| |
| |
| |
Elisabeth Augustin
Het patroon. Een verspeelde kans
Als ik alle kansen die ik in de loop der jaren heb verspeeld bij elkaar zou tellen, dan zou dat een aanzienlijk aantal opleveren. Maar ik weiger die verspeelde kansen mislukkingen te noemen. Meestal bleek achteraf dat ik intuïtief het juiste besluit had genomen of de juiste weg had gekozen. Soms bleek ook dat de verspeelde kans alleen maar een omweg was geweest naar iets beters, verstandigers. Ik heb me dan ook nooit over een omweg of dwaalweg druk gemaakt.
In mijn roman Labyrint laat ik Marianne, een van de hoofdfiguren, geheel overeenkomstig mijn eigen ervaringen, mijn eigen geaardheid zeggen: ‘Ik geloof in een diepere betekenis van omwegen en dwaalwegen.’ Ik zal niemand tegenspreken die dat puur bijgeloof noemt. Voor mijn part bijgeloof. Bijgeloof brengt een speels element in de ernst van het leven, net als een kansspel en ook daar ben ik niet helemaal afkerig van.
Wat mijn kansen, toneelspeelster bij het beroepstoneel te worden betreft, die kansen heb ik inderdaad gehad... en verspeeld.
De overgang van het voorgelezen en zelf gelezen verhaal naar het toneel voltrok zich haast onmerkbaar want ook het toneel begon voor mij met sprookjes. Ik werd er al op voorbereid door de laterna magica, de toverlantaarn die ik op een verjaardag of met kerst van papa cadeau kreeg. Zelf mocht ik er niet aankomen. Ik zat, alleen of in gezelschap van mama, toe te kijken hoe papa een tafellaken op een van de deuren bevestigde, het lampje vulde, aanstak en het gaslicht uitdraaide. In het donker zag ik dan met een van verwachting kloppend hart de ronde lichtvlek op het tafellaken trillen, tot rust komen, groter worden, stralend als een volle maan, zag wolkig vervloeiende kleuren, zag het beeld. Ook dát vaag in het begin, daarna helder, scherp omlijnd, roerloos. Alleen als het glazen plaatje opzij werd geschoven voor het volgende tafereeltje, scheen het te bewegen. Dan scheen Roodkapje naar het huis van haar grootmoeder te wandelen met de wolf naast haar, scheen Hans broodkruimels op de weg te strooien, schenen de dwergen met de glazen kist van Sneeuwwitje op hun schouders voort te strompelen.
Die stilstaande beelden waren al een voorproef van de zo veel dramatischer bewegende films die ik later, altijd samen met mama, in een piepkleine bioscoop in onze buurt zag, de eerste zwart-witfilms met Asta Nielsen, Pola Negri, Henny Porten, Conrad Veidt, de nu helemaal vergeten Gunnar Tolnaes, eens de ‘Schwarm’ van talrijke vrouwen en meisjes. Maar vóór mijn kennismaking met de film kwam die met het toneel.
In het Schauspielhaus te Leipzig, gespecialiseerd in modern toneel, terwijl in het Alte Theater grotendeels klassieken op het repertoir stonden, vonden elk jaar tegen kerst toneelvoorstellingen plaats van bekende sprookjes, met onmiskenbaar plezier gespeeld door de aan deze schouwburg verbonden beroepsspelers. Ik mocht, verwend enig kind dat ik was, de voorstellingen bijwonen en was opnieuw betoverd. Daar op het toneel voltrokken zich al de wonderbaarlijke dingen bijna tastbaar. Je kon de al vertrouwde sprookjesfiguren in levenden lijve zien en horen, niemand kon je meer wijsmaken dat ze niet bestonden. De sprookjeswereld bestond, wás er, indrukwekkender dan de alledaagse gebeurtenissen, de alledaagse sleur. Ze was de echte werkelijkheid. Uitgebreid met nieuwe elementen, nieuwe verzinsels die alles voor mij in een nieuw licht plaatsten. Had ik ooit zo moeten lachen om Das tapfere Schneiderlein? Had mij het bos uit
| |
| |
de gelezen sprookjes ooit in een dergelijk poetische geheimzinnige stemming gebracht als het bos van de toneelvariant Wie der Wald in die Stadt kam oder die Mäusekönigin?
