| |
| |
| |
Herman Koch
Red ons, Maria Montanelli
1.
Het verhaal dat ik wil vertellen gaat over de zwakbegaafde jongen. Hij heette Jan Wildschut, wat precies de goede naam is voor iemand van wie het hoofd niet helemaal in orde is. Hij had een dik, een beetje opgeblazen gezicht, en zowel in de zomer als in de winter droeg hij een sjaal en wanten, wat ik nooit begrepen heb. Ik bedoel dat ik nooit begreep waarom de ouders van een kind, dat achterlijk is, hem daarbij ook nog de verkeerde kleren aantrekken, zodat het nog meer opvalt. In de pauze stond hij in zijn winterjas op het schoolplein en kauwde langzaam op zijn boterhammen, die hij uit een plastic doos met deksel haalde, waarbij er altijd een paar broodkruimels op zijn kin bleven hangen en er ook wat speeksel uit zijn mondhoeken naar beneden liep. Het was zo'n zielig gezicht dat je had willen weten wie die ouders waren dat ze hem daar zo in zijn veel te warme kleren broodkruimels lieten morsen en kwijl langs zijn kin lieten druppelen. Maar als ik zeg een zielig gezicht, dan is dat ook niet helemaal wat ik bedoel. Wat ik wil zeggen is dat het vooral een stom gezicht was. Dat is eigenlijk precies waar het allemaal om draaide: dat je aan de ene kant medelijden voelde met de zwakbegaafde jongen en dat je het liefst iets heel aardigs tegen hem zou willen zeggen om hem te laten merken dat je hem helemaal niet stom vond, of gewoon omdat hij zich dan misschien wat gelukkiger zou voelen en niet steeds zo triest zou kijken, maar dat je aan de andere kant vooral zin had om er eens flink op te timmeren: om net zo lang met je vuisten op dat stompzinnige gezicht te beuken totdat het zou gaan krijsen en grienen, en hij met gescheurde kleren op zijn knieën naar het kantoor van het hoofd van de school boven de gymnastiekzaal zou kruipen om daar in stamelende zinnen zijn beklag te doen.
Ik wil er hier meteen duidelijk over zijn dat het vooral het laatste was, dat ik graag wilde zien. Natuurlijk heb ik ook mijn menselijke kant, en wilde ik best een arm om de schouders van de zwakbegaafde jongen heen slaan en iets liefs tegen hem zeggen en hem laten merken dat ook gewone mensen heus wel van iemand kunnen houden die niet helemaal zo is als je gewend bent, maar als ik echt eerlijk ben dan wilde ik niets liever dan hem er flink van langs geven tot hij gillend om genade zou
| |
| |
smeken, en daarna zou ik hem eventueel willen vertellen dat het allemaal best meeviel, dat het echt niet zo erg was, en dat ook hij misschien wel gelukkig zou kunnen worden, al was hij dan niet goed, en al die onzin die de mensen maar al te graag willen geloven ook al zijn ze helemaal niet eens zwakbegaafd. Als je maar lang genoeg tegen iemand aanlult hoe leuk hij is, en hoe fantastisch, en welke meisjes hem allemaal geweldig vinden en dat hij iedereen kan krijgen die hij maar zou willen, op het eind geloven ze je allemaal, dat is mijn ervaring.
