| |
| |
| |
Geert van der Kolk
De club van Murphy
Walter Murphy zat alleen aan de bar van het Camino Real Hotel. Het was elf uur 's morgens. Enrique, de barkeeper, stond glazen te poetsen, met zijn rug naar Murphy.
‘Enrique!’ zei Murphy en hij schoof zijn glas naar voren. ‘En geen ijs. Denk erom.’
Murphy was een zware man. Hij had een dik, rond hoofd met weinig haar en hij zweette, hoewel het hotel goede airconditioning had. De bar was ook nieuw en ruim en licht, en leeg, maar het leek er goed bezet, doordat Murphy zo groot was.
‘Geen ijs! Godverdomme!’ riep Murphy. ‘Son-of-a-bitch! Je doet het me opzet.’
‘Neem me niet kwalijk, meneer Murphy,’ zei Enrique en hij glimlachte tegen de glazen achter de bar.
‘Son-of-a-bitch,’ zei Murphy.
In de hal praatte een man in langzaam en bokkig Spaans tegen de receptionist. Murphy keek op en luisterde. Hij kon de receptie vanuit de bar niet zien, hoewel de brede deuren open stonden. De receptionist zei in rond en zwaar Engels dat er inderdaad een kamer beschikbaar was en hij noemde de prijs per nacht en per week. Zijn stem klonk luid en helder, doordat het hotel leeg was. Er had de hele morgen zelfs geen telefoon gerinkeld.
‘Amerikanen!!’ riep Murphy met zijn hele volume. ‘Aan deze kant!!’
Hij bleef aan de bar zitten en lachte naar Enrique.
In de brede deuropening verscheen een jonge man, die twee grote weekendtassen droeg. De man was lang en goedgebouwd, maar zijn kleren zaten onder het stof en hij was ongeschoren.
Murphy grijnsde en zei langzaam: ‘Enrique. Een rondje voor de hele zaak.’
De jonge man liep naar de bar en zette zijn tassen op de grond. Murphy gleed van zijn kruk en grijnsde en stak zijn enorme hand uit en zei: ‘Murphy. Walt Murphy. upi.’
‘Sal,’ zei de jonge man. ‘Sal Comiskey.’
‘Heel aangenaam, Sal,’ zei Murphy en hij legde de hand op Sals rug terwijl hij weer ging zitten, waardoor Sal Comiskey haastig en bijna voorovervallend op de kruk naast Murphy moest klimmen.
| |
| |
‘Heel erg aangenaam, Sal,’ zei Murphy. ‘En wat drink je? Enrique!’
Enrique stond in de hoek van de bar en hij keek naar buiten door de hoge glazen schuifdeuren. Achter de deuren, in het scherpe witte zonlicht, lag een tuin met lage palmbomen en een vijver.
‘Enrique!’ riep Murphy. ‘Son-of-a-bitch. En geen ijs! Denk erom.’
Sal Comiskey bestelde bier.
‘Zo, Sal,’ zei Murphy, terwijl Enrique terugliep naar zijn hoek bij de tuin. ‘Jij bent een free-lancer zeker. Sal?’
‘Ik ben op vakantie,’ zei Sal Comiskey.
‘Son-of-a-bitch!’ riep Murphy en hij lachte dat het klokte in zijn hele bovenlichaam. ‘Son-of-a-bitch! Op vakantie. Heb je dat gehoord, Enrique? Sal is op vakantie! Son-of-a-bitch. En verdomd - je hebt hartstikke gelijk. Want dit is een prachtig land. Waar of niet Enrique. Dit is een godverdommes prachtig land.’
Enrique keek naar de palmbomen. Hij hield zijn handen op zijn rug.
‘Son-of-a-bitch,’ zei Murphy verstrooid.
In de hal kuchte de receptionist.
‘Maar nou even serieus, Sal,’ zei Murphy. ‘Je bent net aangekomen. Klopt?’
‘Ja,’ zei Sal. ‘Met de nachtbus. Maar we werden overal aangehouden.’
‘Dat hoort erbij,’ zei Murphy. ‘Dat hoort bij de show. Waar kom je vandaan eigenlijk?’
‘Uit Guatemala,’ zei Sal. ‘Ik ben gisteren uit Guatemala City vertrokken.’
‘Nee. Ik bedoel waar vandaan in de States,’ zei Murphy.
‘Uit Los Angeles,’ zei Sal.
‘Dat is je thuis? Los Angeles?’ vroeg Murphy.
‘Nee, mijn thuis is Oak Park, Illinois,’ zei Sal.
‘Daar ben ik nooit geweest,’ zei Murphy. ‘Ik kom uit Boston.’
Hij was weer even de draad kwijt. Toen zei hij: ‘Maar nou even serieus, Sal. Als je hier werk voor mekaar wilt krijgen - Ook als free-lancer - Ik zou bijna zeggen - Vooral als free-lancer - Kijk -’
Murphy pakte een wit kaartje uit zijn borstzak en legde het op de bar. Naast het kaartje legde hij een afgekloven balpen.