Een toneelvoorstelling elders overtuigde mij nog meer van de realiteit van de sprookjeswereld. Vermoedelijk op aanraden van onze huisdokter - want mama deed alles op aanraden van iemand - bracht mama een schoolvakantie met mij in de badplaats Durrenberg door, waar ik elke dag de geneeskrachtige zoutdoordrenkte wasem van het gradeerwerk diende te inhaleren. Ik zie mij daar nog zwijgend en dromend rondwaren in de dichte nevel van het opgeloste zout, gehuld in een witlinnen cape met capuchon te midden van andere zwijgend rondwarende gedaanten in witlinnen capes, aldoor in een kring lopend, zout op wenkbrauwen, oogharen, lippen.
Op een van die vakantiedagen kwamen we op weg naar het gradeerwerk langs een pas aangeplakte affiche met de aankondiging van een voorstelling in het plaatselijke openluchttheater van Die versunkene Glocke van Gerhart Hauptmann, ‘een sprookjesachtig drama in verzen’. Toneel! Er was geen sprake meer van mijn dagelijkse wandeling binnen de saline. Ik liet mama niet met rust voordat zij entreebiljetten kocht. Die middagvoorstelling was voor mij nog overtuigender dan de kerstvoorstellingen in de schouwburg te Leipzig, juist doordat zich alles in de vrije natuur afspeelde. Bij vol daglicht zat het publiek op banken en op het grasveld waar het allemaal gebeurde, vlak bij de stenen put waaruit de Waterman opdook, hoofd en naakte schouders behangen met nog druipende slierten wier. De zon bescheen het tafereel, schaduwen wandelden met de spelers mee. De krassende stem van de Waterman, zijn vraag aan de twee kinderen naar wat er in de kruik zat die zij naar hem toebrachten, hun antwoord: ‘De tranen van onze moeder’, - kón het geloofwaardiger? Het vond vlak voor onze ogen plaats. Ik had naar die twee kinderen kunnen toelopen, hen kunnen aanraken, de Waterman had zijn hoofd kunnen schudden en de waterdruppels zouden op mijn gezicht en armen zijn gespat.
Vanaf die tijd bestond voor mij niets dan toneel. Als ik met mijn poppen bezig was, waren het sprookjesfiguren die ik zelf verzon. De poppekleren die ik van lapjes zijde, fluweel, goud- of zilverbrokaat wrocht, waren de voor hun rollen geschikte kostuums. Zelfs als ik met de massieve metalen kruidenierswinkel speelde - kolonialwaren en mijn naam stonden er in grote letters bovenop - die een onbekend gebleven oudoom, waarschijnlijk evenals grootvader blikslager van beroep, voor mij had vervaardigd, was ik feitelijk met toneel bezig. Wat waren de gesprekken tussen kruidenier en klant, dat wil zeggen tussen mama en mij of tussen een schoolvriendinnetje en mij anders dan toneeldialogen?
En last but not least hadden de goden ervoor gezorgd dat zich in Berlijn op de Weinbergsweg, drie minuten gaans van de woning van mijn grootouders, het grote Walhalla-Theater bevond, waar grootvader mij vele avonden mee naar toe nam als ik in Berlijn was. In mijn herinneringen vonden alle voorstellingen niet in de zaal maar in de tuin plaats, alsof er altijd het mooiste zomerweer was geweest. Zodra de voorstelling begon, bestond voor mij niets anders meer op de wereld dan de schittering van het klatergoud, de lovertjes en de kleuren op het fel verlichte hoge toneelhalfrond waarop dansers, chanteuses, acrobaten, goochelaars, hondendresseerders, musici, een conférencier en ook wel acteurs in kleine sketches optraden. Ik stond er niet bij stil dat het allemaal puur vermaak was. Voor mij was het een meeslepend, oogverblindend schouwspel, de artiesten waren bewonderenswaardige vakmensen. De dubbelzinnigheid, de schunnigheid van sommige liedjes, sommige conférences ontgingen mij niet helemaal, mimiek en gestes verrieden vaak de bedoeling maar ik nam er geen aanstoot aan, het hoorde bij dit onburgerlijke artiestenvolkje dat mij beter beviel en meer vermaakte dan de welgemanierde kennissen van mijn ouders.
