Maatstaf. Jaargang 36
(1988)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
W.D. Snodgrass
| |
[pagina 52]
| |
1977, in het zeer opmerkelijke The Führer bunker, dat een aparte behandeling verdient. Snodgrass verschilt van de andere bekende ‘confessional poets’ - John Berryman (zelf-moord), Anne Sexton (zelfmoord), Sylvia Plath (zelfmoord), Robert Lowell (dood op zestigjarige leeftijd door wat men wel zelfvernietiging mag noemen) - alleen al door het feit dat hij nog in leven is, en voor zover ik weet gezond. Inhoudelijk schrijft hij ook niet vanuit extreme situaties. Formeel is zijn poëzie buitengewoon knap en min of meer traditioneel, zij het op een uniek persoonlijke manier. Van de cyclus ‘Heart's Needle’ uit de gelijknamige bundel heb ik acht van de tien gedichten vertaald, met daarbij de analyse die Snodgrass zelf heeft geschreven van het zesde gedicht uit de cyclus, onder de titel ‘Finding a poem’.
Jan Eijkelboom | |
[pagina 53]
| |
Een gedicht vindenEen paar jaar geleden wilde ik een gedicht schrijven voor mijn dochter, Cynthia, van wie ik gescheiden was door de echtscheiding van mijn eerste vrouw. Ik had al vier of vijf gedichten voor mijn dochter geschreven, één voor elk jaargetij, over een periode van ongeveer anderhalf jaar. Dit nieuwe gedicht zou, dacht ik, voor de lente van 1954 zijn. Ik had een aantal herinneringen en beelden verzameld met betrekking tot Pasen, wedergeboorte en herhaling, eieren, vogels en het vliegen. Ik had die beelden niet geanalyseerd; ik had slechts het gevoel dat ze ‘bij elkaar hoorden’ in één gedicht. Ik had er geen idee van wat zo'n gedicht zou betekenen. Toen ik geen ideeën meer kreeg, besloot ik toch maar te proberen het gedicht te schrijven, om te zien of er een patroon zou ontstaan tijdens het schrijfproces. Ik was al enige tijd gefascineerd geweest door het zuiver syllabische metrum dat ik had waargenomen in opmerkelijke gedichten van Marianne Moore, W.H. Auden, Kenneth Rexroth en mijn vriend Donald Justice. Ik koos dit metrum voor mijn gedicht, in de hoop dat het mij wat nieuwe ritmische mogelijkheden zou bieden, maar ook in de hoop dat ik af en toe zou kunnen overgaan op passages met gewoon proza, dat een tegenwicht zou kunnen vormen voor het nogal ‘poëtische’ karakter van de beelden die ik verzameld had. De coupletvorm waar ik op terechtkwam had een lettergrepentelling van 5, 7, 4, 6, 8, 12, 9 en een rijmschema a, b, a, b, c, c, d, d. (Men zal misschien merken dat het vierde couplet op diverse plekken metrische fouten vertoontGa naar margenoot*.) Hier volgt de eerste versie die ik maakte toen ik mijn cluster van beelden in versvorm probeerde te gieten: | |
Heart's needle 6Pasen komt er weer aan;
de rivier stijgt,
de stijve aarde
smelt. Je brengt als je komt een ei
met je mee, lavendel geverfd.
We schreeuwen op de oever om onze stem
terug te horen komen, door de heuvels weerkaatst.
Wij behoeven het landschap dat ons herhaalt.
Hier waar je bent geboren
zagen we de avond-zwaluw
duiken, duiken en wenden,
keilden we steentjes of volgden
de plevier soms van haar nest;
we liepen waar op hun rustdagen
minnaars altijd langs de oever lagen. Dichtbij
woon je nog, op de heuvel aan de overzij.
| |
[pagina 54]
| |
Na de zware storm
van de Vierde Juli hoorden we heel die zomer
door het lichte warme
waas grote kettingzagen sjirpen
als ijzeren krekels, zagen ploegen
eekhoorntjesmannen klimmen; ze sloegen
takken los, in de verpletterende wind bezweken,
hakten het hout weg dat de boom kan breken.