‘Hier moet je tekenen,’ zei hij en hij wees met zijn brede vinger op een stippellijn aan de onderkant van het kaartje. Toen riep hij: ‘Enrique! Een rondje voor de hele zaak!’
Op het kaartje stond:
international press association of el salvador
Hotel Camino Real, San Salvador
Walter C. Murphy, President
| |
| |
Daaronder lag de stippellijn. Onder de stippellijn stond: (member).
‘Zonder deze kaart kom je nergens binnen,’ zei Murphy. ‘En ik wil je niet bang maken - Maar als je weer eens ergens aangehouden wordt - Dan kan je beter deze kaart bij je hebben.’
Enrique bracht Murphy's whisky.
‘Vijfentwintig dollar - Dan ben je voor een heel jaar lid,’ zei Murphy.
En bier voor Sal Comiskey.
‘Alle collega's - Dat is het eerste wat ze doen - Lid worden van onze club - Zodra ze aankomen.’
‘Waar zijn al die andere collega's?’ vroeg Sal Comiskey.
‘Beetje slappe tijd, nou,’ zei Murphy. ‘Begin '82 - Met de verkiezingen en het nieuwjaarsoffensief - Jongen! - Toen hadden we driehonderd leden - Zat 't altijd bomvol hier - Dat was een tijd - Waar of niet, Enrique?’
Murphy was weer even stil. Toen zei hij: ‘Nou is 't een beetje een slappe tijd. Maar dat is natuurlijk des te beter voor jou. Als free-lancer, bedoel ik.’
‘Dat hoop ik dan maar,’ zei Sal.
Murphy keek hem aan en grijnsde en zei: ‘Dit is je eerste oorlog?’
Sal knikte.
‘Son-of-a-bitch,’ zei Murphy. ‘Maar eigenlijk heb je groot gelijk. Dit is maar een klein pestoorlogje hier. Echt een goed oorlogje voor beginners.’
Sal lachte. Murphy keek hem verbaasd aan. Toen keek hij even verstrooid naar zijn glas. Toen zei hij: ‘Nou even serieus, Sal - D'r wordt wel af en toe geschoten hier - Niet veel meer - Niet zoals in '82 - En ook niet meer hier in de stad - Maar d'r wordt nog wel af en toe geschoten.’
‘Dat weet ik,’ zei Sal. ‘Daarom ben ik hier. Het is niet veel, maar het is beter dan niets. En het is niet zo duur vanuit de States. Je kan met de bus.’
‘Son-of-a-bitch!’ riep Murphy en hij barstte bijna van het lachen. ‘Met de bus! Heb je dat gehoord, Enrique? Met de bus!’
Enrique keek naar de palmbomen.
‘Son-of-a-bitch,’ zei Murphy en hij schudde zijn hoofd en zijn buik zakte weer onder de bar.
‘Maar nou even serieus, Sal,’ zei hij een ogenblik later. ‘Laat mij je nou wat advies geven - Omdat dit je eerste oorlog is - Ook al is het maar een klein pestoorlogje -’
Hij wachtte even en Sal keek hem aan en zei: ‘Nou?’
‘Kijk niet!’ zei Murphy met nadruk. ‘Dat is een fout die een hoop beginners maken - Als er geschoten wordt, bedoel ik - Dan steken ze hun kop omhoog - Omdat ze alles precies willen zien - Dat moet je niet doen - Plat op je buik en niet kijken.’
Sal Comiskey lachte en zei: ‘Da's een mooi advies voor een verslaggever.’
Murphy keek hem stomverbaasd aan. Toen zei hij: ‘Ik zit
| |
| |
geen geintjes te maken, Sal. Wij zijn hier om dooien te tellen. En die dooien blijven ook rustig liggen tot het schieten afgelopen is.’
Sal zweeg. Murphy keek afwezig voor zich uit. Enrique liep snel naar hem toe en vroeg: ‘Nog één, meneer Murphy? Zonder ijs?’
‘Hoe laat is het?’ vroeg Murphy en hij keek op zijn horloge. ‘Ik moet naar boven. Ik moet mijn dooiental van vandaag nog op de telex zetten.’
Hij pakte de balpen en het perskaartje op en zei tegen Sal: ‘Denk d'r nog maar even over na. Het lidmaatschap is heel voordelig nu - Vijfentwintig dollar - Omdat het zo'n slappe tijd is.’
‘Ik wil eerst 's goed rondkijken hier,’ zei Sal. ‘Maar ik zal er over nadenken.’
‘Welke kamer zit je?’ vroeg Murphy.
‘Is mij veel te duur hier, deze tent,’ zei Sal. ‘Ik vind wel wat in de stad.’