Grootvader, daar was ik zeker van, genoot even veel als ik van die variétévoorstellingen. Hij nam mij ook wel eens voor zijn eigen genoegen mee naar een kleine ‘Kientopp’ in de Brunnenstrasse waar hoofdzakelijk gooi- en smijtkomedies en wildwestfilms werden vertoond. Het publiek uit deze volksbuurt leefde luidruchtig mee met de avonturen van de
| |
| |
‘helden’. De bioscoopzaal geurde naar de retirade op de binnenplaats en naar het door de ouvreuse royaal verstoven dennenaaldenextract. Vaak brak de filmstrook, waardoor je soms vijf, zelfs tien minuten lang in het donker zat. Dan werd er geschreeuwd, gejoeld, gefloten en gestampvoet, - voor mij een apart soort schouwtoneel. Thuis vertelde grootvader de plot van de films enthousiast aan grootmoeder, aan mama, aan toevallig aanwezige kennissen in zijn Berlijnse tongval en eindigde steevast, hoofdschuddend, met de zin: ‘Dát had je moeten zien, hoe díé dat speelde!’
In mijn roman Volk zonder jeugd (P.N. van Kampen & Zn. 1935) heb ik getracht de sfeer van het Walhalla-Theater, zoals het volkskind Käthe die ondervond, weer te geven. En in het nog veel later ontstane gedicht ‘Een wereldreiziger’ heb ik getracht een indruk te geven van de geaardheid van mijn grootvader.
met alle treinen reed hij mee
hoewel hij kalm zitten bleef
in de wachtkamer van het station
van de ochtend tot de avond
een ontdekker van nieuwe gebieden
vertrek- en aankomsttijden van treinen
zoals ook de namen van vele steden
restaurants wist hij te noemen
waar je kon smullen van exquise gerechten
waar je alleen in avondkleding
met buigingen werd begroet
hotels waar je na een vorstelijke fooi
naar de uitgang werd begeleid
ondanks dat dronk hij spuitwater
en zo verre reizen ondernam
Terug tot het toneel. In het hotel in het luchtkuuroord Georgenthal waar ik meerdere malen met mijn ouders verbleef, trommelde ik de kinderen van de hotelgasten bijeen, jongere en enkele die ouder waren dan ik. Ik verzon een sprookje, verdeelde de rollen en nadat allen hun taak hadden begrepen, gaven we een geïmproviseerde voorstelling voor de volwassenen, ‘ten bate van het Rote Kreuz’, want op de tafels in de zaal stonden collectebussen. Er was een echte Bühne met coulissen en voetlicht. Schmink en pruiken ontbraken maar we kostumeerden ons met sjaals en bonte tafelkleden. Het sprak vanzelf dat ik de hoofdrol vertolkte. Na afloop van de voorstelling was ik zo koortsig opgewonden dat papa mij verbood nog ooit toneel te spelen. Een verbod dat ik vele malen heb overtreden. Kort daarna al, eveneens in het begin van de Eerste Wereldoorlog. In mijn klas op school zaten twee meisjes die wel zin hadden met mij samen een toneelstuk te verzinnen en te spelen. Het werd wéér een sprookjesverhaal. Een goede toverfee greep in het oorlogsgebeuren in. We speelden het stuk na twee of drie repetities op de estrade van, de eetkamer bij m'n ouders thuis. Als publiek fungeerden alleen mama en ons dienstmeisje maar dat hinderde niet, we speelden met evenveel toewijding als zat er een zaal vol mensen toe te kijken en te luisteren.