Waar dit verhaal in de eerste plaats over gaat is hoe de zwakbegaafde jongen op onze school de dood heeft gevonden. Ik weet ook best dat de dood gevonden gewichtiger klinkt dan gewoon dood gegaan, maar dat is nou eenmaal hoe ik ben. Ik houd van zinnen die precies zeggen waar het om draait, terwijl ze tegelijkertijd ook nog mooi klinken. Ik herinner me nog heel goed wat mijn vader zei toen mijn moeder erg ziek was, en het er behoorlijk op begon te lijken dat ze nooit meer haar bed uit zou komen. We zaten naast elkaar op de voorbank van die witte Fiat die hij toen net had gekocht, in een parkeerplaats tegenover onze voordeur, en buiten was een storm aan de gang die het allemaal nog veel erger maakte dan het toch al was. De regen liep in stromen over de voorruit naar beneden. Wanneer je het in een film zou zien, zou je het niet eens geloven, zo dik als de natuur het er soms bovenop legt. Het ontbrak er nog maar aan dat de ruitenwissers niet aan stonden, maar soms als mijn gevoelens mij te veel worden dan probeer ik het een beetje van een afstand te zien: een vader en een zoon in een geparkeerde auto, pratend over een moeder die aan de overkant en drie verdiepingen hoger een beetje dood ligt te gaan, terwijl het net lijkt of die auto zelf staat te janken en met zijn zwiepende ruitenwissers de tranen uit zijn ogen veegt, dat zijn dingen waar je in de bioscoop van over je nek gaat, maar ik zat daar echt met een stevige brok in mijn keel en wilde graag meedoen met al dat natuurgeweld dat er buiten gaande was, maar dat ging nou juist helemaal niet. Dat kwam omdat toen ik aan mijn vader vroeg hoe het er nou eigenlijk echt voorstond, hij zei ‘dat het niet lang meer zou duren’. ‘Het zal niet lang meer duren...’ dat was letterlijk wat hij zei, met zo'n uitgestreken en veel te ernstig gezicht, maar je kon duidelijk zien dat hij zelf ook niet goed raad wist met de situatie en er behoorlijk van ondersteboven was allemaal, al had hij dan al zeker
vier jaar een zogenaamde buitenechtelijke verhouding met een weduwe die amper drie blokken verderop op zijn hartverwarmende komst zat te wachten, maar daar wil ik het nu even niet over hebben.
Het zal niet lang meer duren... Het is net of je zo'n zin al tweehonderd jaar eerder hebt gehoord voordat je hem werkelijk uit iemands mond hoort komen. Voor de allerergste dingen hebben de mensen zinnen uitgevonden die zo eenvoudig klinken dat je ze wel duizend keer achter elkaar kan zeggen zonder
| |
| |
dat de betekenis echt tot je door wil dringen, terwijl ze tegelijkertijd als een soort valbijl in de lucht blijven hangen. Ik keek op dat moment naar het gezicht van mijn vader, terwijl de storm de Fiat op zijn vier banden deed schudden en de ene veeg slagregen na de andere tegen de voorruit aan liet kletteren, en ik wist zeker dat alles van nu af aan heel anders zou worden. Heel anders dan daarvoor in elk geval, maar wat precies ‘daarvoor’ was, daar had ik eigenlijk al nauwelijks benul meer van toen wij uit de auto stapten en met opgestoken kragen door de donkere straat in de richting van onze voordeur liepen. Dat iets niet lang meer zal duren, dat betekent toch niets meer of minder dan dat alles wat daarvoor is gebeurd al veel te lang heeft geduurd, zo zie ik dat tenminste, maar zo'n zin kun je onmogelijk helemaal zelf bedenken, nee, daar zou je van je leven nooit opgekomen zijn.
Dat de zwakbegaafde jongen de dood heeft gevonden staat als een paal boven water. Wat ik moet doen om het allemaal duidelijk te maken, is zo goed mogelijk vertellen op wat voor soort school wij eigenlijk zaten, voordat we er werden afgetrapt, en waar die staat, in wat voor buurt, en hoe het voor een deel ook daardoor komt dat uitgerekend een zwakbegaafde jongen daar de dood vindt. De dood vinden, dat wil volgens mij trouwens zeggen dat iemand het slachtoffer is van meer dan één omstandigheid tegelijk, als ik zo duidelijk genoeg ben. Dat het niet alleen aan ons lag. Daar wil ik mee beginnen.
| |
2.