Bij de volière in het park
vonden we eens, los, erbuiten,
een roodbruine duif,
trots, bruin-bespikkeld. Toen ik haar
trachtte te pakken, ging ze zo ontdaan
te keer dat ik haar weer liet gaan.
De oppasser kwam en samen grepen we haar beet.
Je brengt me dingen te binnen die ik liever vergeet.
Ik bedenk hoe de koperwiek
met haar wilde vleugels tekeerging,
dook naar mijn hoofd,
scheldend dat haar broze nest meeboog
daar waar het lange riet bewoog.
Ik herinner mij hier je eerste mei -
regen, de stijgende rivier, de plevieren, nachten
lang schreeuwend boven de modderbanken.
Ik liet dit gedicht kritisch lezen aan een aantal van mijn vrienden op de Universiteit van Iowa. De meesten vonden het goed op een lauwe manier; een van hen zei dat het een beetje klonk als een imitatie van mijn eerdere gedichten over mijn dochter. En toen ik er mij opnieuw mee bezig ging houden, moest ik toegeven dat ik nog steeds niet wist waar het over ging. Ik kon zien dat het beeld van het afhakken van de boomtakken te maken had met de scheiding van mijn dochter (ik had die eerder omschreven als een dier dat een van zijn ledematen doorbijt om los te komen uit een voetklem); de duif die uit mijn handen vloog had zowel betrekking op het loslaten van haar na de scheiding, als op de manier waarop ze soms wegliep om me achter haar aan te laten rennen. De koperwiek in het laatste couplet leek mijn eerste vrouw te zijn, die haar nest ‘beschermde’; de plevieren die schreeuwden om hun ondergelopen nesten duidden op een gevoel van verdriet over het stuklopen van het gezin. Die dingen hadden een logische samenhang en het waren allemaal herinneringen die de terugkeer van het kind weer in mij kon wakker roepen. Maar dit leek niet genoeg te zijn. Er was geen adequaat patroon te voorschijn gekomen. Ik had er geen spijt van dat ik het gedicht geschreven had, maar ik kon ook niet zeggen dat ik dacht dat er veel gebeurd was. | |
[pagina 55]
| |
Afgezien daarvan - wat deed de Vierde Juli (derde couplet) in mijn Paasgedicht? Natuurlijk had er die avond echt een verschrikkelijke storm gewoed in Iowa City. Er waren veel hoogspanningsdraden en bomen naar beneden gekomen, de elektriciteit viel uit, en alle mensen die naar het vuurwerk in het park keken ontsnapten amper toen de wervelwind drie meter boven hun hoofd passeerde. Ik wist dat mijn dochter die avond in het park was geweest met haar moeder, hoewel ik er niet bij was. Ik leefde toen los van mijn gezin; die bewuste avond was ik op een verjaardagsfeest voor de vrouw die later mijn tweede echtgenote werd. Die avond had dus voor mij heel wat betekend. Toch was daar niets van in het gedicht te vinden, en ik vond ook niet dat dat zou moeten. Toen ik dit couplet schreef had ik al weet van de meeste van deze problemen, maar toch was er iets dat die passage over de Vierde Juli wilde handhaven. In een moment van wilde paniek dacht ik even dat ik vaderlandslievend geworden was op mijn oude dag. Gelukkig kon ik dat spook snel uitbannen. Toch stond ik nog steeds voor mijn dilemma: als de Vierde Juli geen patriottisme was, wat was het dan wèl? Op dit punt gekomen legde ik het gedicht opzij, in de hoop dat er iets zou gebeuren als ik de andere kant op keek. Een paar weken later zat ik op een zondagmorgen in een Quakermeeting, toen een van de leden iets zei wat me niet beviel. Gebrekkig samengevat ging het als volgt: ‘De vrijheid van de mens kan worden afgemeten aan het feit dat hij de enige is die de macht heeft gekregen om God te verwerpen.’ Ik heb altijd last van mensen, vooral Quakers, die over God praten - ik ben de meeting gaan bijwonen om te ontkomen aan mensen die praten over dingen waar ze geen weet van hebben. Het is mijn gewoonte zulke verklaringen te parafraseren, waarbij ik voor de term ‘God’ hetzij ‘de Natuur’ of ‘het Leven’ gebruik, omdat dat tenminste termen zijn voor iets waarvan ik denk dat iemand er iets van kan afweten. Toen ik de verklaring van de Quaker probeerde te parafraseren, kwam ik voor een van mijn eigen kernproblemen te staan. In het kort hoorde ik mijzelf zeggen dat, in de Natuur, alleen de mens de keuze heeft zich te onttrekken aan de realiteit waarin hij leeft, en dus de macht heeft om te sterven, figuurlijk of letterlijk. Ik hield me daar toen vooral mee bezig omdat ik kort daarvoor op de begrafenis van mijn zuster was geweest. Het kwam mij voor dat zij het leven om haar heen afwees, dat zij niet de wil had een ander leven te vinden, en dat zij zich had teruggetrokken in een zeer destructieve, zichzelf voor de gek houdende relatie met haar moeder. Dit kon natuurlijk geen van haar werkelijke behoeften bevredigen, maar ze was niet in staat haar koers te veranderen; ze ontwikkelde een ernstig geval van astma. Iemands adem is iemands leven; het kwam mij voor dat zij, door te weigeren adem te halen, de volgende stap had genomen in het verwerpen van haar leven. Toen haar probleem steeds erger werd en zij | |
[pagina 56]
| |
de leeftijd bereikte waarop het duidelijk moest zijn dat ze nooit zou trouwen of een onafhankelijke carrière zou opbouwen, nam zij de logische laatste stap. Op de ochtend van de Vierde Juli (een jaar na de storm waarover ik het hiervoor had) stond haar hart simpelweg stil. Te sterven op Onafhankelijkheidsdag leek een daad van verschrikkelijke en destructieve afkeurenswaardigheid; toch kon dit ook de gemakkelijkste oplossing van haar dilemma zijn geweest - zij was geestelijk (dat wil zeggen als een dier dat bewogen wordt door bedoelingen en opvattingen) jaren eerder gestorven. Maar ik was hierover opnieuw ongerust geworden, want mijn dochter had zojuist een astmaaanval gehad. Ik voelde dat dit haar manier was om haar leven te weigeren. (Ik bleek ongelijk te hebben op dit punt; maar wat telt is, dat ik het geloofde en dat het mij diep ongerust maakte.) Ik vond dat ik een manier moest vinden om haar te vertellen dat ze de realiteit moest kiezen die voor haar mogelijk was - dat ze natuurlijk vol woede was en spijt om wat ze niet kon hebben, maar dat ze daarin nauwelijks alleen stond. Zij moest toch kiezen wat onvermijdelijk was. Dit was de speciale wedergeboorte die ik dat jaar wilde hebben. Pas na de meeting realiseerde ik mij dat ik het over mijn gedicht had gehad. Het moet dit hele complex zijn geweest van problemen met betrekking tot vrijheid, ademhalen en astma, dat door de Vierde Juli in het gedicht was gesmokkeld. Dit moest ook te maken hebben met het ironische woord ‘los’ (vrij) in de