Een paar jaar later, ná de oorlog, stond ik al op een echt toneel, in de Volksbühne te Leipzig. Dit ‘debuut’ had mij voorgoed kunnen afschrikken van mijn verlangen beroepstoneelspeelster te worden maar toen had ik nog de moed om door te zetten. Ik kreeg de gelegenheid een jonge figurante, de dochter van onze naaister, in Shakespeares Sommernachtstraum te vervangen. Vol verwachting ging ik er, zoals altijd onder begeleiding van mama, naar toe. Geen repetitie, geen instructies. Het enige dat men mij vertelde was, dat ik maar moest doen wat de andere figuranten deden. Het gebouw maakte een sombere verwaarloosde indruk. Het ‘Griekse’ gewaad, net met andere kostuums van de stomerij teruggekomen, was te lang maar dat kon met veiligheidsspelden worden verholpen. De grote troosteloos kale en schaars verlichte kleedkamer waar zo'n twintig meisjes en jonge
| |
| |
mannen zich verkleedden en schminkten stonk naar zweet, schmink en desinfectie. Een kleedster smeerde schmink op mijn gezicht en kapte mijn haar ‘op z'n Grieks’. Op het signaal van een bel verlieten we de onvriendelijke ruimte. Op de tast liepen we achter elkaar door een donkere tochtige gang - het tochtte er ‘wie Hechtsuppe’ - waar een jongen die achter mij liep mijn naakte armen omklemde. Geschrokken rukte ik mij los, net nog voordat we plotseling op het verlichte toneel stonden. We liepen langs een rustbank - ook weer ‘im Gänsemarsch’ - die met een met een meanderlijn versierd kleed was bedekt. Toen ik er langskwam, bleef een van mijn te ruime sandalen aan de zoom van dat kleed haken en verder lopend trok ik het daardoor van de rustbank die tot mijn schrik uit twee tegen elkaar aangeschoven ruwhouten kratten bleek te bestaan. Gelach klonk op uit de donkere zaal. Ik gluurde naar de andere figuranten en mompelde woorden mee die ik niet verstond. Opgelucht keerde ik naar de kleedkamer terug. Daar ontdekte ik voor 't eerst dat de benen van jonge mannen behaard, soms krom en deerlijk mager kunnen zijn. Hun gezichten waren lelijk, sommige met puisten bezaaid. Een van de meisjes leende mij een vies doekje en een halfvol potje vet om de schmink van m'n gezicht te kunnen wrijven. Terwijl zij haar koperrood kroeshaar borstelde zag ik hoe ongelofelijk vuil haar oorspronkelijk witte ondergoed was. Behulpzaam was zij wél. De jongelui gingen op een vrijgevochten manier met elkaar om die ik niet gewend was. Mama, die tijdens ons ‘optreden’ in de kleedkamer op een koffer was blijven zitten en met de kleedster had gepraat, was geschokt door alles wat zij er zag en hoorde. Misschien ook opgelucht omdat zij stellig meende dat ik nu wel genezen zou zijn van mijn wensdroom. Als zij dat dacht, vergiste zij zich.
Nadat ik lid geworden was van een respectabele amateurvereniging die zich om duistere redenen de naam Die Dunkelmänner had toegemeten, kreeg ik na vrij korte tijd moeilijke rollen toebedeeld. De voorstellingen werden door familieleden en vrienden van de spelers bijgewoond die natuurlijk een dankbaar publiek vormden. Door bijval en bloemen verblind zag ik mij al als bejubelde primadonna van het beroepstoneel. Ik heb dan ook, zonder medeweten van papa, ‘dramatischen Unterricht’ gevolgd. Mama wist ervan, zij moest tenslotte de lessen van haar volstrekt niet ruime huishoudgeld betalen.