De buurt waar wij wonen moet je met je eigen ogen gezien hebben om het te geloven, en dan nog blijft het soms moeilijk. Ik bedoel dat je niet begrijpt dat iemand daar vrijwillig zou gaan wonen. Wij komen oorspronkelijk uit een andere stad, en dat huis was al geregeld door de krant waar mijn vader werkt, dus dat was makkelijk. Wat mij alleen altijd heeft verbaasd is dat mijn ouders niet meteen hebben ingezien dat je in zo'n buurt geen kind mag laten opgroeien. Je hoeft alleen maar de hoofden te zien van de mensen die daar rondscharrelen, en dan weet je al genoeg. Van die opgefokte menopauzekoppen waar je werkelijk schele hoofdpijn van krijgt als je dat te lang aan moet zien hoe ze in hun dure bontjassen hun eigen weerzinwekkende spiegelbeeld in de etalageruiten lopen te bewonderen, of van die te dikke of juist veel te dunne mannen die daar in hun maatpakken ook een beetje gezellig lopen te winkelen of ze niks beters te doen hebben. Er is één grote winkelstraat waar ook de tram doorheen rijdt, maar als je daar bij voorbeeld gewoon een brood wilt kopen, dan moet je daar zo ongeveer in verder gestudeerd hebben om al die namen uit elkaar te houden. Het is allemaal grofkorrelige zuurdesem en onverzadigde graanrollen tegen de kanker en de spataderen en de bloedspuiters wat de klok slaat. Verder zijn er zo ongeveer
| |
| |
honderdvijftig banketbakkers en delicatessenwinkels. Die laatste zijn het ergst, daar kun je je geen voorstelling van maken als je niet een keer zelf gezien hebt wat daar achter de toonbank staat. Van hun onderbroek tot uit hun stroperige tuitmondjes stinken ze naar de buitenlandse kaassoorten en de fijne vleeswaren. Als je je indenkt hoe zo'n mond van een geitekaasje proeft, heb je meteen al geen trek meer. Het komt allemaal door het geld, waar er gewoon teveel van is, dan krijg je vanzelf dat mensen niet meer op mensen gaan lijken, maar op nog iets veel ergers. Het is te verschrikkelijk om op te noemen als je er over nadenkt.
In de oorlog hebben de Engelsen de buurt een keer gebombardeerd, omdat in ons schoolgebouw het hoofdkwartier van de Duitse geheime politie zat. Die school hebben ze mooi gemist, alleen een paar blokken eromheen lagen helemaal in puin. Je kan nu nog zien waar de huizen nieuwer zijn, waar die bommen zijn gevallen, en ook de bomen zijn daar dunner, want die hebben ze dus pas na de oorlog weer opnieuw aangeplant. Als er ooit weer oorlog komt, hoop ik dat ze het dan beter zullen doen. De hele volgende oorlog mag wat mij betreft in onze buurt worden uitgevochten. Soms als ze op maandag het luchtalarm laten loeien, om te oefenen, dan stel ik me voor dat er plotseling een Spitfire naar beneden komt duiken om die hele duffe en verwende kankerbuurt eens goed onder vuur te nemen, dat ze in paniek alle kanten op spurten, want een beetje gewone drukte en een beetje leven, dat is nou precies waar het aan ontbreekt. Ze hebben het geprobeerd door in die winkelstraat een paar terrasjes neer te zetten, maar voordat je daar tussen gaat zitten... In een bloedhete kamer met de gordijnen dicht krijg je nog meer frisse lucht.