‘Son-of-a-bitch - Waarom?’ zei Murphy. ‘Maar dat gaat mij ook eigenlijk niks aan, wat je wil doen. Ik zal Joaquin wel zeggen dat-ie je naar de stad brengt. Ik heb de auto toch niet nodig nou. Ik moet naar boven.’
Joaquin was een korte, stevige man. Hij was vijfendertig of veertig. Hij stond midden op de parkeerplaats van het hotel, naast een stoffige witte Toyota.
‘Uw wagen staat klaar, meneer Sal,’ zei hij in laag en sarcastisch Engels.
‘Werk jij voor Walter Murphy?’ vroeg Sal terwijl ze naar het centrum reden.
‘Voor upi’ zei Joaquin.
Hij keek Sal even aan en zei: ‘En ik ben geen chauffeur. Ik ben staffotograaf van upi. Ik doe alleen het autorijden d'rbij vanwege de bezuinigingen op personeel.’
‘Vanwege de slappe tijd,’ zei Sal.
‘Yeah,’ zei Joaquin en hij lachte kwaadaardig. ‘De slappe tijd.’
‘En jullie oude chauffeur,’ vroeg Sal, ‘heeft die ander werk gevonden?’
‘Die is dood,’ zei Joaquin. ‘Vorig jaar. Toen we in Morazán waren. Omdat daar toen een hoop geschoten werd.’
Hij lachte weer en zei: ‘En toen mochten we geen nieuwe aannemen. Omdat de slappe tijd toen al gekomen was.’
Ze reden nu door een smalle straat van oud en gebroken asfalt. De stoepen waren een voet hoog en ook erg smal. De huizen aan beide kanten van de straat hadden geen ramen, alleen dubbele deuren die alle waren gesloten tegen de hitte. De huizen waren laag en tegen elkaar aan gebouwd en alleen van elkaar onderscheiden door de verschillende kleuren en staat van onderhoud van het pleisterwerk.
| |
| |
Joaquin stopte voor een pokkige, blauwgroene muur. Naast de deuren hing een klein emaille bordje waarop ‘Hotel Bruno’ stond.
‘Uw bestemming, meneer Sal,’ zei Joaquin zonder de motor af te zetten.
Achter de deuren was een korte, brede gang die uitkwam op een kleine binnenplaats van vertrapt zand, dat schitterde in de zon. Een korte, donkere vrouw bracht Sal Comiskey naar een kamer aan de schaduwkant en wees hem het washok. Er was verder geen mens te zien en het was doodstil.
De kamer had geen ramen, alleen een deur naar de binnenplaats en een smalle spleet voor licht en lucht, tussen het dak en de bovenrand van de muur tegenover de deur. De muren waren zwaar en beschadigd en blauwgroen geverfd.
Sal Comiskey ging op het bed liggen en keek naar het harde licht van de binnenplaats en viel in slaap. Hij was drie dagen en vier nachten op weg geweest vanuit Los Angeles, en in Los Angeles had hij ook weinig geslapen. Hij had er met redacteuren gepraat die heel welwillend waren maar geen voorschot wilden geven, en zijn auto verkocht en geld geleend, en andere redacteuren aangeschreven met voorstellen voor reportages en achtergrondartikelen, maar zichzelf hield hij niet voor de gek: hij wilde een oorlog zien. Op de universiteit stikte het van de medewerkers die alles over alle oorlogen wisten en daar boeken over schreven en Sal had zelf ook een paar oude oorlogen aan zijn eerste- en tweedejaars studenten uitgelegd. Maar hij had er nog nooit een gezien. Daarom had hij de bus genomen, omdat een klein pestoorlogje beter is dan niets.
Hij werd wakker toen het buiten al donker was en de hitte vervlogen. En hij schrok, want de deur stond open en hij zag, ter hoogte van het sleutelgat en in het tegenlicht van een lamp op de binnenplaats, een hoofd met lange, vallende haren. Het hoofd keek even naar binnen en verdween toen weer achter de deurpost.
‘Hij slaapt nog,’ zei een jonge, lichte vrouwenstem.
‘En hij heeft de hele middag al geslapen,’ zei een meisjesstem aan de andere kant van de deur.
‘Hij is met Joaquin gekomen,’ zei de eerste stem.
‘Hij is een Amerikaanse verslaggever.’
‘Maar met weinig geld.’
‘Maar wel een mooie jongen.’
‘Pas op! Hij is wakker geworden.’
Sal Comiskey kuchte en hoestte nadrukkelijk en kleedde zich aan in het donker en liep naar buiten. De twee vrouwen zaten op rechte stoelen aan weerszijden van de deur, met hun ruggen naar de muur. De oudste was zeventien of achttien en erg mooi. De ander was nog een meisje. Ze was mollig en ze had nauwelijks borsten. Ze hadden allebei glad zwart haar en donkere gezichten. Ze bleven op hun stoelen zitten en lachten brutaal en zeiden, heel snel en om de beurt:
| |
| |
‘Hello.’
‘How are you?’
‘Goed geslapen?’