Aanvankelijk nam ik les bij een acteur die aan het Schauspielhaus was verbonden en er voornamelijk Ibsen-rollen en Goethes Faust vertolkte. Hij hoefde nauwelijks te acteren, hij was van nature Dr. Wangel uit Die Frau vom Meer, Robert Helmer uit Nora, Oswald uit Die Gespenster, Halward uit Baumeister Solness. Een eenzame individualist en dromer. Natuurlijk dweepte ik met hem. Maar ‘mit des Geschickes Mächten...’ Nadat hij er eindelijk achter was gekomen - waarover de hele stad al lang roddelde - dat zijn attractieve vrouw, eveneens verbonden aan het Schauspielhaus, een liefdesverhouding met een collega had, verliet hij Leipzig. Daardoor moest ik naar een andere leermeester uitkijken. Dat werd de voormalige Weense Hofschauspieler prof. dr. Adolf Winds, leraar of zelfs leider van de toneelschool en auteur van leerboeken voor aanstaande toneelspelers. Hij liet mij veel spreekoefeningen doen maar ook fragmenten uit toneelstukken instuderen die ik hem voor moest spelen. Soms mocht ik ook met hem samen rollen doornemen. Hij was toen al een eerbiedwaardige oude heer met wit haar en toen hij eens als Romeo voor mij knielde en aan mij als Julia met een van aandoening bevende stem en met zijn ouderwetse rollende r's zijn liefde betuigde, werkte dat zo komisch op mij dat ik in lachen uitbarstte. Waarop hij haastig opstond en mij geen blik meer waardig keurde.
Desondanks pleitte hij er bij de directeur van het Alte Theater, dr. Albin Kronacher voor, dat ik als stagiaire in zijn schouwburg mocht beginnen. Dat hield in dat ik er in héél kleine rollen - ik herinner mij vijf of meer in het tweede deel van Faust - mocht optreden waarvoor ik geen gage ontving. Het hield ook in dat ik mijn vrije tijd niet altijd in de nogal rokerige en lawaaierige kamer van de figuranten hoefde door te brengen maar ook in de conversatiekamer van de beroepsacteurs, waar ik rustig kon lezen of hun gesprekken
| |
| |
kon beluisteren. Er echt aan deel te nemen durfde ik nog niet. Deze leertijd duurde maar enkele maanden. Hoe gering mijn aandeel aan de opvoeringen ook was, ik voelde mij in die tijd zielsgelukkig. Ik hoorde erbij, ik ademde de lucht in van lijm, schmink, parfum en zweet, de hele sfeer van ‘die Bretter die die Welt bedeuten’, meer hoefde voor mij niet.
In ieder geval maakte ik mij dat wijs. Maar het duurde niet lang of ik probeerde een contract als beroepsspeelster te bemachtigen. Toen dat bij Kronacher nog niet lukte, riep ik de hulp in van impresario's. Zij beloofden hun best voor mij te zullen doen maar lieten niets meer van zich horen.
Natuurlijk woonde ik zoveel mogelijk toneelvoorstellingen bij, nu al vaak zonder mama, meestal hoog boven op het schellinkje, want ik moest als bijna volwassene mijn schouwburgbezoeken van mijn zakgeld bekostigen. Van de stukken die ik toen zag maakten op mij behalve de drama's van Ibsen het Traumspiel van Strindberg, Der tote Tag en Der arme Vetter van Barlach - louter drama's die met hun noordse mystiek, hun droomachtige sfeer een mij al vertrouwde wereld opriepen, het meeste indruk terwijl de ensceneringen van Alexander Tairoff, vooral van Der Mann der Donnerstag war, mij geweldig imponeerden door hun dynamiek en exactheid. Alles was er voortdurend in beweging, net zoals het door de techniek versnelde leven van alledag. Een week lang gasteerde het Russische gezelschap in het Schauspielhaus, veel te kort voor mijn hongerige ziel. De grotendeels expressionistische toneelwerken maakten mij al ontvankelijk voor het absurdistische toneel waar ik na de Tweede Wereldoorlog zo vaak mogelijk naar ging kijken. De grootste toneelschrijver was voor mij Beckett. Ik zag zijn stukken pas in Nederland. Zijn Wachten op Godot was een openbaring. Ik besefte dat zich in zijn toneelwerk de hele leegte en verlatenheid van de - niet alleen zeitgenössische - ‘unbehauste’ mens, zijn verlangen naar een houvast en ook zijn onverwoestbare hoop weerspiegelen. Wachten op Godot eindigt, na het eindeloze vergeefse wachten, met de dialoog tussen Wladimir en Estragon met: ‘Morgen hängen wir uns auf... Es sei denn, dass Godot käme. - Und wenn er kommt? - Sind wir gerettet.’ In Glückliche Tage slaakt Winnie, de vrouw die steeds dieper wegzakt in een heuvel te midden van een onafzienbare vlakte, aan het eind van haar beproeving de verzuchting: ‘Oh, dies ist ein glücklicher Tag, dies wird wieder ein
glücklicher Tag gewesen sein!... Trotz allem... Bislang.’
