| |
| |
| |
Michaïl Koezmin
Gedichten 1906-1929
[Op het middaguur moet ik ontstaan zijn,]
Op het middaguur moet ik ontstaan zijn,
ik moet geboren zijn op het middaguur,
en sinds mijn kinderjaren hou ik
van de stralenkrans van de zon.
Maar nu ik in jouw ogen heb gekeken
kan de zon mij gestolen worden:
waarom zou ik één zon aanbidden,
nu ik er twee heb in jouw ogen?
■
| |
[Wanneer ik 's ochtends van huis ga,]
Wanneer ik 's ochtends van huis ga,
kijk ik naar de zon en denk:
‘Wat lijkt die veel op jou,
wanneer jij baadt in de rivier,
of naar de tuinen in de verte staart!’
En als ik op het heetst van de dag
kijk naar diezelfde brandende zon,
dan denk ik weer aan jou, mijn lief:
‘Wat lijkt die veel op jou,
wanneer jij in een menigte flaneert!’
En bij het zien van tere zonsondergangen
kom jij me opnieuw voor de geest,
wanneer je, moe van liefkozingen,
je beschaduwde oogleden sluit.
■
| |
| |
| |
[Als ik een veldheer uit de oudheid was,]
Als ik een veldheer uit de oudheid was,
zou ik de Ethiopiërs en Perzen onderwerpen,
zou ik de farao onttronen,
zou ik een piramide bouwen,
hoger dan die van Cheops,
Als ik een handige dief was,
zou ik het graf van Menkaure leegroven,
zou ik juwelen verkopen aan Alexandrijnse joden,
zou ik landerijen en molens opkopen,
Als ik een tweede Antinoüs was,
die verdronk in de heilige Nijl -
zou ik iedereen uitzinnig maken met mijn schoonheid,
bij mijn leven zouden er tempels verrijzen,
Als ik een groot wijsgeer was,
zou ik al mijn geld erdoor jagen,
zou ik werk en bezigheden afslaan,
zou ik andermans boomgaard bewaken,
Als ik jouw nederigste slaaf was,
zou ik in een kerker zitten
en zou ik eens per jaar of in de twee jaar
het goud van jouw sandalen zien,
wanneer jij toevallig langs de gevangenis kwam,
en ik zou gelukkiger zijn
■
| |
| |
| |
[Wat een regen!]
Ons zeil was volkomen doorweekt
en je kon niet meer zien dat het gestreept was.
De rouge liep langs jouw wangen,
je leek wel een verver uit Tyrus.
Beduusd stapten wij over de drempel
van het lage houtskoolbrandershutje;
de heer des huizes, litteken boven zijn oog,
duwde zijn vieze kinderen opzij,
vol korsten en ontstoken ogen,
zette een houtblok voor je neer,
veegde met zijn schort het stof er af,
gaf er een klap op en zei:
‘Wilt u soms iets eten, heer?’
En een oud zwart vrouwtje
de andere at ik zelf op.’
■
| |
[Ik heb de stad teruggezien waar ik geboren ben]
Ik heb de stad teruggezien waar ik geboren ben
en mijn verre jeugd heb doorgebracht;
dat daar nu geen familie en vrienden meer waren,
dat daar zelfs de herinnering aan mij verdwenen was,
maar de huizen, de bochten in de straat,
aan het onveranderlijke -
de verre dagen van mijn kindsheid,
de dromen en de plannen van mijn jeugd,
de liefde opgegaan in rook.
Als een volslagen vreemde,
niet wetend waar mijn hoofd te leggen,
belandde ik in een afgelegen wijk,
waar licht schemerde achter gesloten blinden
en uit achterkamers gezang klonk
| |
| |
Bij een dichtgeschoven gordijn
stond een knappe jongen met krullen,
en toen ik vermoeid mijn pas vertraagde
je ziet er uit als iemand die verdwaald is
en die geen vrienden heeft.
dat een vreemdeling zijn eenzaamheid doet vergeten.
een vrolijke lichtzinnige vriendin
met een soepel lijf en een geurige vlecht.’