‘Hoe heet je?’
‘Ik heet Conny,’ zei de oudste. ‘En dit is mijn zusje Betty.’
Sal Comiskey stond tussen hen in en keek verbaasd van de een naar de ander, zodat het leek alsof hij krampachtig zijn hoofd schudde. Betty boog voor zijn knieën langs en zei lachend tegen Conny: ‘Hij spreekt geen Spaans.’
‘Maar hij is toch een mooie jongen,’ zie Conny en ze boog ook voorover.
‘En zo groot!’ zei Betty, het meisje, en ze keek omhoog terwijl ze haar hoofd nog steeds voor Sal z'n broek hield.
‘Zo is 't wel genoeg,’ zei Sal en hij stapte terug, de kamer in.
Conny ging weer rechtop zitten, met haar rug tegen de muur, en ze zei, alsof ze iets heel gewoons opmerkte: ‘Nou is-ie boos.’
‘Die grote heer,’ zei Betty.
Ze woonden in een kamer aan de andere kant van de binnenplaats, aan de zonkant. Ze heetten niet echt Conny en Betty, maar Concepción en Maria Guadalupe. Ze waren ook geen familie van elkaar, en zelfs geen vriendinnen. Ze waren vriendinnen van Joaquin. Sal Comiskey nam ze mee uit eten achter een andere deur in de smalle straat. De straat was nog steeds leeg en alle deuren waren gesloten. De hitte was met het daglicht weggedreven, maar 's avonds kroop de spertijd op eigen kracht en zonder waarschuwing de stad binnen.
Conny en Betty wilden niet over de oorlog praten. Ze wilden over Los Angeles praten, en over Hollywood, en over het Camino Real Hotel en dat het daar zo'n dooie boel was de laatste tijd, in het Camino Real Hotel, en dat ze daar destijds zoveel vrienden hadden gehad; eentje kwam er ook uit Los Angeles, Bill heette die, en of Sal die misschien kende; die was ook zo'n grote heer geweest - en ze wilden over Joaquin praten.
Ze wilden ook met Sal Comiskey naar bed, maar de kleine meisjesborsten van Betty zaten hem in de weg. Ze waren echter hardnekkig en liepen over de binnenplaats van Hotel Bruno mee naar zijn kamer. Sal ging voor de deur zitten, op een van de rechte stoelen. Conny dacht dat hij wilde onderhandelen en ze zei: ‘Wat denk je? Wat is 't je waard?’
Betty lachte en liet zich achterover op Sals schoot vallen en drukte haar mond tegen de zijne.
Sal dacht dat zijn geld aan Conny goed besteed zou zijn, maar hij wist dat die kleine borsten tot het laatste moment bij hem zouden blijven en daarna weer terug zouden komen.
Om zes uur de volgende morgen werd er met een grote, zware vuist op zijn deur gebonsd.
‘Sal! D'ruit!’ riep Murphy. ‘Maak dat je uit je bed komt! Sal!’
Sal Comiskey bleef geschrokken liggen.
‘Doe die godverdomde deur open!’ riep Murphy.
| |
| |
Sal stond op, maar hij vergat te spreken. Murphy beukte op het hout alsof hij de deur wilde inslaan en hij zei mopperend en op de maat van zijn vuistslag: ‘Jesus Christ. Son-of-a-bitch.’
‘Kallem an!’ riep Sal. ‘Wat is dit voor een vertoning?’
‘Klee je aan en kom als de sodemieter mee,’ zei Murphy.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Sal. ‘Hoe laat is het?’
De zon was nog niet opgegaan en op de binnenplaats was het nog donker, maar over de daken lag al dun grijs licht.
‘Jesus Christ,’ zei Murphy radeloos en hij zette zijn handen in zijn zij en zijn bovenlichaam helde een beetje voorover. ‘Waarom ben je hier godverdomme naar toe gekomen? Waarom doe je nou godverdomme niet eens gewoon waarvoor je gekomen bent?’
Sal Comiskey kleedde zich snel aan en rende over de binnenplaats en door de donkere gang naar buiten. De witte Toyota stond midden op de straat, met de motor aan. Joaquin zat achter het stuur. Murphy zat naast hem. Sal kroop achterin. Op de achterbank lag een kleine metalen koffer met de fotospullen van Joaquin.
Ze reden door de stad, tegen het ochtendverkeer in. Langs de straat waren alle deuren nu open en op de hoeken stonden lange rijen mannen en vrouwen te wachten op de bus. De zon lag nog achter de bergen en de lucht was helder en fris.
Murphy keek gespannen en geconcentreerd door de voorruit, hoewel ze nog steeds in de stad waren.
‘Vlam in de pan,’ zei hij. ‘Op de hoofdweg naar Chalatenango. Meer wilden ze niet zeggen. Perscomité van het leger zegt alleen dat de toestand onder controle is.’
‘Dat betekent dan dat het al afgelopen is?’ vroeg Sal Comiskey.
