| |
| |
| |
[Nummer 5]
Adriaan Morriën
Rendez-vous (De geschiedenis van een medelijden)
Sois sage, ô ma Douleur...
Charles Baudelaire
Op een zondag in de zomer, enkele jaren geleden, kreeg ik bezoek van een sanatoriumvriend en zijn meisje. Wij hadden elkaar lang niet gezien. Ik haalde hen van de trein. Het was zacht weer, maar de hele morgen regende het. Hij was zonder jas gekomen, misschien had hij er geen of had hij er een hekel aan. In elk geval was het moeilijk om zonder doornat te regenen, slechts beschut door de damesparaplu van zijn meisje die beurtelings op mij en haar lekte, onder de druipende bomen te wandelen. Hij was ouder en magerder geworden, leek verstrooid, telkens vertrok hij zenuwachtig zijn gezicht en zijn ogen achter de hoornen bril. Nu herinnerde ik mij dat hij dat ook in het sanatorium had gedaan. Ik had, reeds twee jaren thuis, wanneer ik aan hem dacht hem geheel van die eigenaardigheid ontdaan. Terwijl wij onder een dakgoot tegen een winkeltje aangedrukt stonden te schuilen, trok hij een boek uit zijn zak en gaf het mij. Hij had het voor mij gekocht als een aandenken aan hun bezoek. Ik heb het nooit kunnen lezen.
's Middags ging het beter. Het weer was helder geworden, wij wandelden naar het Velserbeekpark. Ik moest hen fotograferen, zij gingen van de weg tussen de struiken staan, juist nog in de zon, en hielden elkaar vast. Zij wilden dat ik hen voor de tweede maal nam en gingen weer in dezelfde houding staan, maar ik troonde hen mee en fotografeerde hen voor de vijver. Wanneer ik die foto bekijk, mis ik van onze middag slechts één ding: het trompetteren van de kalkoenen. Wij spraken over de sanatoriumtijd. Aan de kanaaldijk, toen zijn meisje achterbleef om boterbloemen te plukken, zei hij mij weer dat het de mooiste tijd van zijn leven was geweest. Hij was er, na een overwerkt reizigersbestaan, voor het eerst vrij geweest en tot zichzelf gekomen. Op de wandeling bleven wij altijd bij de broeder en de wandelploeg achter en spraken, uitkijkend over het golvende landschap onder de 's winters meestal egaal grijze bewolking, over zijn verliefdheid, over Rilke en Nietzsche die wij lazen, en over onszelf. Hij herinnerde zich bij voorkeur een zandige driesprong in het stille bos. Wij lieten op onze middagwandeling nu en dan rechts een smal pad liggen dat naar een open plek leidde. Ervoor stond een kale onvolgroeide spar
| |
| |
die, wanneer de zon er een enkele keer gloeiend onderging, onze blikken tot zich trok. Wij bleven er wel stilstaan en keken er lang naar als naar een spijkerschrift. Was het de zon, was het de driesprong, de spar of het hele duisternis voorvoelende landschap dat voor hem al het goede, de rust en vreedzaamheid van een nauwelijks gevaarlijk leven vertegenwoordigde? Hij zag er toen uitstekend uit. Ik keek altijd met plezier naar hem wanneer hij zich waste en zijn bovenlichaam, van nature zachtbruin, ontblootte. Hij legde dan de bril af en lachte in mijn richting, zijn gezicht vol zeep. Hij was een van de weinigen die zich, zonder zich gehaat te maken, de overbodigen van het lijf wist te houden.
's Avonds toen ik hen naar de trein bracht vertelde zijn meisje, dat in het sanatorium werkte, mij tussen ander nieuws dat zuster Franken ziek was geworden. Zij had rood opgegeven en kuurde nu in het zusterhuis. Het ontroerde mij sterk: ik had mij met haar in het sanatorium en ook nog toen ik thuis was veel beziggehouden. Zij was mij om vele redenen sympathiek, ook was ik in het sanatorium bij vlagen maar toch steeds sluimerend verliefd op haar geweest. Ik kreeg het op de tochtige treinhalte koud. Ik had haar, zover van haar af, op dat ogenblik warmte willen schenken. Ik liet haar vooral groeten.