passage over het afhakken van takken van de bomen, en opnieuw over het pakken van de duif, want ik had kennelijk het gevoel dat ik had meegewerkt aan het vangen van mijn dochter in een drukkende omarming van moederliefde. Het kwam mij voor - en ik heb gemerkt dat het vaak zo is - dat mijn gedicht pas een structuur kon ontwikkelen die paste bij mijn ervaring wanneer het, als in de oude sonatevorm, twee afzonderlijke thema's tegelijk in zich droeg. Het was duidelijk dat het hele probleem van vrijheid en schuld, dat eerst volkomen ondergeschikt was geweest, thans ontwikkeld moest worden tot een belangrijk thematisch gebied, misschien tot het dominante thema. Ik ging op twee manieren te werk. Ten eerste voegde ik nieuw materiaal toe. Na mijn oorspronkelijke eerste couplet voegde ik een nieuw toe over de tijd dat het kind voor het eerst ademde en daarmee haar leven aanvaardde. Aan het eind van het gedicht voegde ik er twee coupletten aan toe: eerst een couplet over haar tegenwoordige weigering om adem te halen (echter gepresenteerd als een herinnering aan een eerdere aanval); en ten slotte een couplet om samen te vatten wat ik tegen haar wilde zeggen, en wat slechts min of meer doctrinair gezegd kon worden, maar waarvan ik hoopte dat het nieuw genoeg was, of persoonlijk genoeg, om een abstracte verklaring waard te zijn. Omdat dit nieuwe materiaal een tijdsverloop met zich meebracht van de geboorte van het kind tot haar tegenwoordige | |
[pagina 57]
| |
ziekte, moest het materiaal dat in het gedicht zat opnieuw geordend worden om te kloppen met deze chronologische volgorde. Dit bracht talrijke kleine wijzigingen teweeg; de grootste verandering hield in dat het oorspronkelijke laatste couplet (over de koperwiek en de plevieren), dat ging over het opbreken van het huwelijk, verplaatst moest worden tot vóór het oorspronkelijke derde couplet (over het afhakken van de geknakte takken), dat de scheiding tot onderwerp had. Ik merkte ook dat ik voor het aanbrengen van deze toevoegingen en veranderingen het patroon van mijn couplet moest veranderen door een lettergreep toe te voegen aan elk van de eerste drie regels en twee lettergrepen aan de vierde regel. Ten slotte moest ik mijn regels over het steentjes keilen en de zondagse minnaars op de oever opofferen. Dit brak bijna mijn hart, maar ik beloofde mijzelf ze te verwerken in een later gedicht. Zoals bijna iedere belofte die ik ooit mezelf heb gedaan, blijft ook deze onvervuld. De laatste versie leverde, naar ik dacht, een beter gedicht op, persoonlijker en dus universeler. Maar dat leek, in alle ernst, van minder belang. Het leek belangrijker dat ik ontdekt had wat ik moest zeggen. Als ik nu terugkijk op het vroegere gedicht, zie ik dat het sentimenteel was en onwaarachtig. Want in de structuur die het opbouwde, had het de pretentie dat mijn gevoelens van verdriet zeer belangrijk waren; dat waren ze niet. Natuurlijk had ik zulke gevoelens, maar ik had ze in de climax van mijn gedicht gestopt, voornamelijk omdat ik die plevieren zoveel jaren met me mee had gedragen in afwachting van een gedicht om ze in te doen, en omdat het verdriet dat zij voorstelden een voor de hand liggende (want stereotype) climax leek voor een gedicht.