Laatst nog stond ik bij de slager weer naast zo'n trut met veel te veel bont om haar stuitende lijf, en met veel te dikke lagen pancake op haar een en al face-lift-gezicht, en ik kan uit eigen ervaring zeggen dat eentje per dag werkelijk meer dan genoeg is. Hoe ze met zo'n tevreden en verwend uit de hoogte toontje een half onsje van dit en een half onsje van dat staan te bestellen. Als ik slager was zou ik al mijn zelfbeheersing nodig hebben met al die messen om me heen. Maar zo'n man blijft de hele tijd geduldig en beleefd, en zegt na afloop: ‘Hartelijk dank, mevrouw van Drimmelen... Graag tot ziens, mevrouw van Drimmelen...’, je kan het ze ook niet kwalijk nemen, ze moeten er tenslotte van leven. Maar er zijn wel verschillen. Dirk bij voorbeeld, de jongen die bij de groenteman werkt, heeft me een keer verteld hoe ze het daar aanpakken om er niet aan onderdoor te gaan. Wanneer zo'n overgespoten stoephoer bij voorbeeld één ui wil hebben, en die zegt tot vier keer toe: ‘Nee, geef me toch maar die andere, die ziet er beter uit...’, want dat doen ze rustig, zonder enige schaamte, dat de jongens van de groenteman bij elke keer bukken om een andere ui te pakken er een kwartje bijtellen, zodat zo'n loeder dan na afloop
| |
| |
het driedubbele mag afrekenen. Zo hebben ze toch nog een beetje genoegdoening, maar er zijn andere winkeliers die werkelijk totaal in het stof kruipen en zich in de meest wellustige bochten kronkelen om zich maar zo diep mogelijk te kunnen vernederen. Die van de delicatessenwinkels gaan daar het verst in. Het is dan ook een moordende concurrentie. Wie het eerst de dunst gesneden achterham uit Bulgarije of de Nigeriaanse sperzieboontjes heeft laten overvliegen, daar gaat een normaal mens uiteindelijk ook van naar de knoppen. Met zulke types is elk contact ook onmogelijk, omdat ze de gewone omgangsvormen als honderdtwintig jaar geleden zijn vergeten. Hoe je van mens tot mens met elkaar kunt spreken, daar hebben ze alleen maar vage herinneringen aan, en je zou soms denken dat ze die het liefst ook nog uit zouden willen wissen. Nee, in onze buurt is de klant geen koning, maar iets waar je beter niet te lang over moet gaan piekeren om niet zelf ook doodziek te worden, je moet er naast hebben gestaan om te weten dat het niet verzonnen is.
Die weduwe waar mijn vader het mee houdt is er ook zo een als die in die slagerswinkel. Zo'n vrouw die als een fregat over straat zwenkt en alleen maar oog heeft voor haar eigen uitstraling. Ik heb natuurlijk geen idee van hoe ze werkelijk is, ik heb alleen maar een beeld van samengeknepen make-up-ogen en een op de hele wereld neerkijkende blik en daarnaast de dingen die mijn vader me wel eens vertelt, want daar heeft hij dus totaal geen gevoel voor, wat een zoon wel en niet aan wil horen. Hij geniet er gewoon van om een beetje over die fantastische liefde van hem op te geven, en voor hem doet het er blijkbaar weinig toe wie er wil luisteren. Ik kan dat ook wel begrijpen, want vrienden heeft hij niet. Dus de enigen aan wie hij wat kwijt kan waren vroeger mijn moeder en nu alleen ik, en ik weet ook niks beters te verzinnen dan maar een beetje te knikken, wat voor hem blijkbaar voldoende is, want als hij eenmaal van wal steekt is er geen houden meer aan.
Nee, hij heeft het zonder meer hoog in zijn bol van die vrouw. Op een keer vroeg hij me hoe oud ik eigenlijk dacht dat ze was. ‘Eénentachig,’ zei ik voordat ik tijd had om er echt over na te denken, en het gezicht dat mijn vader toen trok daar had je de hele slotscène van een avondvullende speelfilm omheen kunnen bouwen, een regisseur zou er jaloers op zijn geweest, want ook na honderd keer repeteren krijg je het niet zo perfect erop, die kop een beetje scheef, met zo'n trieste hondenblik van iemand die zegt: ‘Ik ben niet boos, alleen maar verdrietig...’, zo'n soort hoofd... Dat de tranen je spontaan in de ogen springen. Ik had er eigenlijk meteen al spijt van dat ik dat had gezegd. Het was met opzet voor open doel en alleen al daarom te lullig om zelf te verzinnen, en ik kreeg werkelijk met hem te doen, het lijkt soms ook wel of hij nergens iets van begrijpt, wat niet goed is als je dat zelfs maar denkt over iemand die al met al toch je vader is.