In de jaren twintig las ik ook veel toneelstukken. Onkritisch maar helemaal verdiept in de door de dialogen opgeroepen werelden die ik duidelijk voor mij zag. Meestal zat ik dan in de dompige keuken van mijn grootouders voor de diepe vensterbank. Door het raam zag je de troosteloze grijze muren van de derde Hinterhof van de Mietskazerne waarin mijn grootouders op de derde verdieping woonden. Ik schreef er mijn eerste tragedies, m'n eerste romanfragmenten, m'n eerste korte verhalen, geenszins in een mystieke expressionistische trant maar in een strak realisme, een proza waarin de natuur bijna geheel verwaarloosd was, net zoals in... sprookjes. Niet omdat ik niet van de natuur hield - ik hield veel van de zee, van bossen, van planten en dieren - maar omdat ik mij zo veel mogelijk tot datgene trachtte te beperken wat voor de intrige essentieel was. Misschien had deze stijl, die later door sommige critici hard en mannelijk werd genoemd, ook te maken met de toneelstukken waarin beschouwingen over de natuur en overpeinzingen van psychologische aard zijn weggelaten. Misschien ook alleen maar omdat deze stijl aan mijn geaardheid beantwoordde. Mogelijk dat ook de toen opkomende Neue Sachlichkeit mij beïnvloedde.
Door mijn passie voor het toneel en het toneelspelen leerde ik een paar jaar na de Eerste Wereldoorlog in Leipzig Hans V. kennen. Ik noemde hem Conny omdat hij uiterlijk op mijn favoriete filmacteur Conrad Veidt leek. Jaren later heb ik hem in Labyrint als Pierre een belangrijke plaats ingeruimd. Hans vertolkte met jongensachtig plezier en weinig talent komische rollen maar hij tekende briljant. Als hij niet op jeugdige leeftijd was gestorven, was hij stellig als tekenaar bekend, misschien beroemd geworden. Hij had zich na de dood van zijn moeder tot het katholicisme bekeerd, had zonder een cent op zak een voetreis naar
| |
| |
Rome ondernomen en was kort voordat hij zijn doel had bereikt, uitgeput en half verhongerd door het eten van een giftige plant om het leven gekomen. We waren op elkaar gesteld geweest, we leken op elkaar als broer en zuster op elkaar kunnen lijken. We gingen ook als broer en zuster met elkaar om, lachten veel samen, haalden kattekwaad uit, plaagden elkaar maar gingen ook samen naar tentoonstellingen, kwamen met een paar vrienden van Hans geregeld in de woning van zijn ouders samen om te filosoferen en over Karl Marx, het communisme, de Kapp-Putsch, de Russische revolutie, de inflatie, over de beeldende kunst en de literatuur, over Rilke en Stefan George te debatteren. We waren bijna nog kinderen. Toen ik van zijn dood hoorde, was ik al getrouwd. Vergeten kon ik hem nooit.