Wat mij dus rest is een heel ouderwets criterium voor de waarde van een gedicht - de diepte van de oprechtheid ervan. En het komt mij voor dat de dichters van onze generatie - diegenen on-der ons die zo ver zijn gegaan in het beoefenen van kritiek en analyse, dat we nooit meer kunnen teruggaan en weer onschuldig kunnen zijn, omdat we zulke uitputtende hulpmiddelen hebben om ons voor onszelf te verbergen - dat onze enige hoop als kunstenaars is, ons voortdurend af te vragen: ‘Schrijf ik wat ik werkelijk denk? Niet wat acceptabel is; niet wat mijn favoriete intellectueel in zulk een situatie zou denken; niet wat ik wou dat ik voelde. Alleen maar dat waarvan ik het niet kan helpen dat ik het denk.’ Want ik geloof dat de enige realiteit die iemand zeker kan kennen dàt zelf is waarvan hij niet kan helpen dàt hij het is, hoewel hij dat zelf alleen maar zal leren kennen door de wisselwerking ervan met de wereld eromheen. Als hij het mooier maakt, als hij de betekenis ervan verandert, als hij er de stem aan verleent van enige geleende autoriteit, als hij kortom deze realiteit verwerpt, dan zal zijn geest minder dan levend zijn. En dat gaat ook op voor zijn woorden. | |
[pagina 58]
| |
Heart's NeedleToen hij niet wilde terugkeren naar mooie kleren en goed eten, naar zijn huizen en zijn volk, vertelde Loingseachan hem: ‘Uw vader is dood.’ ‘Het is spijtig dat te horen,’ zei hij. ‘Uw moeder is dood,’ zei de jongen. ‘Alle medelijden voor mij heeft de wereld verlaten.’ ‘Ook uw zuster is dood.’ ‘De milde zon ligt op elke greppel,’ zei hij; ‘een zuster heeft lief ook al wordt ze niet bemind.’ ‘Suibhne, uw dochter is dood.’ ‘En een enige dochter is de naald van het hart.’ ‘En Suibhne, uw kleine jongen, die u “Pappie” placht te noemen - hij is dood.’ ‘Ja,’ zei Suibhne, ‘dat is de druppel die iemand naar de grond brengt.’ Hij viel uit de taxisboom; Loingseachan sloeg zijn armen om hem heen en bond hem vast.
Naar de Middelierse Romance De gekte van Suibhne | |
[pagina 59]
| |
1Kind van mijn winter, geboren
toen de versgevallen soldaten bevroren
in Azië's diepe ravijnen, de sneeuw bevuilend,
toen ik verscheurd werd
door liefde die ik niet kon stillen,
door vrees die mijn verkrampte geest deed zwijgen
tot die koude oorlog waarin ik niet kon krijgen
de vrede die ik wilde
al die dagen dat we je geest konden
bewaren als landschap van nieuwe sneeuw
waaronder de verkilde pachter zijn velden
slapende heeft gevonden
in hun effen bedekking, wit als
gestikte dekens, het bed dat geboorte of pijn
verwarmt, vlekkeloos als papier gespreid
voor mij om te schrijven,
en denkt: Hier ligt mijn land,
niet getekend door smart, het spoor van de magere
wezel, de dikke laars van de jager;
en ik maakte een plan,
hoe ik de kwelling in kon tomen
van een krankzinnige zomer of de dieper
wordende oogst zou kunnen vermeerderen eer weer
de sneeuw gaat komen.
| |
[pagina 60]
| |
2Eind april en je bent drie; heden
leggen we je tuintje aan op 't erf.
Ter beperking van de schade van je spel,
van vreemde honden 's nachts en tunnels van de mol,
houden vier magere latten hier de wacht,
verbonden door hun draadje wol.
Jij was de eerste dus om alles om te schoppen.
En toen de grond mooi rul was gemaakt
haalde je je gieter om al die grond
èn ons te verdrinken. Maar deze gemengde zaden
zijn met licht leem in vaste rijen aangeplet.
Kind, wij deden ons best.
Iemand zal moeten wieden en de kiemplantjes
uitzetten, ze besproeien in het uur
dat de schaduw over hun bed gaat vallen.
Je moet proberen er iedere dag naar te kijken
omdat, als ze volop in bloei staan,
ik weg ben gegaan.
| |
[pagina 61]
| |
3Het kind tussen hen in op straat
komt bij een plas, trekt de benen op
en hangt aan hun handen. Ze schrikken
van 't gewicht en vallen naar elkaar,
herstellen zich en zwaaien hem door 't weer,
verstrakken en gaan snel uiteen.
We lezen van koude-oorlogsoldaten
die nooit terrein wonnen of prijsgaven
maar kil in hun loopgraven zaten.
Pijn sijpelt omhoog uit holle diepte
door de gelederen van de kiezen;
de hele kaak klemt en kraakt
tot iets het ergens moet gaan begeven.
Het is beter dat de arme soldaten leven
in handen van iemand anders
dan sterven waar hulpeloze machten
op oogsten en schuren vallen en steden
doen branden. En niemand houdt stand.