| |
| |
Toch was het nou ook weer niet helemaal uit de lucht gegrepen, want jonger dan zestig is dat mens zeker niet, maar hij heeft geloof ik echt het idee dat hij het een of andere oogverblindende fotomodel aan de haak heeft geslagen, zo eentje die in de reclames langs het strand en door de golven loopt te rennen. De eerste keer dat ik haar met mijn eigen ogen zag, was toen mijn moeder me haar aanwees in een schoenwinkel bij ons om de hoek waar we op een middag naartoe waren gegaan om nieuwe schoenen voor mij te kopen. Die winkel heet Chaussures Modernes, dat is Frans voor moderne schoenen, maar het enige dat je daar nou net niet kan krijgen dat zijn moderne schoenen. Ik zei dus juist tegen mijn moeder dat ik het allemaal niks vond wat zo'n veel te dun, op haar hakken wankelend schoenenmeisje allemaal uit haar dozen voor ons aan het uitstallen was, toen mijn moeder me aanstootte en in mijn oor fluisterde: ‘Kijk, daar heb je d'r...’
Ik wist gelijk wie ze bedoelde. Ik keek in de richting waarin ze met haar hoofd had gewezen, en wat ik zag ging nog net een stapje verder dan alles wat ik me uit alle verhalen aan voorstellingen bij elkaar had gefantaseerd. Ik bedoel: dat waar ik eigenlijk al die tijd bang voor was geweest, namelijk dat het allemaal nog best mee zou blijken te vallen, dat de veel verguisde buitenechtelijke bijslaap van mijn vader zich in haar ware gedaante als ‘een enig mens’ zou ontpoppen, of, wat nog veel erger zou zijn, dat het plotseling inderdaad een oogverblindende beauty was waarvan je bij de aanblik alleen al ter plekke in een wolk van stoom door de grond heen zou smelten, die angst werd in één klap de bodem in geslagen.
Wat ik zag was namelijk veel erger dan ik in mijn stoutste dromen had durven hopen. Ze stond voor een vitrine met van die doorschijnende sjaals en sjieke damestasjes en was in gesprek met een van de schoenenmeisjes, op amper een meter of acht van ons af. De nauwelijks bij haar popperige en schriele lijf passende luipaard jas kon eventueel nog wel door de vingers worden gezien, evenals de ronduit stuitende lakschoenen en het zwarte laktasje dat ze om haar arm droeg, maar natuurlijk keek ik in de eerste plaats naar haar gezicht, en daar gaat het nu om.
Ze had in elk geval het verkeerde kapsel, alsof het in een windtunnel was geknipt, en met een veel te hoge kruissnelheid voor haar leeftijd. Het leek trouwens helemaal wel of die kop bij de nek te hard was aangedraaid, zodat de huid geen kant meer op kon, die zat gewoon veel te strak, alsof hij elk moment kon scheuren als ze maar even zou proberen te glimlachen. Een mooie neus had ze wel, daar kon ook ik niet onderuit, heel slank en spits en met een soort adellijke boog. Ik herinnerde me dat mijn vader me een keer een afbeelding had laten zien in een boek over archeologische opgravingen, een beeldje van een of andere vrouwelijke farao, of misschien was ze alleen maar de vriendin van een farao, daar kan ik nu even niet opkomen, maar de reden waarom hij me dat liet zien was dat
| |
| |
ze volgens hem daar zo sprekend op leek, zijn vriendin. Nefertite heette ze, die farao of faraovrouw, en ze was heel erg mooi. Hij dacht dus echt dat hij iets met Nefertite had. Er was veel fantasie voor nodig, maar toen ik haar daar zag in die schoenwinkel, begreep ik wel wat hij bedoelde. Het kwam door die neus, maar dat was dan ook het enige. Daaronder had ze weer een mond die het weinige wat er toch al nauwelijks was weer volkomen in het niet deed vallen, van die verwende lippen die met een en al afkeuring van de allerduurste champagne proeven en waar je alleen maar de allerfijnst gesneden zalm doorheen krijgt. Daarentegen had ze bijna verdrietige ogen, heel groot en rond, die wat angstig de wereld in keken, als was ze bang dat ze ondanks al haar geld elk moment door het personeel van de schoenwinkel bij de kraag kon worden gegrepen en de straat zou worden opgeschopt. Nee, wat ik zag was zonder meer geruststellend te noemen, maar vreemd genoeg was wat ik voelde toch vooral een zekere teleurstelling.