Ik aarzelde, mijn hoofd bij andere zaken,
maar hij vervolgde met een glimlach:
‘Als dat je niet kan bekoren,
zijn hier ook andere geneugten,
waarvoor een wijs en dapper hart niet op de loop gaat.’
Ik trad binnen en trok mijn sandalen uit,
zodat ik niet het heilige zand van de woestijn
zou binnendragen in het huis van plezier.
Ik bekeek de portier van dichterbij
dat hij zo goed als naakt was -
en samen liepen we de gang in,
tamboerijngerinkel tegemoetkwam.
■
| |
| |
| |
[Drie keer heb ik oog in oog met hem gestaan.]
Drie keer heb ik oog in oog met hem gestaan.
De eerste keer liep ik in de tuin,
ik was gestuurd om eten voor mijn kameraden,
en om de kortste weg te nemen,
koos ik het pad langs de ramen van de paleisvleugel;
opeens hoorde ik het geluid van snaren,
en aangezien ik lang van stuk ben,
keek ik zonder moeite door het brede raam en zag
hij zat daar somber in zijn eentje,
zijn slanke vingers tokkelden op de snaren van een lier,
lag geluidloos aan zijn voeten,
- alleen het klateren van de fontein
vermengde zich met de muziek.
Toen hij mijn blik voelde,
Tovenarij leken mij zijn schoonheid
en zijn zwijgen in de lege kamer
Ik sloeg een kruis en rende verschrikt
Later, op wacht in Lochias,
naar het vertrek van de keizerlijke astroloog.
De maan wierp een helder vierkant op de vloer,
en de koperen gespen van mijn schoenen
wanneer ik door die lichtplek liep.
Uit de binnenste vertrekken,
voorafgegaan door een slaaf met fakkel,
alsof de ruimte werd verlicht
niet door de fakkel, maar door zijn gezicht.
In het voorbijgaan staarde hij mij aan,
en zei: ‘Ik ken jou ergens van, mijn vriend’,
en trok zich terug in de kamer van de astroloog.
| |
| |
Zijn witte kleren waren allang verdwenen
en het fakkellicht was weggeëbd,
maar ik stond nog steeds roerloos, met ingehouden adem,
en toen ik, op bed in de kazerne,
zoals gewoonlijk mijn hand aanraakte,
Daarna hebben wij elkaar nogmaals ontmoet,
Vlak bij het tentenkamp van Caesar
toen we plotsklaps hoorden schreeuwen.
We renden erop af, maar zagen dat het te laat was.
Het lichaam, uit het water opgevist,
en datzelfde onaardse gezicht,
het gezicht van een toverprins,
staarde met opengesperde ogen.
De keizer spoedde zich naderbij,
overmand door het treurige bericht,
en ik stond daar zonder iets te zien,
en merkte niet hoe tranen, sinds mijn jeugd vergeten,
langs mijn wangen gleden.
De hele nacht heb ik gebeden,
ik droomde in mijn ijlkoorts van mijn geliefde Azië, van Nicomedia,
en engelenzang weerklonk:
is geschonken aan de mensen!’
■
| |
| |
| |
[Als de zon morgen wil schijnen,]
Als de zon morgen wil schijnen,
gaan we lopen naar Fiesole;
als het morgenochtend giet,
nemen we gewoon een koets.
Als het bloemenmeisje rondgaat,
kopen we een armvol lelies;
als we haar niet tegenkomen,
gaat de knecht op bloemen uit.
Als de kok ook op komt dagen,
zal hij wel een haantje braden;
en als hij zich niet vertoont,
Als we zwemmen in het geld,
bestellen we een serenade;
als we krap bij kas zitten,
sturen ze uit Londen geld.
Als jij dan verliefd op mij wordt,
zal ik je verrukt geloven;
maar als jij koelhartig blijft,
vinden we een andere meid.
■
| |
| |
| |
Muze
Zij wierp haar net in het stille water;
en bij het profetische geslis
van duistere linden staart de maagd er
naar schubben van een tovervis.
Soms, in een dierlijke bedwelming,
worden de vissestaarten één rode tros,
dan springen zij in groene deining
licht en doorzichtig van het water los.