Voorgoed verscheuren en verhandelen
zij gewonnen en verloren land. Van twee kanten
worden gevangenen teruggegeven
op wat onbekende namen na.
De boer ploetert terug naar zijn land
gebrandschat door vreemden.
En niemand toont zich vergenoegd.
't Is goed. Toch, wat niet moet afgepakt
klemt zich vast aan de lege vuist.
Eens trok ik aan je hand, toen ik de dingen
minder haatte: zomaar een spel heeft
in je pols een botje gekneusd.
Liefde's trekbeen, kind, al ging ik heen
zoals 't met mannen gaat, en liet ik je alleen
met iemand die daar rust door kent;
het helpt misschien dat een Chinees spel
of Salomo zelf kon hebben gezegd
dat ik je echte moeder ben.
| |
[pagina 62]
| |
4Niemand kan je vertellen
waarom het jaargetij niet wacht;
die avond dat ik je zei dat
ik moest weggaan, ging je hard krijsen
om langer op te mogen blijven.
Nu dat de herfst aankomt
maken wij een wandeling tussen
gemeentelijke bloemen
om er stiekem eentje te plukken,
om te zien of praten wil lukken.
Als amechtige reuzen puffend
verstrooien wij met onze adem
grijskoppige paardebloemen;
lente is van de koude wind de nasleep.
Aldus de poëet.
Maar ook de asters zijn grijs,
asgrauw. De nachtelijke kou
brengt petunias aan hun eind
en ook de dwerg-goudsbloem,
krom, ziekelijk en oud.
Als zenuwen in een grafiek gevangen
kruipen de ipomoea-ranken
door vorst half uitgewist
nog langs het strakke twijn.
Als de gebroken lijn
van verzen die ik niet kan maken.
In dit gerafeld weefsel zien wij
een bloem om samen met wat late
knoppen, die het misschien nog doen, mee
terug naar je kamer te nemen.
De avond valt met stijve dauw.
Ik hoorde dat een kind van vrienden huilde
omdat een krekel die
elke avond had gemusiceerd
voor haar raam, was gekrepeerd.
| |
[pagina 63]
| |
5Weer winter en het sneeuwt;
al ben je nog maar drie,
toch is er al iets vreemds
als ik je zie.
Je praat van nieuwe vriendjes, zingt
vreemde liedjes, weet niet
van Hey ding-a-ding-a-ding
of waar ik heen ging,
of toen ik voor je zong van de vos
die in de nachtkou buiten bleef,
eer ik uit wand'len trok
en maar niet schreef.
Storm heeft je nooit gestoord;
sinds lang waait het alweer,
buiten legt in mijn spoor
de sneeuw zich neer,
en dwarrelt om de dichte kassen,
de donk're stille koeienstal,
voorbij de lege akkers,
de vosseheuvel, valt
daar terug en ziet de klauw
die niet kan voelen, doorgeknaagd,
afgestaan aan het blauw-
getand staal.
| |
[pagina 64]
| |
6Het is weer Pasen geworden;
de rivier stijgt
over ontdooide gronden
en oevers. Je brengt als je komt een ei
met je mee, lavendel geverfd.
We schreeuwen op de oever om onze stem
terug te horen komen, door de heuvels weerkaatst.
Wij behoeven het landschap dat ons herhaalt.
Je woonde eerst op deze oever.
We wisten, toen je je negen maanden ging voltooien,
hoe je longen in de baarmoeder
zich wonderbaarlijk nutteloos ontplooiden,
tot koude lucht naar binnen stroomde
om ze te vullen als struiken
vol bladeren. Je nam de tijd, hapte naar adem
om dan uit volle borst te huilen.
Over de baai bij dood tij
zien we de hongerige oeverzwaluw
nog pralen met zijn vrije
vlucht; we zakken weg in het slijk
om de plevier te volgen uit gras dat
haar nest verbergt. Die maart was er
regen; de rivier steeg; je kon plevieren hele nachten
horen schreeuwen boven de modderbanken.