‘Wat een sloerie!’ zei ik, toen mijn moeder en ik langs de glanzende etalageruiten van de winkelstraat naar huis liepen. Mijn moeder zei niets, maar toen ik opzij keek, zag ik dat ze toch even moest glimlachen. Die avond aan tafel bestudeerde ik nauwlettend het gezicht van mijn vader, terwijl hij met de altijd even onhandige bewegingen de vispastei uit zijn ovenschelpje lepelde, en ik probeerde me voor te stellen hoe dat gezicht het hare naderde, hoe zijn lippen langs de afkeurende mond van de weduwe streken, hoe mijn vaders mond zich op de hare zou drukken en de verwende lippen in de luipaard jas zich ten slotte gewonnen zouden geven.
Het hoofdgerecht was zeetong. Als altijd maakte mijn moeder de vis voor hem schoon, want daar bracht hij dus nooit iets van terecht. Mijn vader en eten, dat is echt een verhaal apart. Met een mengeling van angst en pure walging benadert hij de gerechten altijd met vork en mes, om ze op die manier zo lang mogelijk op afstand te houden tot je ze uiteindelijk toch in je mond moet steken. Iets met je handen aanraken, dat zal bij hem in zijn hoofd niet opkomen, en het schoonmaken van een vis, dat vindt hij waarschijnlijk net zo erg en smerig als de hechtingen uit een verse brandwond te moeten halen. Mijn moeder kookte helemaal niet slecht, ze deed in elk geval altijd haar best om het bijzonderder te laten lijken dan het was, zoals met die ovenschelpjes, terwijl het net zo goed in een gewoon bakje kon, maar het zag er in zo'n echte schelp heel professioneel uit, dat moet worden gezegd. Nee, via een huwelijksadvertentie hadden die twee elkaar nooit gekregen, want dan was die ballon al ruimschoots van te voren doorgeprikt. Houdt van lekker koken, zou er bij mijn moeder hebben gestaan, en bij mijn vader walgt van eten, dat wil zeggen zolang het niet flink met suiker en slagroom is aangelengd, want het zogenaamde dessert dat is waar zijn gretige blik dwars over alle hinderlijke voor- en hoofdgerechten heen in alle concentratie op gericht blijft.
| |
| |
Zo kookte mijn moeder avond in avond uit voor een lege zaal, want aan mij had ze wat dat betreft ook niet veel. Ik hou van eten met een bord op mijn schoot, witte broodjes met hardgekookte eieren of haring of pekelvlees, als je er tegelijkertijd maar iets bij kan lezen, liefst een stripboek voor de honderddertigste keer, of terwijl je naar een film kijkt op de televisie, zo'n documentaire waarin ze met machinegeweren door de straten rennen en met pantserwagens het een of andere oproer uit elkaar jagen. Het klinkt misschien lullig, want ik wens niemand een oorlog toe, maar ik word daar gewoon rustig van en zo kan ik tenminste eten, wanneer er tegelijkertijd iets anders is en niet eten alleen, en vooral niet aan een tafel, waarbij je tussen het kauwen door allerlei domme gesprekken zit te voeren, terwijl je alleen maar met rust wilt worden gelaten. Hoe dan ook, ik deed tenminste alsof, om mijn moeder niet al te veel voor haar kop te stoten, want een beetje welwillend publiek daar kan niemand zonder.