Zijn professor op het gymnasium, Johannes Gebhardt, liet een aantal van zijn leerlingen in de zaal van het zogenaamde Städtische Kaufhaus (dat helemaal geen Kaufhaus was) op zondagmiddagen klassieke toneelstukken opvoeren. Hij verzorgde zelf de regie en schreef ook toneelstukken die waarschijnlijk nooit opgevoerd werden. Met de trots van een zich zelf geniaal achtende uitvinder toonde hij mij de houten poppetjes waarmee hij de mise-en-scène en de dialogen voor zijn stukken uitprobeerde voordat hij ze neerschreef. Poppetjes die op de twee figuurtjes van het weerhuisje leken waar ik als kleuter zo verbaasd naar had gekeken. Door voorspraak van Hans mocht ik met de gymnasiasten meedoen. Ik speelde de Marianne in Goethes Geschwister, de ongelukkige Marie in diens Clavigo en andere, voor een jong meisje nogal moeilijke rollen. De zaal was altijd vol bezet, er kwam zelfs ‘de pers’, die weliswaar klein gedrukte maar zeer welwillende beschouwingen over onze prestaties in de lokale dagbladen publiceerde.
Het ontbrak in die jaren niet aan komische intermezzo's. Eén keer werd mij een engagement door een klein toneelgezelschap in een kleine Saksische provincieplaats aangeboden nadat ik er een paar monologen had voorgespeeld. Men zou mij er meteen hoofdrollen hebben toevertrouwd en trachtte mij met het vooruitzicht te paaien dat er soms toneelcritici, soms regisseurs of dramaturgen van grotere schouwburgen naar de premières kwamen kijken, waardoor ik kans op een beter engagement zou hebben. Het was een verleidelijk aanbod maar mijn aanvankelijke jubelstemming maakte alras plaats voor diepe teleurstelling toen ik hoorde dat ik gedwongen zou zijn van mijn geringe gage de vele reizen van en naar Leipzig te bekostigen die voor de repetities en de avondvoorstellingen noodzakelijk waren, dat ik zelf voor mijn toneelgarderobe moest zorgen en dat ik bij een collega diende te overnachten aangezien na de voorstellingen 's avonds geen treinen meer vertrokken. Het meest schrok ik ervan dat de in het mooiste Saksisch pratende toneeldirecteur tevens een kruidenierszaak beheerde waar ‘zíjn’ acteurs konden laten opschrijven. Het verschuldigde bedrag werd maandelijks met hun gage verrekend. Als er nog iets te verrekenen viel natuurlijk.
Een andere klucht speelde zich in het door Goethe befaamd geworden stadje Ilmenau af waar een filmregisseur mij kwam opzoeken en mij uiterst geschikt vond om de hoofdrol in de film te spelen die zijn filmmaatschappij zou uitbrengen. Een complicatie bleek te zijn dat ik mij, kort voordat deze Walter D. kwam opdagen, met een jonge man had verloofd die aan de technische hogeschool van Ilmenau studeerde. De hele opwindende geschiedenis eindigde met een verbroedering van de twee rivalen, een alcoholvergiftiging, een onbetaalde hotelrekening en de voor mij niet eens zo verrassende onthulling dat de intelligente jonge man die er wekenlang vergeefs op de komst van ‘zijn’ cameraman had zitten wachten, een wegens diefstal ontslagen leerling van een draadnagelfabriek was die helemaal niets met film had te maken. Na zijn vertrek-met-de-noorderzon zag mijn toenmalige verloofde zich genoodzaakt de hotelrekening van hem te voldoen.
Een andere kluchtachtige episode uit die tijd eindigde fataler. De hoofdfiguur werd door iedereen Bobby genoemd. Hij was als jeune premier verbonden geweest aan het Schauspielhaus, een getalenteerd rasacteur, die helaas verslaafd was aan alcohol. Tijdens een avondvoorstelling waarin hij in Schnitzlers Der Reigen optrad, sliep hij doodgemoedereerd in
| |
| |
een van de aan Eros gewijde bedden in. Tot gaudium van het publiek moest hij hardhandig wakker worden geschud. Deze ongewilde komedie had natuurlijk zijn ontslag tot gevolg.
