Maatstaf. Jaargang 36
(1988)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[Nummer 6]Hans van Straten
| |
[pagina 3]
| |
vorm was in die dagen bij de happy few van Nederland veruit favoriet), nog wel in het Frans, waarin Rachel Baes verslag deed van een bezoek aan Paul Léautaud, in zijn vervallen paviljoen aan de zuidkant van Parijs. De schrijver, toen vierenzeventig jaar, ontving in die tijd wel vaker bezoekers uit het noorden: de cineast Emile van Moerkerken bezocht hem zelfs twee keer, eerst in juni 1946 met Jim Dekker alias Ralf van Braambeek, acht jaar later nog eens met L. Th. Lehmann. Van dat eerste bezoek bracht hij een schitterende portretfoto mee, die is opgenomen in zijn boek Reportages in licht en schaduw. Voor de Vara-televisie heeft Van Moerkerken op 26 februari 1974 iets verteld over deze visites. De eerste keer was de ontvangst zeer vriendelijk. Na een anekdotisch gesprek over schrijvers van wie ze aannamen dat Léautaud ze persoonlijk had gekend, zoals Jarry en Jean de Tinan, of nog kende, zoals Gide en Montherlant, was hij met een zakelijke boodschap gekomen voor de gastheer, namelijk dat diens roman Le petit ami tijdens de oorlog was herdrukt, als clandestiene uitgave van Fred Batten en Adriaan Morriën. De schrijver had een herdruk altijd tegengehouden omdat hij het boek wilde herschrijven, hij vond de oorspronkelijke versie te literair, hij wilde vertellen wat er werkelijk was gebeurd.Ga naar eind1. Merkwaardig genoeg was hij over die roofdruk allerminst verbolgen, hij sprak zelfs van ‘un hommage’. Rachel Baes had bij haar bezoek van 11 oktober 1946 een vriend meegebracht en die had een exemplaar van deze uitgave bij zich. ‘Wat is dat, wat is dat?’ riep Léautaud, maar hij kalmeerde toen hij ontdekte dat dit de editie was waarvan die twee jeunes hollandais hem hadden verteld. De vriend, door haar aangeduid met ‘X’, deed al zijn best een tekst van Léautaud los te krijgen voor een uitgave, maar het lukte hem niet. De schrijver zag op tegen het werk dat hij daarvoor moest verrichten. Meer succes had X toen hij vroeg om een opdracht in zijn Petit ami. Na veel aandringen gaf Léautaud toe: ‘A M.X... plus par faiblesse que par consentement.’ 's Middags moest hij in Parijs zijn voor de ‘service’ van zijn Choix de Pages, die hij met samensteller André Rouveyre zou signeren. Toen zij hem een lift aanbood, weigerde hij bruusk. Hij wou niet in een auto, hij had zijn eigen gewoonten om naar Parijs te gaan. De twist werd bijgelegd met dit dialoogje: ‘Het was tenslotte alleen om u aangenaam te zijn.’ ‘O mevrouw, als u aangenaam wilt zijn zult u nooit een vrije vrouw worden!’ Bij het afscheid denkt zij: ‘Ach, als hij dertig jaar jonger was, wat zou ik die man hebben liefgehad.’ Deze zin zal, in bijna dezelfde bewoordingen, jaren later onder gewijzigde omstandigheden nog eens terugkeren. Ondanks de talloze ongecorrigeerd gebleven, werkelijk dolzinnige zetfouten vormt deze dagboeknotitie van vijf Columbus-pagina's een allerbeminnelijkste tekst. Bovendien kregen we er als illustratie een drietal pentekeningen bij. Ruim dertig jaar later, op een veiling bij Beyers in Utrecht, gelukte het mij niet zonder moeite - ik moest opbieden tegen een commissie van de Bibliothèque Nationale! - een boekje te bemachtigen van Rachel Baes, getiteld Trois entretiens avec Paul Léautaud à Fontenay-aux-Roses. De schrijfster had het in 1949 