Gespannen, zonder te bevroeden
wat schuilgaat onder lagen kroos,
wacht zij totdat het hoofd van Orpheus
oprijst als een vergulde roos.
■
| |
[Er is een vreemde stilte die ons]
Er is een vreemde stilte die ons
van tijd tot tijd bedrukt,
maar waarin ook bekoring schuilt -
Op de hoogste trede schromend,
kijkt onze engel naar omlaag,
waar op herfstblad van de bomen
een gulden rook neerslaat.
Dan geven wij ons paard de sporen,
en dwars door onbetreden bossen
draagt het ons weg van hier.
Verlies je hoofd niet bij vertragingen,
mijn vriend en groot geluk,
maak met onhandige verklaringen
onze broze band niet stuk.
Alles gebeurt zoals is voorbeschikt,
de leidsman neemt je hand.
In ruil voor tijd die hier verdaan is,
■
| |
| |
| |
[Mijn ziel, ik kan dit leed wel dulden,]
Mijn ziel, ik kan dit leed wel dulden,
ik huil niet, onbezonnen vagebond.
We verkopen alles, om die schulden,
- nog even en we zitten aan de grond.
Natuurlijk bestaan God, de hemel
en de verbeelding die nooit lanterfant,
maar wanneer je laatste brood is opgegeten,
moet je in de rij staan als een arrestant.
De Muze veert op, vertelt van de liefde
(want zij trekt zich nergens iets van aan),
terwijl jij kijkt hoe met wat riemen
Joeri onze laatste bezittingen vergaart, -
dan stok je even. Je voelt een blijdschap
van korte duur, en lichte smart.
Maar lieve God, wie zit er op te wachten
dat ik als een dier capriolen maak?
| |
De Fujiyama in een schoteltje
Door damp van thee zie ik de Fujiyama,
een gouden berg tegen een gele lucht.
Wat maakt een schoteltje de wereld anders!
De rimpeling geeft haar een nieuw gezicht.
De als een spinneweb gerekte wolken
doorboort een zon ter grootte van een mier,
en zwarte theeblaadjes, als vliegende vissen,
tekenen lijnen in het trillende azuur!
Het voorjaar huist in deze kleine wereld:
amandelbloesem geurt, een hoorn weergalmt,
de hele baai, al was zij twee keer breder,
wordt ingesloten door de porceleinen rand.
Maar plotseling is daar een tak mimosa,
de lucht doorklievend, overheen gelegd -
zo fonkelt op bladen filosofisch proza
van tijd tot tijd een gloedvol liefdesvers.
■
| |
| |
| |
[Decemberkou in een lucht vol roze,]
Decemberkou in een lucht vol roze,
ons kille huis wordt langzaam zwart,
en wij, als Mensjikov in Berezovo,
lezen de Bijbel en wachten, verward.
Waarop dan wel? Wat doet ons hopen
Gezwollen vingers barsten al open
en schoenen vallen uit elkaar...
■
| |
De eerste slag
De kou hield aan, en Tristan werd gespeeld.
In de orkestbak zong de zee, vol wonden,
het groene land achter het blauwe waas,
het bonkend hart dat een paar tellen stokte.
Niemand zag haar de schouwburg binnenkomen;
ze had al in een loge plaatsgenomen,
een schoonheid, als op een schilderij van Brjoellov.
Vrouwen als deze leven in novelles,
je komt ze ook wel tegen op het filmdoek...
Om hen beraamt men diefstal, euveldaden,
hun rijtuig wordt voortdurend opgewacht,
en men vergiftigt zich op zolderkamers.
Nu volgde zij aandachtig en bescheiden
de dodelijke liefde op het toneel,
zonder de rode omslagdoek te pakken,
die van haar paarlen schouder gleed.
Zij merkte niet dat talrijke binocles
haar in de schouwburg onophoudelijk volgden...
Ik wist niet wie zij was, maar staarde steeds
naar wat haar loge leek in het halfdonker...
Ik was eens op een spiritistische seance,
hoewel ik niet van spiritisten hou, en het medium
me bedroevend leek - een timide Tsjech.
Daar stroomde blauwig ijskoud licht
door een breed venster vrijelijk naar binnen.