Toen ik hem op een feest leerde kennen waar wij toevallig aan dezelfde tafel tegenover elkaar zaten, vertelde hij mij, nogal ontdaan, van de ramp die hem was overkomen. Bijna had ik hardop gelachen maar ik voelde medelijden met hem want hij zou nu aan geen enkele schouwburg meer emplooi vinden. Meteen vatte ik het plan op hem te ‘redden’, te genezen van zijn drankzucht. Toen hij hoorde dat ik een toneelopleiding volgde en niets liever wilde dan spelen, was het hek van de dam. We moesten iets instuderen en samen optreden. Beiden even enthousiast begonnen we meteen aan het concept van een sketch. Het werd een spannend detectiveverhaal waarin Bobby een spion, ik een gravin speelde die hem ontlarfde.
Nadat we onze rollen hadden ingestudeerd, speelden we de sketch op het kantoor van een impresario die ons binnen de kortste tijd een engagement in een grote bioscoop in de stad Halle aan de Saale verschafte. We moesten er driemaal daags voor het begin van de middagen de avondfilmvoorstellingen optreden. We werden goed betaald en kregen veel bijval. De tijd tussen onze optredens brachten we in een kleine kroeg door en het duurde niet lang tot ik erachter kwam dat het niet alleen haast onmogelijk bleek een drankzuchtige te genezen maar haast even onmogelijk met hem om te gaan. Bobby was al zo ver dat zijn ogen al na de eerste paar slokken bier of wijn in tranen zwommen. We hadden afgesproken onze gage eerlijk te delen maar Bobby's aandeel ging binnen een paar dagen behalve aan het reisgeld - al veroorloofden we ons alleen vierdeklas-retourtjes - aan bier, wijn en borrels op en het geld dat ik hem moest lenen, zag ik nooit terug. Op een avond zat ik met hem in een café waar een Bulgaars strijkje speelde. Na het eerste glas bier begon Bobby luidkeels te zingen. Midden in het lied ontdekte hij aan een andere tafel een snolletje dat hij scheen te kennen. Hij ging naar haar toe en liet mij stikken. Een van de violisten zag het, stapte abrupt van het podium, hielp mij in mijn mantel en begeleidde mij zwijgend naar de draaideur. De volgende dag kwam Bobby mij berouwvol opzoeken, beloofde voor de zoveelste maal beterschap, wilde mij ertoe bewegen met hem te trouwen en met hem samen naar Wenen te vertrekken waar hij iemand aan de ‘Burg’ kende die ons een schitterend engagement zou verschaffen. Hij wilde een heel nieuw leven beginnen. Gelukkig liet ik mij noch door zijn tranen noch door zijn bedreigingen ertoe overhalen dat nieuwe leven met hem te delen. Een paar weken later las ik in de krant dat hij aan een hartaanval was overleden.
Natuurlijk kon het voor papa niet lang verborgen blijven waar zijn dochter mee bezig was. Ons gastoptreden in Halle, de repetities in het Alte Theater waarbij je altijd uren beschikbaar moest blijven al was je aanwezigheid op het toneel maar een paar minuten vereist, de avondvoorstellingen, - het was onmogelijk daar altijd een plausibele reden voor te verzinnen. Papa ging verschrikkelijk tekeer. Toneelspelen was in zijn ogen bijna zo erg als prostitutie. Na zijn eerste woedeuitbarsting sprak hij niet meer tegen mij, onze maaltijden voltrokken zich in ijzige stilte. Mama trok zich het zwijgen van papa zozeer aan dat zij haast niet meer in staat was te eten. Maandenlang probeerde ik die toestand te trotseren, altijd in de hoop dat papa zou bijdraaien. Toen dat niet gebeurde, zwichtte ik op een dag. Niet na een lange innerlijke strijd, na lang piekeren en slapeloze nachten maar in één enkel ogenblik. Ik ben nooit te weten gekomen of papa beseft heeft wat voor een groot offer ik hem bracht. Ik zelf besefte het maar al te goed maar ik moet toegeven dat ik ondanks alle wanhoop toch ook een klein beetje genoot van mijn rol als martelares.
Een verspeelde kans is het vervolg op het in het meinummer van 1987 gepubliceerde eerste hoofdstuk van de memoires van Elisabeth Augustin.
|
|