in Parijs laten drukken in een oplaag van 19 (negentien!) stuks. Het exemplaar van de veiling, afkomstig uit de bibliotheek van de in 1973 overleden Stols, droeg behalve haar hoekige, fel paarse handtekening ook het nummer 1, bewijs wellicht hoe hoog hij in haar gunst stond. Dit boekje bevat drie dagboeknotities en is feitelijk een vervolg op de Columbus-publikatie. Het gesprek van 5 januari 1947 gaat voornamelijk over fascisten en collaborateurs. Over Pierre Drieu la Rochelle, die na de bevrijding van Parijs verborgen werd gehouden door Malraux, maar die toen er een opsporingsbevel tegen hem werd uitgevaardigd, zelfmoord pleegde. Toen Léautaud bij de begrafenis in een volgrijtuig stapte, zei een officier: ‘Echt iets voor u, meneer Léautaud, om het lijk van Drieu te volgen!’ Over de toneelschrijver Sacha Guitry die hem had verteld wat hij in de gevangenis had meegemaakt, bijvoorbeeld hoe de zeventigjarige Carcopino (ex-Vichy-minister) tegen de grond werd getrapt. | |
[pagina 4]
| |
Over Henri Béraud (van wie Hermans later de roman Le martyre de l'obèse zou vertalen), die na zijn doodvonnis op voorspraak van de door hem zo gehate Engelsen gratie kreeg, wat Léautaud prachtig vindt: ‘U weet dat Béraud de Engelsen verafschuwt, voor hem zijn ze vijand nummer 1. Welnu, alleen de Engelsen zijn in staat tot een dergelijk gebaar. Ze zijn hard in de oorlog maar, als de vijandelijkheden eenmaal beëindigd zijn, vergeten ze, halen de spons erover.’ (Hermans veronderstelt dat die Engelse tussenkomst ‘een fabeltje’ is.Ga naar eind2.) Ik herinner mij dat Jim Dekker veertig jaar geleden ook al gefrappeerd was doordat Léautaud met zoveel sympathie sprak over ‘Drieu’ en ‘Sacha’. Andere uitspraak: ‘Alle maquisards, miliciens en verzetsmensen in één zak en die zak in het riool.’ Met als verklaring: ‘Oorlog is een zaak van regeringen en soldaten, niet van burgers.’ Bijna twee jaar later, op 7 november 1948, lucht Léautaud zijn gemoed over André Maurois die, nadat hij in de Mercure aan de kaak was gesteld als plagiateur, de zaak kwam bespreken met directeur Alfred Vallette. ‘Het is jammer dat u mij dat artikel niet eerst hebt toegestuurd, dan hadden we de zaak kunnen regelen.’ Waarop Vallette had gezegd: ‘Meneer, bij de Mercure wordt niets “geregeld”.’ Léautaud stelt Molière boven Racine, die hij niettemin bewondert, maar hij verafschuwt Corneille, hoewel hij zijn Stances à la Marquise uitvoerig citeert en zegt: ‘Ja, het is mooi, dit is het mooiste liefdesgedicht.’Ga naar eind3. Bij het derde (dus eigenlijk vierde) gesprek op 12 augustus 1949 komt opnieuw een Franse fascist ter sprake: Robert Brasillach. ‘Ik vond het verschrikkelijk dat hij op zijn drieëndertigste werd gefusilleerd om zijn krante-artikelen. Toen herinnerde ik mij dat hij de dood had geëist van mensen die tot de tegenpartij behoorden. Ik vond het heel natuurlijk dat zij na hun overwinning hem op dezelfde manier hebben behandeld.’ Zij praten over Duitse schrijvers. Léautaud: ‘Goethe, ach nee, praat me niet over Goethe.’ Rachel Baes: ‘Hebt u de Faust in het Duits gelezen...’ | |
[pagina 5]
| |
Léautaud: ‘Neen. Volgens mij blijven alleen de mémoires, de autobiografieën. Die Goethe met zijn liefdes voor dienstmeisjes...’ Als zij zegt Eluard een zeer groot dichter te vinden, antwoordt hij: ‘O mevrouw, mag ik u verzoeken, wij hebben het over Franstalige dichters, niet over anderen.’
