te roken. Ik registreer dit. Hij kijkt naar het nieuws. Of nieuws is het niet zozeer, meer een dagelijkse collage van berichten uit de buurt: brandje in Edina; St. Paul: Japanse ijskunstenaars in de weer. Foshay Tower in de steigers. Voor uw wekelijkse occasion dit keer naar Jay Kline. Red Owl Uw Supermarkt! Na het keukenbrandje volgt de wereldbrand, maar dan draait H.M. het geluid uit.
Wij wensen te vervlakken, slechts deel te nemen aan trivia en lokaal nieuws. Newsweek en Time komen er bij ons niet in. Van de plaatselijke krant lezen we slechts de cartoon-special en de aanbiedingen op zondag. Ons interesseert alleen het Amerika met de honkbalpet en de oogkleppen. Wij verplaatsen ons in de ziel van het geëmigreerde, vergeetachtige Europa. Zo ongeveer omschrijft H.M. onze houding. ‘Onze’ houding. Hij lijft mij in.
De onomstotelijke waarheid is dat H.M. buiten zijn kamer is getreden. En dat hij definitief op de bank heeft plaatsgenomen voor de evangelisatie van zijn ideeën. Ik vraag me af of ik wist dat dit ten slotte toch zou gebeuren en of een bevestigend antwoord me misschien kan doen berusten.
Ik neem een pilsje uit de ijskast en ga aan mijn bureau zitten, zoals altijd, maar nu zonder de mogelijkheid om op de bank te zitten. Ik ben vastbesloten de verkeerde toekomst onklaar te maken.
‘Ik heb nog een achterstallige vraag voor je,’ zeg ik, ‘waarom
heb je me indertijd eigenlijk wijsgemaakt dat je getrouwd geweest bent. Is dat niet een beetje uit de tijd. Zie ik er zo intolerant uit?’
‘Ik wás getrouwd,’ zegt hij, ‘en ik ben het nog. Met een Amerikaanse lesbienne, om een verblijfsvergunning voor de States te krijgen. Ik geloof dat ze nu pijpleidingen in Alaska legt. Ze had getatoeëerde tanden.’
‘Heb je er ooit over gedacht schrijver te worden?’
‘Welnee,’ zegt hij, ‘literatuur interesseert me niet. Het gaat om maatschappijstructuren. En ik heb meer met “low life” dan met “high art”.’
Hij zit op zijn praatstoel.
‘Wolkenkrabbers zijn gebouwen die geen hoed willen dragen,’ hoor ik hem beweren. En ‘het paradigma van de huidige tijd is de disco-dans - ook het pogoën is een vorm van wolkenkrabberij, je probeert zo hoog mogelijk te komen.’
H.M. probeert zijn ideeën over Camp op mij uit omdat ik toeluister zonder hem met Foucault en Barthes om de oren te slaan. Ik ben zijn voornaamste slachtoffer omdat ik aan een Kantiaans Interesseloses Wohlgefallen lijk te lijden. Bovendien ben ik volgens hem een zeldzaam voorbeeld van een verlichte hetero met een homo-inslag, waaróm is mij onduidelijk. De gewone heterocultuur, leert H.M. mij, is stompzinnig, risicoloos, duf, burgerlijk en gericht op voortplanting. De homo heeft zich van een onderdrukte subcultuur van eeuwen ont- | |
| |
wikkeld tot de voortrekker van alles wat nieuw en verrassend is. Hij is de culturele smaakmaker. Hij ziet in dat de wereld een spel is. Denk maar aan het woord ‘gay’, dat oorspronkelijk ‘luchtig’ betekent en dat nu gemeenzaam is voor homo. Ik moet toch eens mee naar 'n homotent.
