Maatstaf. Jaargang 36(1988)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 69] [p. 69] Anton Ent Gedichten De witte meidoorns sneeuwden op de wallen De witte meidoorns sneeuwden op de wallen, de lichte IJssel vond de lucht te zwaar. Uitbundig noemde je de namen die ik vroeg en lachte, toen de hagel keihard sloeg op onze hartstocht voor de duizendtallen. Er vloeiden vlekken door ons schilderij. Toen zonlicht snikte in de ijskristallen, streelde ik jou niet maar jij mij. We dwaalden samen door het huis Sonate We dwaalden samen door het huis Sonate, drongen moedig door in het verleden, vigilant dat we gebroken spiegels meden, riepen de blauwe vissen van de schemering toen we in een zee van splinters zaten. Verborg me in een kamer waar die nacht ajour en zijde innig ruisten. Hoog joeg het vuur toen nachtegalen ons lied kruisten. Vernietigen, bevestigen. Scheld haar verrot Vernietigen, bevestigen. Scheld haar verrot, prijs haar de hemel in. Keer haar de rug toe en verdwijn. De roos blijft onbekend dat aan een hoger tak een tweede bloeit, roder met geler hart. Een dichtgeschroeid geweten lijdt maar even pijn. Laat die slang een ander zoeken om vitaal te strelen, diep zijn bestaan te wonden, hoog te helen. [pagina 70] [p. 70] Roerend klinkt boven mij: ik heb je lief Roerend klinkt boven mij: ik heb je lief maar laat je los. Zo slaat oprechtheid neer en schaamtelozer schiet ze weg. Mij rest wanhopig schelden: ze geeft zich af met Jan en alleman en stoot mij in een lege ring. Zo dringend geurt bedorven roos dat ik mijn dood opsnuif, gespeeld wordt er niet meer. Ze verdraagt zelfs niet dat ik haar inhaleer. Toegegeven: ik heb te hoog geprezen Toegegeven: ik heb te hoog geprezen en ben door zilver op het smalle hoofd van zelfbeheersing en verstand beroofd. Een kroon kan nooit meer mooier wezen dan ik gehouwen heb. Je was een warm paleis maar kille woede heeft me aangetast. Ongepast klinkt op zichzelf al ongepast. Nooit meer hak ik vogels in Parijs. Het blauwe bange kind nam ik op schoot Het blauwe bange kind nam ik op schoot. Ze trok zich los naar jouw verlegenheid. Aandoenlijk lag ze languit op de grond. Was ik het lege kind en jij mij, om ging ik, lei mijn hoofd op schoot, huilde omdat nooit meer iemand zei: wees behoedzaam met die blauwe vrucht van mij. Staan snauw je, volwassenheid, zelfstandigheid. [pagina 71] [p. 71] Een kind raakt aan, geen moeder noemt dat Een kind raakt aan, geen moeder noemt dat ongepast. Intimiteit negeert de tijd. Geschokt ben ik vergeten hoe je voelt. Tast mij maar af al ben je vreemd. Maanden heb je stil mijn geest bewoond, in nachten zilvertakken door het wad getoond. Wandel in mij rond en pas nauwkeurig af hoeveel passen er liggen tot ons graf. Kunstwerk Een ijzeren pin sloeg ik de hemel in hoger, hoger, nog hoger, tot een begin van pijn te horen was Ik mepte door, harder, intens genoot ik van het goddelijk gegil en spoot bij het breken van zijn wil Ergernis De wandelaar wordt vastgelegd in witte wegen die hij ging De woorden die hij heeft gezegd boeiden mij. Totdat hij hing Vorige Volgende