Maar wie is Rachel Baes? De enige in Nederland, zover ik weet, die iets over haar heeft geschreven is Wim Zaal, zes regels in zijn boek De Nederlandse fascisten. Was dit dezelfde Rachel Baes? Was het niet mogelijk dat er twéé vrouwen bestonden die deze naam droegen? Twee vrouwen, van wie er één Léautaud had opgezocht en de andere van 1936 tot 1940 de vriendin was geweest van Joris van Severen, stichter van het Verbond van Dietse Nationaal-Solidaristen, kortweg Verdinaso, een fascistische organisatie die ook in Nederland enkele honderden leden had? Van Severen, een Vlaming die bij voorkeur Frans sprak, een franskiljon dus, streefde naar een Groot Nederlands rijk waarin Nederland en Vlaanderen verenigd waren. Later kondigde hij een ‘nieuwe marsrichting’ af, ook Walenland moest erbij. Het doel zou voortaan zijn: een Bourgondisch rijk. Hoe Van Severen zich onder Duitse bezetting zou hebben gedragen weten wij niet, want op 10 mei 1940 werd hij gevangen genomen, bij nadering van de Duitsers naar Frankrijk gevoerd en op 20 mei in Abbéville, onder chaotische omstandigheden, door zijn bewakers doodgeschoten. Hier zijn de zes regels van Zaal: ‘Zelfs Van Severens vriendin, Rachel Baes, greep in 1965 de pen voor een boek “in a language faintly recognizable as French,” zoals de Times Literary Supplement galant schreef. Haar idealisering ging zo ver, dat zij in haar woning een compleet heiligdom inrichtte met door kaarsvlammen teder beschenen relieken.’ Heeft zij Stols in december 1945 in dit heiligdom ontvangen, of bevond deze chapelle ardente zich in het huis van de àndere Rachel Baes?
Zelden of nooit lees ik het Belgische maandblad Septentrion, maar het december-nummer van 1983 is mij onder ogen gekomen en daarin staat een herdenkingsartikel voor Rachel Baes. Haar relatie met Léautaud komt hierin niet ter sprake, wel staat er een tekening bij die is ontleend aan haar boekje. Dit was dus de Rachel Baes die ik zocht en zij was tevens de Rachel Baes die was gesignaleerd door Wim Zaal. Uit het herdenkingsstuk van Fernand Bonneure neem ik enkele data over. Zij was de dochter van een schilder, Emile Baes, die eerst in Brussel, later in Parijs een salon hield waar zowel bekende artiesten als debutanten kwamen. Haar moeder sprak, behalve Frans, ook Nederlands, Engels en Duits, de dochter alleen Frans. Zij moet een mooie, grote vrouw zijn geweest. Al op haar zeventiende, in 1929, exposeerde zij in de Parijse Salon des Surindépendants grote stillevens, zeegezichten en portretten. Algauw maakte zij kennis met de surrealisten André Breton en René Magritte. Paul Eluard zei van haar: ‘Een eenzame vrouw die tekent om te spreken in de woestijn.’ In de jaren dertig betrok zij in Brugge het sombere Huis de Haen in de Hoogstraat, dat zij later zou inrichten als museum voor haar herinneringen. Ook Van Severen woonde in Brugge, in het huis Het Boergoens Cruyce. Hoewel zij niet meer dan enkele honderden meters van elkaar woonden, wisselden zij bijna dagelijks brieven. Het boek dat zij vijfentwintig jaar na zijn dood heeft gepubliceerd, Joris van Severen. Une âme laat zijn leidersrol en zijn politieke ideaal onbesproken, zij heeft het uitsluitend over de mens en de ‘courant spirituel’ die van hem is uitgegaan. Op 25 mei 1983 werd zij, nadat men haar al enkele weken niet meer had gezien, in haar huis dood aangetroffen. Zij was zeventig jaar. Deze gegevens helderen veel op, maar niet alles. Een visitekaartje, dat ik vond in haar boekje, vermeldt in handschrift het adres 48, rue De Joncker Bruxelles. Blijkbaar had zij daar een tweede woning of pied à terre. Het aan Van Severen gewijde heiligdom bevond zich, dat is nu wel duidelijk, in Brugge.