‘Dat betekent dat ze in een hinderlaag zijn gelopen,’ zei Murphy.
‘Of dat ze mekaar daar toevallig tegenkwamen,’ zei Joaquin. ‘Zoals een verkeersongeluk, snap je?’
Joaquin had nog steeds de sarcastische grijns op zijn gezicht.
Er was geen controlepost aan de rand van de stad en geen enkel teken van militaire activiteit en toen ze op de hoofdweg naar het Noorden reden, naar de donkergroene bergrug van Chalatenango, ontspande Murphy en hij probeerde een comfortabele houding te vinden in de kleine auto.
Langs de weg stonden kleine huizen met platte daken, maar nergens genoeg voor een dorp. Op het land waren bananen en koffie geplant, maar zonder orde of overtuiging, en hoog onkruid en palmbomen groeiden er tussendoor, maar nergens genoeg voor een bos. De weg was van oude betonplaten gemaakt, die gebarsten en afgebrokkeld en stoffig waren. Er was geen verkeer.
‘Heb je een goede nacht gehad, meneer Sal?’ vroeg Joaquin en hij grijnsde in de achteruitkijkspiegel.
‘Ik heb uitstekend geslapen. Dank je,’ zei Sal.
| |
| |
‘Heb je dat gehoord?’ zei Joaquin tegen Murphy. ‘Sal heeft uitstekend geslapen.’
Murphy grinnikte verstrooid.
Na een uur bereikten ze de voet van de ronde heuvels die tegen de bergwand leunden. Murphy keek achterom naar Sal en glimlachte en hield een klein wit kaartje boven zijn schouder.
‘Vul zelf even snel je naam in,’ zei hij. ‘Je kan me later wel betalen.’
Joaquin remde af en toeterde tweemaal en stopte bij een rij brede en verwilderde bananebomen die op de hoge kant van de weg stonden. In de schaduw zat een rij soldaten. Hun automatische geweren lagen in hun schoot. In de zon achter de bomen stond een klein huis met een plat dak en dikke, schurftige muren. Rond het huis waren legerwagens geparkeerd. Er stond ook een landrover van het Rode Kruis.
Een officier kwam overeind en liep naar de witte Toyota. Murphy stapte uit, maar hij liet het portier open en leunde er op met zijn onderarm en Joaquin liet de motor draaien.
‘Hoever verderop is de show?’ riep Murphy toen de officier nog niet eens bij hem was.
‘De weg is afgesloten,’ zei de officier. ‘U kunt niet doorrijden.’
‘Dat kunnen we zeker wel,’ zei Murphy. ‘We willen niet te laat komen.’
‘Uw identificatie -’ zei de officier.
‘Ik heb al met het perscomité gesproken,’ zei Murphy. ‘Bel ze maar op als je me niet gelooft.’
‘We hebben geen telefoon meer hier,’ zei de officier.
‘Dat spijt me voor je, maar da's mijn probleem niet,’ zei Murphy. ‘Ik heb haast. Ik heb werk te doen.’
Hij kroop in de auto en trok het portier met een klap dicht en riep: ‘Muchas gracias!’ en Joaquin schakelde en reed langzaam door, omdat de weg nu van zand en stof geworden was.
Ze reden omhoog door de heuvels. Er waren hier nog minder huizen langs de weg en ze waren verlaten en sommige al ingestort. Het land was kaal en droog en uitgeput en de lage struiken en het onkruid waren bruin en er waren geen palmbomen meer.
‘Zo. Daar zijn we,’ zei Murphy plotseling.
Midden op de weg stond een grote legerwagen. De dubbele achterdeuren van de laadbak waren open. Er was niemand te zien. Toen Joaquin stopte en de motor afzette was het doodstil. Ze stapten uit en liepen door de lage berm. Voorbij de legerwagen draaide de weg naar boven en scherp naar rechts langs de vlakke top van de heuvel.
Sal Comiskey was opgewonden en al zijn zintuigen stonden op scherp, maar hij was niet bang, ook niet toen ze drie of vier geweerschoten hoorden, van nogal ver weg, uit de donkergroene wand van bergen.
Murphy liep langzaam voorop en luisterde gespannen, zijn hoofd af en toe zijwaarts draaiend om zijn oor uit de lucht- | |
| |
stroom te houden. Joaquin liep achter hem aan en speelde met zijn camera's.
