Maatstaf. Jaargang 36(1988)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 61] [p. 61] Dirk van Bastelaere Gedichten Verjaarspartij Al ben ik een hand met een taartschep Ik heb ze weer bij elkaar: withaar, roodhaar, Doodhaar. In de lens mort een vroeger jaar. Hun instrumenten liggen als door slaap Bevangen neer. Dwarsfluit, cello, altviool. Waren ze transparant als diepzeevissen Ik hoefde naar hun staat, intentie niet te gissen. Rustig gaat een kleine borstkas op en neer. Ik kan me wel afvragen hoe wij ons verhouden. Als de afbeelder tot het getekende, Memorie tot het vergetene of de steller Van eisen tot weerspannigen, die in de projector Niet zomaar oplichten willen. Of is het als breker Tot het gebrokene? Hun glimlach is onmogelijk. Wie beeld ik me in Dat ik ben. Er sleept een stem Zich voort op een band. Klinkers die ik niet Met de wil van de beste wereld Tot een woord slaan kan. [pagina 62] [p. 62] Zelfportret in vallend serviesgoed Ze diept blank aardewerk op Uit het teiltje. Zo is ze begaan Met de voortgang van orde En reikt me een schaal toe: dat liefde Als de onze van eenvoud kon worden. Dan in een glimp op het wentelen, Het gezicht waaruit ik mij ontspin: Een Romeinse neus en gifzwarte ogen. Voorts het plafond, beneden in licht, Waarop zich zwarte vliegen bewegen. Wanneer ik, ten slotte, het water Dat zingt op de rotsen gelijk, Tegen de vloer aan diggelen val, Mag ik wel ooit zijn voortgebracht, De vloer maakt ongedaan wat ze kan. Alles is kwijt dan. Zo is het goed. [pagina 63] [p. 63] Léon Spilliaert, ‘Zelfportret 1907-1908’ ‘Spilliaert, fils de coiffeur Un tantinet raseur.’ Baron James Ensor Het is de tweede, maar van welke maand. Het is een dag die terugkomt, terugkomt. Geagiteerd zit hij in spiegels en hij wacht. Hij is zijn eigen slecht gezelschap, uur Na uur, in glas verdaan. Zo is reflectie Van reflectie voor een kapperszoon natuur. Hoe hij zich Spilliaert heeft gemaakt: twee ogen Op het canvas en zijn slapeloosheid op de dijk. En in het beeld het beeld dat hem ontwijkt. Zijn hart een Allerzielenhart. Zijn haar een bloemige chrysant. Hij bloeit, bloeit voor me in herhaling open. Is hij het voor in hem het spreken kwam, Terwijl hij zieker is dan hij in aanvang was? Het is Spilliaert, maar hoe. Toont hij mij de zijne, toon ik hem De mijne: een als een reptiel In de kas verschrikte gestalte. [pagina 64] [p. 64] Vélazquez, ‘De portretten van Philips IV’ Hij stapt naar voren, een nieuwe orde. In tien portretten Aan de maalstroom ontsnapt. Nauw is de lichtplek hem toegemeten. Iedere koning die als een zoon In de volgende past. Door traagheid En stormlucht omgeven. De schilder Die het vermoede tot voorstelling bracht: Dat deze vorst elke keer wou vervagen, Terwijl de wolken, versneld, Over Castilië jagen. Om daarna Op te rijzen, maarschalkstaf in de hand, Uit het zilver en bruin van zijn voorkeur. [pagina 65] [p. 65] Octave Landuyt, ‘De zuurstofdroom (1973)’ Hij kijkt niet zorgelijk, Hij vat net slaap. Ooit nam hij brood, rees Als gelach zijn naam uit een bed op, Keek hij naar de ruimte Van wind boven helmgras - Het heeft hem mee, Hij heeft zich er aan uitgedeeld. Zo oud dat hij wel sneeuwt. In zuurstof gelopen als op een strook in het waaien Is dit zijn natuurlijke staat: De zuurstof te dromen, Niet willen ontwaken in enig verhaal. Ik kan hem wel kussen Op zijn vlokkige lippen, Zodat hij levensgroot Het duin inlopen kan. Maar zo ver heen is hij, Zo buiten Alle begrippen. Vorige Volgende