De belangrijkste bron voor haar omgang met Léautaud heb ik tot nu toe niet genoemd. Het ligt voor de hand dat we ons daarvoor richten | |
[pagina 6]
| |
tot zijn Journal littéraire, dat immers ook zoveel informatie bevat over zijn vroegere vriendinnen. Dit levert bij het eerste openslaan een teleurstelling op, want de naam Rachel Baes komt in de Index générale niet voor. Ook van een Rachel B... of van een mevrouw B... wordt geen melding gemaakt. Dit wekt de indruk dat hij van haar visites niets heeft genoteerd, zoals ook de bezoeken van Van Moerkerken c.s. onvermeld zijn gebleven. Denkbaar was voorts dat zij door Marie Dormoy, de hoogst dubieuze tekstverzorgster, om welke redenen dan ook uit het Journal is geschrapt. Maar dit is niet het geval. Rachel Baes komt er wel degelijk in voor, maar - naar mij pas bij herlezing duidelijk is geworden - onder schuilnaam. Op 30 december 1948 noteert hij een rijtje vrouwennamen en daarbij noemt hij ook: Rébecca, artiste peintre suisse. Dit is Rachel Baes. Het bewijs volgt aanstonds. Hoe kwam Léautaud er bij, haar in plaats van Rachel een andere (joodse) voornaam te geven? En waarom noemt hij haar ‘Zwitserse schilderes’, in plaats van Belgische? Dat hij niet sterk was in geografie is bekend, maar wat een Zwitser was wist hij heel goed, hij had er tientallen jaren bij de Mercure een voor zich gezien (Louis Dumur) en met Belgen kwam hij ook wel in contact, zonder dat hij ze voor Zwitsers versleet. Nee, de zaak ligt anders. Het was zijn vriendin Marie Dormoy, die bij de voorbereiding van de dagboekeditie deze naamsverandering heeft aangebracht, waarschijnlijk om moeilijkheden te voorkomen, maar misschien evenzeer omdat zij deze jonge mededingster niet kon uitstaan. Ik neem nu de verdere notities door waarin zij wordt genoemd. Op 11 augustus 1950 ontvangt hij Rachels boekje. De wijze waarop hij dit noteert, geeft te denken: Le volume Rébecca vient de m'arriver. ‘Le’ volume? Is er dan al eerder sprake van geweest? Dat is mogelijk, maar dan in een notitie die niet in het boek is opgenomen. Heeft Marie Dormoy die weggelaten? Elke opheldering ontbreekt. Léautaud is furieus, want de tekst staat vol met fouten. ‘Alles is vervalst, verdraaid, onnauwkeurig.’ Versregels van Moréas worden toegeschreven aan Vigny (hier vinden wij het bewijs dat Rébecca en Rachel een en dezelfde persoon zijn, want deze vergissing is in Rachels boekje terug te vinden). Hij kan er niet over uit. ‘Dit is het begin van het einde’ (daarin vergist hij zich). Hij schrijft haar een woedende brief (die men tevergeefs zoekt in de Correspondance générale). Zes dagen later heeft hij per luchtpost antwoord, zij stribbelt heftig tegen, maar in een tweede brief houdt hij voet bij stuk. Hoe deze discussie afloopt vernemen wij niet, maar 31 januari 1951 is er weer een brief van haar: ‘Als ik u een paar jaar geleden had gekend, zou ik zeker verliefd op u zijn geworden’ - echo van een uitspraak die zij vier jaar eerder in Columbus had gedaan. Tweeëneenhalf jaar moeten wij wachten, maar 22 juni 1953 is zij er weer, en hoe! Men bedenke dat zij intussen eenenveertig is en hij eenentachtig (Marie Dormoy, de fâcheuse troisième, is vijfenzestig). ‘Rébecca S... is gelijkwaardig aan de “Fléau” (zijn vroegere vriendin mevrouw Cayssac) en overtreft haar zelfs door haar woordenschat en haar erotisme, zodra zij er is vertoont zij zich naakt, in een peignoir die zij wijd open laat hangen. Zij is gisteren de hele dag gebleven, helemaal naakt op het veldbed in de kamer op de begane grond.’ Op deze datum wordt ook vastgelegd dat Marie Dormoy op Rébecca blijft afgeven in de brieven die zij hem schrijft, nadat hij haar, Marie, buiten de deur had gezet om haar agressieve houding jegens hem naar aanleiding van een ‘fameuze brief’ (van hem aan Rébecca). Er staat niets over dit alles in het boek dat toch in de eerste plaats informatie zou moeten geven over dit soort zaken, La vie secrète de Paul Léautaud van Marie Dormoy.