Ze kwamen langzaam de heuvel af en halverwege hoorden ze, achter een kale en dorre glooiing, luide stemmen en de hoograzende motor van een kleine auto. Toen ze de bocht om waren zagen ze aan de voet van de heuvel twee grote legerwagens. De achterste had brede slipsporen in het zand getrokken en stond nu diagonaal op de weg. De andere helde voorover en zag er van een afstand uit als een grote, ruige hond die een kluif opgraaft. De voorwielen en de bumper zaten vast in een breed, ondiep gat. De voorruit was versplinterd en de motorkap weggeblazen en de motor zelf verwrongen en geblakerd. Een jeep, die voorop had gereden en was omgekeerd en had geprobeerd om door de lage berm terug te komen, was van de weg gegleden. Twee soldaten probeerden de jeep omhoog te duwen. Een onderofficier zat achter het stuur en schakelde en gaf gas en riep: ‘Nog een keer! Daar gaat-ie!’, maar het hielp niets. In een greppel aan de hoge kant van de weg zat een soldaat met een noodverband tegen de linkerkant van zijn gezicht. Deze soldaat zat te roken. In de schaduw van de geslipte legerwagen lagen twee soldaten op hun rug in het stof. Ze waren bedekt met een vierkant stuk grijs canvas. Alleen hun laarzen staken er onderuit.
Verderop draaide de weg langs de voet van de heuvel en verdween uit het gezicht. Vijftien soldaten kwamen hen tegemoet, op flinke afstand van elkaar en aan de zijkanten van de weg. Ze hielden hun automatische geweren in de aanslag. Een van de soldaten strompelde. De commandant stuurde drie soldaten naar de jeep. De anderen gingen onder de hoge berm in de greppel zitten.
Murphy en Sal Comiskey stonden op de rand van de kuil, bij de voorovergestoken neus van de eerste legerwagen. Joaquin draafde als een zenuwachtige straathond heen en weer met zijn camera's.
De commandant liep recht op Murphy af en zei: ‘De weg is vrij. Maar ze zijn 'm ook niet over de weg gesmeerd, natuurlijk. Als ze 'm al gesmeerd zijn.’
Hij was een korte, zware man met een breed, grof gezicht.
Murphy wees naar de kuil in de weg en zei: ‘Een mijn.’
‘Een kleintje,’ zei de commandant.
‘En geen draad?’ vroeg Murphy.
Niks. En ook geen boobie-traps in de berm. Het was een primitieve operatie.’
‘En de slachtoffers?’
‘Van de explosie. D'r is niet geschoten hier.’
‘We hebben schoten gehoord, toen we naar boven kwamen.’
‘Een zenuwachtige verkenner,’ zei de commandant en knikte zijn hoofd opzij naar de soldaten in de greppel.
Sal Comiskey luisterde verbaasd. De commandant negeerde hem.
| |
| |
‘Het zou een oude mijn kunnen zijn geweest,’ zei Murphy.
‘Natuurlijk,’ zei de commandant. ‘We hebben geen enkel spoor gevonden.’
En hij glimlachte meewarig en zei: ‘Wat 't perscomité je ook vertelt als je in de stad terug bent - alle dooien zijn hier vandaag aan onze kant.’
Joaquin kwam aanlopen, zijn broek onder het stof, en hij zei: ‘Ik ben klaar. Laten we gaan.’
‘Nog niet,’ zei Murphy.
‘Het bevalt me hier niet,’ zei Joaquin. ‘Laten we gaan Walter.’
De commandant salueerde en liep weg, naar de jeep die nu weer op de weg stond. Murphy keek omhoog naar de flank van de heuvel en naar de heuvels erachter die nu, in het harde, droge licht van de zon, bijna geel leken.
‘Hij denkt dat ze d'r nog zijn,’ zei Murphy.
‘Waarom?’ vroeg Sal Comiskey.
‘Weet ik niet. Maar hij denkt dat ze d'r nog zijn. Daarom blijft-ie hier wachten.’
‘Tot ze naar beneden komen?’
‘Weet 't niet,’ zei Murphy.
‘Laten we gaan, Walter,’ zei Joaquin.
‘Waar wil-die op wachten?’ vroeg Sal.
‘Weet ik niet,’ zei Murphy. ‘Versterking? Die had er al moeten zijn. Vliegtuigen? Ik weet het niet.’
Hij keek nog steeds naar de heuvels.
‘Waarom heeft hij die derde wagen zover achteruit gezet?’
Murphy leek helemaal verstrooid.
‘Ik weet niet wat-ie van plan is. En hij zal 't me niet vertellen ook. Hij is een goeie soldaat.’
Joaquin duwde zacht tegen de schouder van Murphy.
‘Laten we gaan, Walter.’
Murphy schudde langzaam en afwezig zijn hoofd en zei: ‘Rustig an, nou.’
De vijf soldaten die de jeep weer op de weg hadden geduwd liepen naar de greppel. De commandant en de onderofficier liepen achter hen aan.
‘Ik moet terug naar de auto,’ zei Joaquin. ‘M'n film zit vast. En ik heb ook niet genoeg film op zak, voor dit licht.’
‘Ik dacht dat je klaar was,’ zei Sal Comiskey.
‘Hij denkt van niet,’ zei Joaquin en hij knikte zijn hoofd zijwaarts naar Murphy en liep terug langs de twee legerwagens en eerst langs de kant van de weg, maar hij bedacht zich en stapte voorzichtig in de greppel. Hij liep langzaam en licht voorovergebogen omhoog en verdween uit het zicht achter de kale glooiing.