Het maanlicht leek te komen van het noorden:
van IJsland, Groenland en de kant van Thule,
het groene land achter het blauwe waas...
| |
| |
En ik herinner me hoe ik werd overmand
door een verdoving als vòòr een explosie,
en tegelijkertijd: afgrijzen en verwachting,
de laatste schaamte en de hoogste zaligheid...
Maar binnenin hield een zacht kloppen aan,
alsof een vis zijn staart sloeg tegen het ijs...
Ik kwam mijn stoel uit, en als een blinde
tastte ik naar de deur... die plotsklaps openging...
Uit het portaal stapte een man naar voren
van rond de twintig, met een paar groene ogen,
gaf me een hand en zei: ‘Kom mee wat roken’,
hij zag me blijkbaar voor een ander aan.
Wat spartelde die vis toen met zijn staart!
Willoosheid is het voorportaal van hoogste wil!
De laatste schaamte en de hoogste zaligheid!
Het groene land achter het blauwe waas!
■
| |
| |
| |
Jij
- Je valt me tegen in het maanlicht, je hebt
ineens een buikje en een kale kruin,
en trouwens, ik zou dit soort van geintjes
maar laten - Holland is zo braaf! -
- Maar kleintje, jij was toch degene
die wilde blijven in dit oord?
Ik wist niet dat in zo'n bekoorlijk lichaam
zo'n grote stijfkop schuilen kon. -
- Jij bent maar in één ding geïnteresseerd.
Dat wat jij zoekt is makkelijk te vinden
bij ieder praktizerend mietje!
Maar ik... maar ik... - Het Brussels lof
wordt aangemaakt met tranen. Buiten hangt
over de horizon als dichte sluier
- Je kunt je ongeluk zelf uit de wereld helpen,
aan Holland ligt het niet, maar aan ons twee! -
- Nee, morgen, morgen met de eerste veerboot!
En hoepel jij maar op, voor mijn part nu! -
De regen tikte zachtjes op de daken,
en alles kwam tot rust en klaarde op.
De stoomfluit zullen wij hier zeker horen.
Dan zien we wel. ‘De ochtend weet meer dan de nacht.’
■
| |
| |
| |
Aantekening
De eerste zes gedichten zijn afkomstig uit de Alexandrijnse liederen. Het lied Als ik een veldheer uit de oudheid was werd zozeer gemeengoed, dat Anna Achmatova er nog in een gedicht uit 1961 naar verwees.
Als de zon morgen wil schijnen is ook een liedtekst. Koezmin schreef het in 1910 voor een van de eerste voorstellingen van een theater in St. Petersburg, dat onder leiding stond van Meyerhold. Het werd door zijn populariteit tot een soort handelsmerk van Koezmins poëzie.
muze komt uit de bundel Parabolen (1922); Er is een vreemde stilte en Mijn ziel, ik kan dit leed wel dulden komen beide uit De leidsman (1918).
de fujiyama in een schoteltje stamt uit Onwereldse avonden (1921).
Decemberkou in een lucht vol roze is een gedicht uit 1920 dat in de Sovjetunie nimmer is gepubliceerd. Aleksandr Mensjikov (1673-1729) was een vriend en medewerker van tsaar Peter de Grote en na diens dood de feitelijke heerser over het Russische rijk. Door zijn vijanden in diskrediet gebracht bij Peter ii, bracht hij zijn laatste levensdagen door als balling in Berezovo, in het noordoosten van Siberië.
de eerste slag is het openingsgedicht van de cyclus Een forel breekt het ijs. De schilder Karl Brjoellov (1799-1852) verwierf grote faam met een schilderij uit 1833, De laatste dag van Pompeï, waaraan Poesjkin een poëziefragment wijdde en Gogol een lofrede. Op latere leeftijd legde hij zich vooral toe op de portretkunst; hij schilderde intieme, psychologische portretten van mannen en vrouwen in Rusland en Italië, waar hij een groot deel van zijn leven heeft doorgebracht. jij is een van de gedichten uit de cyclus Voor Augustus uit de bundel Een forel breekt het ijs (1929).
Kristien Warmenhoven
|
|