Met mijn vader was het anders. Die kreeg het gewoon niet voor elkaar om zelfs maar de schijn van gezellig zitten te eten op te houden. Het straalde van zijn gezicht af dat hij het liefst heel ergens anders zou willen zijn, en in elk geval niet zijn tong wilde branden aan de veel te verfijnde en bloedhete hapjes die mijn moeder ons tegen beter weten in voorschotelde.
Toen zij de gefileerde vis op zijn bord schoof, wees hij met zijn vork op een beetje apart liggend gelig stuk orgaan waar allemaal fijne blauwe adertjes doorheen liepen.
‘Wat is dat?’ vroeg hij.
‘Dat is waar de stront doorheen gaat,’ zei ik.
Met een ruk stond mijn vader op en liep de kamer uit. ‘Waar ga je heen?’ vroeg mijn moeder.
‘Ik heb geen trek meer,’ zei hij en sloeg de deur achter zich dicht.
Zo ging het wel vaker. In plaats van mij van tafel te sturen, zoals het eigenlijk zou horen, trok hij uit eigen beweging zelf aan het kortste eind. Ik grijnsde naar mijn moeder, prikte het orgaan van mijn vaders bord en stak het in één keer in mijn mond. Maar mijn moeder keek eerder bedroefd, wat nu juist helemaal niet de bedoeling was. In dit huis was er maar één de schuldige, en die wist dat maar al te goed, zodat hij er wel voor uitkeek om al te hoog van de toren te blazen, want dan zou mijn moeder gegarandeerd partij voor mij trekken en ik andersom natuurlijk ook, daar was nooit een speld tussen te krijgen geweest. Door er zo lafhartig tussenuit te knijpen, nam hij je de overwinning al bij voorbaat uit handen, dat was precies waar het op neer kwam.
Ik herinner het me nog als de dag van gisteren dat ik naar mijn kamer ging terwijl mijn moeder de tafel afruimde, dat ik hem toen zag zitten. We hebben in de gang een grote ruit waardoor je in de woonkamer kunt kijken, en daar zat hij, in zijn leunstoel en onder één brandende lamp, in een verder
| |
| |
donkere kamer, en met een boek in zijn handen. Hij deed net alsof hij las, maar je zag zo dat het alleen maar een demonstratie was, dat het zogezegd niet echt was, maar gewoon dat de hele wereld kon zien dat hij zogenaamd rustig in een boek zat te lezen. Ik bedoel dat je op die manier geen boek vasthoudt, zoals hij het deed, wanneer je zou weten dat je eigenlijk gelijk hebt, dat je vooral kon zien dat hij verontwaardigd zat te doen alsof hij werkelijk in alle rust een boek aan het lezen was. Wie hem zo zou hebben zien zitten, zou er geen seconde in geloven, en hijzelf waarschijnlijk al helemaal niet.
In mijn bed dacht ik aan de weduwe in de luipaardjas en aan haar belachelijke lakschoenen en haar veel te jonge haar, en daarna dacht ik aan mijn moeder, die zoveel jonger was en zoveel mooier en leuker, en die desalniettemin net deed alsof ze het allemaal wel uithield om ingewikkelde gerechten klaar te maken voor een man die het niet eens proefde, en ik werd zo razend dat ik dacht, ik moet aan iets anders denken anders doe ik geen oog dicht en lig ik de hele nacht wakker en vragen ze morgen op school of het wel goed met me gaat en dat soort geouwehoer, en dat is nog veel erger. Met mij gaat het namelijk uitstekend, fijn dat er even naar wordt gevraagd, alleen de rest mogen ze wat mij betreft zo naar het abattoir afvoeren. Een krachtig schot van vlakbij recht in de kop, zodat ze niet eens merken wat er daarna nog allemaal met ze gebeurt. Nee, geleden hebben ze niet, tijdens hun leven misschien wel, maar in elk geval niet op het moment dat de trekker werd overgehaald.
|
|