Het begon heet te worden en de zon had een waas getrokken over de vlakte, maar de heuvels waren droog en hun kantlijn glad en helder. Er was geen wind en Sal Comiskey hoorde het zachte gepraat van de soldaten aan de kant van de weg en verder niets.
| |
| |
‘Mij bevalt het hier ook niet,’ zei Murphy plotseling en hij pakte Sal bij de elleboog. ‘Laten we ons maar bij de menigte voegen.’
Ze liepen naar de greppel en toen ze op de rand stonden hoorden ze geweerschoten aan de andere kant van de heuvel. Het hart van Sal Comiskey sprong omhoog in zijn keel en hij liet zich voorover in de greppel vallen. Er werd driftig geschoten, maar heel kort, en Murphy stond nog op de weg toen het afgelopen was. De soldaten hadden geweren gegrepen en het was nu doodstil, tot Murphy uitriep: ‘Wat was dat, godverdomme! Nog een van die zenuwachtige verkenners van jou?!’
De commandant negeerde hem en gaf een aantal korte, afgebeten bevelen. Vijf soldaten klommen uit de greppel en renden voorovergebogen naar de lage kant van de weg en lieten zich in de berm vallen. Het was weer even doodstil. Toen kwamen ze overeind, en ook vijf soldaten in de greppel, en ze liepen allen langzaam langs de weg en terug naar boven, eerst voorovergebogen, maar ze ontspanden snel en trokken hun ruggen recht.
‘U blijft natuurlijk hier,’ zei de commandant.
‘Shit,’ zei Murphy.
‘Desnoods onder arrest,’ zei de commandant.
‘Shit,’ zei Murphy.
De commandant liep van hem weg.
Sal Comiskey zat in de greppel. Zijn kleine paniek was verdwenen. Waar ze op hadden gewacht was gebeurd. Hij wist niet wat het was, maar het kon hem ook niet meer schelen. Hij keek naar de vier laarzen van de dode soldaten op de weg en de aanblik irriteerde hem.
Murphy zat woedend naast hem en zei iedere vijf seconden: ‘Shit.’ De achtergebleven soldaten en de onderofficier zaten verderop in de greppel te praten. De soldaat met het noodverband was in slaap gevallen.
Na een halfuur kwam een soldaat op een drafje de bocht om en naar beneden. Hij liep midden op de weg. Murphy klom uit de greppel en rende hem tegemoet. Sal Comiskey liep achter hem aan. Murphy's bovenlijf schommelde vertraagd boven zijn benen en zijn overhemd plakte aan zijn rug.
‘De weg is vrij,’ zei de soldaat en hij salueerde haastig. ‘Uw aanwezigheid is urgent noodzakelijk.’
‘Shit,’ zei Murphy met zijn tanden op elkaar.
Hij duwde de soldaat ruw opzij en rende hijgend verder. Op de top van de heuvel moest hij even op adem komen. Ze konden beneden, driehonderd meter verderop, de andere soldaten zien, die rond de witte Toyota stonden.
‘Waar is die andere legerwagen gebleven? Die daar stond?’ zei Sal Comiskey.
Joaquin zagen ze pas toen ze dichterbij kwamen. Hij lag op zijn rug aan de kant van de weg. De linkerkant van zijn
| |
| |
overhemd was afgescheurd of afgesneden en op zijn schouder en tegen zijn zij lagen dikke lappen noodverband. Zijn gezicht was wit, maar hij was niet bewusteloos. Een soldaat zat op zijn knieën naast hem en probeerde het verband vast te zetten met repen gaas en pleister. De bloeding leek niet zo erg te zijn.
Joaquin keek Murphy aan en hij grijnsde bijna, maar hij kon of wilde niets zeggen.
De commandant stond wijdbeens naast het hoofd van Joaquin en hij zei bars, met een korte pauze tussen de zinnen: ‘Wij hebben uw auto nagekeken - Die is in orde - U moet de gewonde onmiddellijk afvoeren - Tot de post beneden - Daar is een ambulance - Van het Rode Kruis.’
Met hulp van de soldaten legden ze Joaquin op de achterbank van de Toyota. Murphy kroop achter het stuur, maar Sal Comiskey bleef staan.
‘Comandante,’ vroeg hij. ‘Met hoeveel wagens bent u gekomen, vanmorgen?’
De commandant trok zijn wenkbrauwen op en zei: ‘Dat heeft u toch zelf kunnen zien? Daar aan de andere kant?’
‘Hou je bek en maak dat je die auto in komt,’ snauwde Murphy en hij startte de motor en schakelde en riep uit het zijraam: ‘Muchas gracias, mí Capitán!’
De commandant salueerde onverschillig en stuurde toen zijn soldaten terug naar boven.