Op een avond dat ik niets anders te doen heb, laat ik me overhalen. Wij betreden tegen de somma van drie dollar elk, die ik hem voorschiet tot we elkaar in het hiernamaals onder een schaduwrijke cypres toevallig tegen het lijf lopen, een groot gebouw in de binnenstad. Het beschikt over diverse ruimtes die mij door H.M., die hier als Vergilius opereert, worden verklaard. Deze spelonk is voor de leder-scene. En hier besnuffelen geparfumeerde nichten elkaar kirrend. Dit barretje is voor de lesbiennes, en hier... Aan het eind van de grootste zaal die aan een aula in een bejaardenhuis doet denken, staat een countrybandje gedesinteresseerd zijn met classics als ‘Stand by your man’ en ‘d.i.v.o.r.c.e’ gepeperde repertoire af te draaien. De dansvloer wordt bezet door als cowboys uitgemonsterde mannen die lullige pasjes en wervelingen maken terwijl ze elkaar min of meer vasthouden. Dit nu is het zogeheten ‘gay-square-dancen’. Voor ik mogelijk zelf op de gedachte kom legt H.M. mij uit dat hier sprake is van een typisch homoseksuele dubbele moraal. De door landelijkheid en christelijke waarden gevoede smartlappen in combinatie met de macho-heterocultuur van de koeienherders, toegepast op de vernieuwende, verfrissende, uit haar frustrerende krochten gekropen homo. Nou, wat vind je ervan?
‘I'm flabbergasted,’ inventariseer ik mijn ongeordende impressies, ‘absoluut fascinerend.’ Het zijn voornamelijk onooglijke homo's die hier zo dansen, dikkige mannetjes met brillen die overdag ongetwijfeld bijziende paperassen zitten te lezen op een verzekeringskantoor. Mijn gevoel dat ik iets treurigs zit te bekijken wordt onmiddellijk getorpedeerd door H.M., die mij als een zendeling op de hoogte brengt van het ‘Camp’-element in deze tijdspassering.
Op een ochtend in februari zit ik al weer vroeg aan mijn bureau, als de trouwe secretaresse die haar baas vijf minuten voor is. De deur van H.M.'s slaapkamer gaat open en hij rept zich naar de badkamer. Ik zit gedachteloos met mijn bril te spelen. Hoewel ik er kippig genoeg voor ben draag ik hem alleen in urgente gevallen, tijdens het eten en voor de spiegel. Daardoor lijkt het alsof ik hem eigenlijk niet nodig heb en hem zo nu en dan voor de grap opzet, terwijl het tegendeel het geval is. Het is niet alleen angst voor wat mij scherp en onontkoombaar voor ogen komt maar vooral het comfortabele gevoel dat ik zelf minder goed zichtbaar word als ik 'm niet draag, dat me doet afzien van het dragen van een bril. Het is maar goed dat ik niet tot de lagere ordes van het dierenrijk behoor, denk ik wel eens.
| |
| |
Inmiddels is H.M. uitgebaad. Even later betreedt hij de
woonkamer, op weg naar de keuken.
‘Goeiemorgen,’ groet ik ongeïnteresseerd.
‘Hi,’ antwoordt hij op timide toon, ‘I'm Andy.’
De komende weken blijk ik over een eindeloze tolerantie te beschikken. Net als ik aan Andy gewend ben geraakt (hij speelt in een band, echt heel talentvol), verandert hij in Chris (schildert, ik zal je eens wat laten zien), die vervolgens op een ochtend Ken blijkt te heten: ‘Dit is echt een ongelooflijk toeval. Mijn vriendje in San Francisco heette ook Ken en was ook Waterman.’ Ken is werkeloos maar in potentie is hij eigenlijk tekstschrijver. Vince. Mike, Andy ii. Van de hand van Mark krijg ik een portret te zien uit de Famous Artists-school. Mijn beschavingspeil, dat me langzamerhand aardig begint op te breken, weerhoudt me ervan zoiets uit te spreken.
‘Zeg, H.M., je moet me niet kwalijk nemen, maar al die vriendjes líjken op elkaar. Of ben ik misschien nog blind voor de verschillen, zoals vroeger iedere neger een neger was.’ - De brutaliteit. Ik schrik ik er zelf van. Maar H.M. legt me uit dat ik de voornaamste verschillen nooit te zien krijg.