Je brengt me te binnen hoe
de koperwiek krijste, met harde dunne vleugels
naar mijn hoofd toe dook -
ik zag haar taaie nest, gewiegd in
hoog riet dat moet zwaaien
met alle winden die er waaien.
Herinner je je veel dan weet je waar dat was. Dichtbij
woon je nog - op die heuvel aan de overzij.
| |
[pagina 65]
| |
Na de zware storm
van de Vierde Juli hoorden we heel die zomer
in de zachte warme middagen
grote kettingzagen sjirpen
als ijzeren krekels. Ploegen
stoere jongens zwermden uit en sloegen
takken los, in de verpletterende wind bezweken,
hakten het hout weg dat de bomen kan breken.
In het puin lagen
spreeuwen, dood. Bij de volière
in het park troffen we op een dag
een trotse, gespikkelde roodbruine duif.
In mijn handen ging ze zo ontdaan
te keer, dat ik haar liet gaan.
Haar oppasser kwam. En samen grepen wij haar beet.
Je brengt me dingen te binnen die ik liever vergeet.
Je brengt mij een herfstnacht
in gedachten die ik nog eenmaal door-
bracht naast je bed;
zweetdruppels stonden op je armen en voorhoofd
en je snakte naar adem,
naar hulp, als een kind gevangen
onder zijn warme wollen dekens, daar verdrinkend.
Je longen pakten wel lucht maar hielden niets binnen.
Als enigen zijn wij
bij machte voor de dood te kiezen;
niets anders is vrij
hem te weigeren. Toch kon ik die
dit zegt zo veel dagen
het bed niet verlaten
in een wereld die steelt. Kind, ik heb een nieuwe
vrouw, een nieuw kind. Wij pogen ons leven te kiezen.
| |
[pagina 66]
| |
7Hier in 't omwoelde stof
ligt ons speelperk besloten.
Ik trek je aan je schommel op
en moet je van mij stoten,
je t'rugkeer voor mij zien,
je duwen dan, opnieuw,
en tot je weerkomt, staan.
Jij, ook al klim je verder,
langer bij mij vandaan,
valt des te sterker
op mij terug. Slinger,
je geeft mijn ritme aan
in deze blauwe julimaand
waarin puttertjes omgaan
over de glinsterende ronde
ruimte van ons vruchtbaar land.
Nog één keer, nu, deze seconde
hou ik je in de hand.
| |
[pagina 67]
| |
10De kwade winter laat ten slotte
de groene wintertarwe los;
de boer, moe op zijn moede akker,
die hij niet meer verlaten dorst,
zal eten. Weer stroomt het water,
dringen biggen, dik als een kruik,
hun oude zeug tegen de railing,
ontlasten haar gezwollen buik,
en lopen veulens de merrie na
in kringen op omheinde grond;
door de seizoenen gaan wij als draai-
molenpaarden weer in 't rond.
Met crocusmonden, eeuwige hongers,
komt in het park het voorjaar bloot;
we roosteren worstjes aan klerenhangers
en voeren de zwanen stukjes brood,
begroeten de pauwen, de konijnen
en de gelooide Canada-gans
die in de herfst ons kleed aannam
en nu niet meer loskomen kan.
In vol ornaat stapt de mannetjespauw
langs zijn twijfelachtige hen;
het stekelvarken en de slanke vos,
ze draven eenzaam in hun ren.
De bonte miniatuurtrein fluit
op zijn ovalen baan;
je zei: ik ga naar Pennsylvanië,
wuifde, en je kwam weer aan.
Als ik, zeiden ze, echt van je hield,
dan zou ik mij van je keren.
Nu is het weer april en we zijn
terug bij de beren,
| |
[pagina 68]
| |
gestraft en verzorgd achter tralies;
de wasbeer steekt, gesjochten,
zijn zwarte vingers naar ons uit.
En altijd nog ben jij mijn dochter.
Vertaling: Jan Eijkelboom |
|