Joaquin kreunde verbeten toen ze rond de heuvels terugreden naar de controlepost aan de rand van de vallei. Hij leek geweldig boos te zijn en zei af en toe vanuit zijn mondhoeken: ‘Shit’. Verder zei hij niets. Murphy en Sal zwegen ook. Murphy probeerde tegelijkertijd snel en voorzichtig te rijden en bij iedere kuil trok hij zijn schouders en zijn brede rug omhoog om de schok te dempen. Bij de post zaten de soldaten nog steeds in de schaduw van de bananebomen. Joaquin werd overgeladen in een landrover van het Rode Kruis en naar de stad gebracht. Murphy en Sal Comiskey reden achter hem aan.
‘Waar was die derde legerwagen gebleven?’ vroeg Sal opgewonden. ‘Jezus, Murphy! Die heb jij toch ook gezien?’
Murphy zweeg.
‘Waarom deed die commandant alsof?’ vroeg Sal. ‘Wat was dat voor een vertoning?’
Murphy zweeg.
‘Murphy! Wat is er met die derde wagen gebeurd?’
‘Weet ik niet,’ zei Murphy zacht.
Hij keek naar de weg en probeerde dicht achter de landrover en uit het omhoogspoelende stof te blijven.
‘Hebben zij 'm meegenomen? De rebellen?’ vroeg Sal.
‘Hoe?’ zei Murphy smalend. ‘Zouen 'm toch niet van de weg hebben kunnen krijgen?’
Hij keek even opzij naar Sal.
‘Ik weet niet eens of ze d'r nog wel waren. Ik weet niet eens of ze wel helemaal hier in de buurt zijn geweest vandaag.’
| |
| |
‘Wat bedoel je? Wie hebben d'r dan geschoten? Wie heeft Joaquin neergeschoten?’
‘Weet ik niet.’
‘Een van de soldaten dan? Bij die derde wagen? Maar die was leeg. En nou is-ie weg.’
‘Weet 't niet.’
‘Je bedoelt, d'r was daar verder helemaal niemand?’ zei Sal opgewonden. ‘Alleen die patrouille?’
‘Ik weet het niet. Maakt het wat uit?’
‘Natuurlijk wel. Dan heeft die commandant d'r wel een fantastische klerezooi van gemaakt.’
‘Ach hou toch je bek,’ zei Murphy. ‘We weten niet wat er gebeurd is. We weten alleen dat hij twee dooien heeft en wij maar één.’
‘Joaquin is niet dood!’ riep Sal en hij keek geschrokken naar de landrover die voor hen uit reed.
‘Nog niet,’ zie Murphy vlak. ‘Maar gauw.’
‘Maar hij is alleen maar gewond,’ zei Sal verontwaardigd. ‘Hij was niet eens bewusteloos.’
‘Hij gaat dood. Vandaag of morgen.’
‘Godverdomme Murphy. Hoe kan je dat nou zeggen?’
‘Omdat ik het weet.’
Ze reden over de rechte weg door de vallei. De zon hing nu vlak boven de auto en de lucht was bijna wit van de hitte. Een jeep en een legerwagen kwamen hen tegemoet en reden voorbij zonder te stoppen.
‘Die andere is ook doodgegaan,’ zei Murphy. ‘Die we voor Joaquin hadden.’
‘Nou en? Wat heeft dat er nou mee te maken?’
‘Daarom weet ik het.’
‘Da's maar stom bijgeloof,’ zei Sal en hij keek boos naar de weg.
‘Zeker,’ zei Murphy. ‘Natuurlijk.’
‘Joaquin is een pooier,’ zei Sal plotseling.
Hij keek nog steeds naar de weg.
Murphy zei niets.
‘Wist je dat?’
Murphy antwoordde niet.
‘En één van z'n meiden is nog maar een kind, bijna,’ zei Sal.
Tegenover hen kwam een grote lichtbruine stofwolk uit de weg omhoog en spoelde westwaarts over de vallei, hoewel er geen wind was. Murphy remde af toen de colonne voorbij kwam en het stof zijn zicht belemmerde.
‘Ik krijg nog vijfentwintig dollar van je,’ zei hij.
‘Wat?’
‘Voor je lidmaatschap.’
‘Wou je die nou meteen hebben?’
‘Ja.’
‘Oh. In dat geval - waar is die club van jou eigenlijk precies goed voor?’
| |
| |
‘Wij tellen de dooien.’
‘Ja, dat weet ik. Maar ik bedoel - dat kan ik ook wel zonder club.’
‘Dacht je?’ vroeg Murphy en hij grijnsde door de voorruit, naar de landrover.
‘Bovendien ben ik daar niet voor gekomen,’ zei Sal.
‘Waar niet voor?’
‘Alleen maar om dooien te tellen.’
Boven de weg kwam een nieuwe gele stofwolk hen tegemoet.
‘Het is toch eerlijk werk,’ zei Murphy. ‘Iemand moet de dooien tellen.’
|
|