‘O,’ zeg ik, en in een vlaag van gezondheidszorg: ‘je gebruikt toch wel condooms hè?’
‘Ja, en poppers.’
Poppers - het woordenboek helpt me niet verder.
Bij de was die ik op gezette tijden naar de machine in het souterrain sleep, vind ik op een dag een onbekende onderbroek met daarop de tekst ‘Home of the Whopper’.
Op een andere dag kom ik wat vroeger thuis dan normaal en tref H.M. samen met Keith liggend op de zitbank aan. Verwilderd knopen ze hun broek dicht en verdwijnen naar H.M.'s slaapkamer.
Juist, denk ik, terwijl ik aan mijn bureau plaats neem, het is allemaal mijn eigen schuld. Volgens Schopenhauer wíl ik het zelfs. Ik wíl dat ze hiernaast liggen te kezen en stel me voor hoe het daarbij toegaat.
Nu hij zijn vriendjes mee naar huis mag nemen, als een kat z'n vogeltje, is H.M.'s interesse in het verschijnsel ‘Camp’ volledig vervlogen. Het is nu ‘cruising’. Hoe je op zoek rondloopt en opeens voelt: die is het! Elkaar afsjorren in een urinoir.
‘Ja meneer,’ mijmer ik libertijns, ‘dat heeft wel iets géils, dat verbodene.’ Vandaar dat ik zo'n homoseksuele hetero ben, ik begrijp die wereld volledig.
‘Ik houd niet van het zandlopermodel van vrouwen,’ zegt H.M. vertrouwelijk, ‘en tieten - alles steekt uit.’
‘Over uitsteken gesproken,’ zeg ik.
‘Ja, maar dat is toch meer iets dat je doet bij feestelijke gelegenheden. Het mannenlichaam laat zien dat er iets te vieren valt.’
| |
| |
‘Heb je wel eens een kut gezien?’ vraag ik om ook van me te doen horen.
‘Foto's.’
‘Nee echt, dat verborgene.’
Wij proberen elkaar favoriete geslachtsdelen aan te smeren. Het lijkt wel een discussie over kunst. De gusta. Waarover heb ik het trouwens? Het is april. Vier maanden zijn voorbij gegaan sinds ik me voor het laatst van mijn voorkeur heb kunnen vergewissen. En buiten dooit het, want het wordt tijd eens iets heel anders vast te stellen.
Omdat ik steeds vaker wegga kom ik ook steeds vaker thuis.
En altijd is H.M. er, die zijn studie schijnt te hebben opgegeven. Op mijn verjaardag koopt hij ballonnen en versiert de hele kamer. Ook drinkt hij samen met Lloyd de flesjes Grolsch op, die een kennis voor me heeft meegenomen. Ik schik me woedend in zijn conversatie: over de zegen van vierentwintig-uurswinkels, de angst voor Aids, mijn belachelijke salaris, de relaties in het verre vaderland.
‘Moet je eens zien,’ zegt hij op een middag, en hij laat me een kleurig boekje vol coupons zien. ‘Heb ik bij een telefonische wedstrijd gewonnen. Kostte maar vijftig dollar.’
Ik blader erin. Hij kan nu twintigmaal zijn auto gratis laten wassen, als hij er een paar honderd mijl voor over heeft om de pompstations die over de suburbs verspreid liggen te bezoeken. Hij kan zich inktzwart laten roeten in tientallen tanningstudio's, z'n haar laten permanenten tot hij Lodewijk de Veertiende is geworden, hij kan een gratis consult voor een scheiding krijgen. Gratis naar Hawaii, op voorwaarde dat hij daar een week in het Hilton gaat zitten. - Of ík, in die fijne burgerlijke heterowereld van mij, vol steilharige, bleke, ongelukkige gezinnen en vuile auto's, geen mensen ken die...
En ik... ik koop het boekje van hem. Ik koop het omdat ik mijn medelijden met hem omdat hij zich zoiets heeft laten aannaaien niet langer kan aanzien en het liever naar mijzelf toe verhuis.