Op 4 juli blijkt dat Rachel Baes aan een journaliste van Dimanche Matin het een en ander heeft onthuld over haar verhouding tot (= met) de schrijver, wat voor hem aanleiding is de relatie met haar te verbreken. Zij schrijft terug dat ongetwijfeld Marie Dormoy hem tot deze stap heeft aangezet (hij tekent aan: ‘Mij, op wie nooit iemand invloed heeft kunnen uitoefenen, man of vrouw’). Zij wil deze rivale een proces aandoen. ‘Adieu, ik heb u zeer liefgehad!’ Hij spreekt van een Bataille de Dames, titel van een toneelstuk dat hij als jongen had | |
[pagina 7]
| |
gezien. ‘En ik, op mijn leeftijd, met zulke vrouwenhistories: het spektakel is compleet.’ Op 8 juli ontvangt hij van haar een erotisch vrouwenportret, dat hij in de kachel stopt omdat hij niet wil dat men het na zijn dood tussen zijn papieren zal vinden. Een week later is er sprake van dat de ‘fameuze brief’ wordt gedrukt in twaalf exemplaren, zes voor Rébecca, zes voor hem. Weer een week later schrijft Rébecca: ‘Ik ben erg ontredderd, erg treurig om dat absurde misverstand. Als ik er de oorzaak van ben, vergeef het mij, maar ontzeg mij niet op deze manier’ (ik vertaal deze defecte bijzin letterlijk; Léautaud zet er ‘sic’ achter). In een brief van 10 september citeert zij ‘een beroemde professor aan de universiteit van Leuven’ over de mogelijkheid tot seksuele prestaties van een man na zijn tachtigste jaar - volgens deze geneesheer is het vooral een kwestie van bloeddruk. En op 29 september is het allemaal voorbij: hij voelt zich opgelucht dat hij Rébecca niet meer ziet. Wel zegt een vage bekende op een terrasje aan de carrefour de l'Odéon, iemand van wie hij vermoedt dat het baron Mollet is, eertijds secretaris van Apollinaire: ‘Rébecca is dolverliefd op u.’ Maar dit is het laatste wat wij uit het dagboek over haar vernemen.
In Brugge staat het Huis de Haen al vijf jaar te wachten op nieuwe bewoners. Dat verbaast mij niets. Wie wil weten hoe een spookhuis eruitziet, hij bekijke het Huis de Haen. In Parijs overweegt Edith Silve, présidente van de Association pour l'étude de Paul Léautaud et des revues littéraires de son époque de dagboeknotities uit Columbus en de Trois entretiens, die ik haar had gestuurd, gezamenlijk in een boekje te doen, aangevuld met een derde publikatie, Journal: une promenade au Père Lachaise avec Paul Léautaud, Paris 1959, ook al in negentien exemplaren, waarvan mij er helaas nooit een onder ogen is gekomen.
Nog even terug naar Alexander Stols en zijn jacht op het Légion d'Honneur. Dat heeft hij inderdaad gekregen. Het was het eerste stuk in zijn collectie. Later is hij in Ecuador, waar hij werkzaam was voor de Unesco, vereerd met een hoge onderscheiding en een nóg hogere viel hem ten deel in de tijd dat hij onze culturele attaché was in Mexico. Eerbetoon uit het vaderland heeft geruime tijd op zich laten wachten, maar bij zijn pensionering in 1965 kon Den Haag er niet onderuit. Edoch, hoe schriel betoonden zich onze landsbestuurderen: meer dan een lintje kon er niet af. Waarschijnlijk had hij een grootkruis verwacht. In elk geval was hij woedend en verscheen een half uur te laat bij de uitreiking. Een ooggetuige vertelde mij: ‘Hij deed geen enkele moeite zijn ongenoegen te verbergen. Met een eikehouten smoel heeft hij de plechtigheid doorstaan.’ |
|