En een week later koop ik zijn fiets, een onbegrijpelijk koopje, een gouden vervoermiddel, een lot uit de loterij, dat ik alleen voor de kabels even naar meneer Flanders moet brengen die het hoofdschuddend bekijkt en onder protest repareert. Zou hij een huis in een van de buitenwijken hebben gekocht, ik nam de hypotheekschuld op me.
Ik verreken mijn aankopen bij H.M. met de telefoonrekeningen die hij opbouwt en het verschil scheld ik hem kwijt.
Goddank bestaat Ingeborg nog. In het begin glimlacht ze erom, maar na een tijdje kan ik geen belangstelling voor mijn leven met H.M. meer aan haar onttrekken. Sinds kort verbiedt ze me zelfs er nog over te praten. ‘He's a jerk,’ zegt ze eenvoudig, alsof dat wat oplost. En van de weeromstuit ga ik hem verde- | |
| |
digen. Hij heeft weinig geld. Hij móét wel. En die vriendjes, ach dat gaat zo in die wereld. Vol zelfbeschuldiging zit ik in haar kantoortje, dat ze deelt met een marxistisch literatuurbeschouwer, die het bestaat Georg Lukacs te lezen als ik kom zeuren. ‘Wat vind jij er nou van, Tom?’ vraag ik. En Tom vindt het allemaal mijn eigen schuld. Je kunt je schuld niet afkopen door eens een lot van een padvinder te kopen. De maatschappij moet eerst grondig veranderd worden. Daar word je dan in Amerika op getrakteerd, denk ik bitter.
‘Zeg, vind je het goed als John hier een tijdje komt wonen. Hij is z'n huis uitgezet en z'n ouders zijn zulke kleinburgerlijke klootzakken, daar kan-ie natuurlijk ook niet naar toe.’
Op een dag kom ik met een windbuks thuis en schiet H.M. en John, met wie hij in bad ligt te neuken, overhoop. Of misschien kan ik mezelf beter verhangen.
Heeft H.M. me in zijn macht of bevind ik me in mijn eigen onmacht? Het doet er eigenlijk al niet meer toe. Langzaam breekt mijn verzet dat nooit aan het daglicht is getreden en dat met H.M. eigenlijk niets te maken heeft. Ik zelf ben het die het huis uitgeschopt zou moeten worden, vanwege mijn onverdraaglijke slapheid, mijn onvermogen om te zeggen waar het op staat. Ik troost mezelf met de gedachte dat ik in stilte lijd. Mijn leven is helemaal naar binnen geslagen. Het gedrag dat ik op gezette tijden nog vertoon heeft niets meer met mezelf te maken. Ik bekijk het als een vreemd proefmonster uit de wereld van mensen die zich zomaar gratis uitleven.
‘Je bent altijd zo negatief,’ zegt Ingeborg, die schoon genoeg van me begint te krijgen, ‘ik houd van het leven, de natuur en mensen. Wat me niet aanstaat laat ik niet toe.’
‘Maar je moet openstaan voor alles,’ hoor ik mezelf zeveren, ‘het is er allemaal om in je hoofd opgeslagen en uitgewerkt te worden.’
‘Onzin. Het is toch te veel, dus je kunt maar het beste selecteren.’
‘Zoveel mogelijk dan,’ schipper ik met het onbegrijpelijke wezen. ‘In de grond ben ik faustisch, weet je. Zelfs mijn ergernis interesseert me, want het draagt bij tot zelfverbetering.’
H.M. en ik zitten in de woonkamer. John is even zijn pick-up aan het ophalen, ‘want dat rotding van jou, daar leg ik mijn platen niet onder.’
Ik heb het gevoel dat ik niet meer leef. Dat ik ergens onderweg een zachte dood gestorven ben.
‘Je moet een Amerikaanse vriendin nemen,’ zegt H.M. achter mijn rug, ‘die Ingeborg dat is niks. Duitse trut.’
Van de straat kijk ik op mijn horloge en van mijn horloge weer op de straat.
|
|