Diezelfde nacht droomde ik van zuster Franken. Ik bevond mij aan de zoom van een groot bos, boven aan een helling van mul zand die naar het dorp leidde. De huizen lagen om de kerk geschaard, ik zag de straten, de stegen, de hele mechaniek van het dorpsleven die nu doodstil lag. Achter het dorp drukte op de horizon een zwaar naderend onweer. Hoe zwaar het moet zijn, merkte ik op tegen iemand die onzichtbaar bleef, blijkt wel hieruit dat het weerlicht zichtbaar is terwijl er nog geen geluid tot ons doordringt. Van een handbreedte boven de horizon viel een bliksemstraal naar beneden. Om een schuilplaats in het dorp te zoeken liep ik hard van de zandhelling af en bevond mij spoedig aan de achterkant van de huizen, op een pad tussen tuintjes die door hekken met houten spijlen van elkaar waren gescheiden. Ik liep een tuinhek door en wist dat in dit huis zuster Franken woonde. Ik kwam in een soort bijkeuken, met houten, niet geheel sluitende wanden, waarin haar bed stond. Voor de ingang waren kinderen aan het spelen zonder het minste geluid te maken. Het was alsof ik de stilte voor mij uit schoof. Om mij een houding te geven en mijn opwinding te beteugelen streelde ik een kleine jongen over het hoofd. Hij had blond, stug, verschoten haar dat mijn hand nat maakte. In het optrekje lag zuster Franken, half in kussens, onrustig, mager, maar zeer fijn. In een vrouw met werkschort en opgestroopte mouwen herkende ik onmiddellijk haar moeder. Ik ging naar zuster Franken toe en nam haar hand in de mijne. Zij greep mijn beide handen. ‘Hoe is dat dan zo gekomen?’ vroeg ik haar. Zij viel voorover, de tranen sprongen haar in de ogen. ‘Ach Adriaan!’ zei ze. Ik gaf haar moeder de raad
| |
| |
het ledikant, dat midden in het vertrek stond, tegen de wand te plaatsen, tegenover de ingang. Zij kon dan meer zien en het zou veiliger zijn wanneer zij met haar hand de muur kon aanraken.
De volgende middag schreef ik haar. Ik vond het zo jammer dat zij ziek was geworden. Ik had altijd veel genegenheid voor haar gehad, ik vroeg haar of zij zich mij nog herinnerde en of zij het op prijs zou stellen wanneer ik haar nu en dan schreef. Al gauw kreeg ik haar antwoord. Met potlood want het was verboden om, in bed liggend, met inkt te schrijven. Ik was erg blij met haar brief, nog meer met het papier dat zij had aangeraakt en het handschrift dat, klein noch groot, mij door zijn gewoonheid aantrekkelijker leek dan wat zij schreef. Zij gebruikte papier uit een blocnote, en een envelop zoals je ze per tien of honderd bij de boekhandelaar koopt. Geen parfum, hoe scherp ik rook, slechts de geur van het gewoonste papier. Zij verzocht mij haar niet ‘zuster’ te noemen maar ‘Lies’, zoals haar voornaam was. Zij zou het fijn vinden wanneer ik haar nu en dan schreef. Mijn brief had haar ‘ondersteboven’ gegooid, in het rustuur had zij niet kunnen slapen en had aan mij gedacht, zich mij proberen te herinneren. Het stond haar bij dat ik eens voor mijn kast, waarin een grote rommel heerste, had gestaan terwijl ik van een touwtje met dassen er één uitzocht. Het scheen mij toe dat het niet helemaal klopte. Had ik in het sanatorium zoveel dassen dat de keus mij verlegen maakte? Hoeveel meer herinnerde ik mij dan van haar, na zo'n lange tijd nog, van haar uiterlijk, haar woorden zelfs. Zoveel in elk geval dat het ruimschoots voldoende was om haar een lange brief te schrijven, vol herinneringen aan die verleden tijd, een novelle bijna, waarin mijn vroegere verliefdheid opvlamde. Het ‘liefste Lies’ dat ik nu resoluut boven de brief plaatste bezorgde mij een lichte opwinding. Was het jammer dat ik toen niet van tevoren besefte dat lange brieven en eindeloze vertrouwelijkheden niets vergoeden wanneer men met een vrouw, zonder veel te spreken, maar ook zonder hardheid, naar bed wil? Nu ontstond er een
briefwisseling, een papieren omgangstechniek die wel mijn verbeelding prikkelde maar mijn temperament, mijn behoefte aan strelingen te kort deed. Hoezeer ik haar ziekzijn betreurde, ik schreef aan het meisje dat ik in het sanatorium alleen maar had gadegeslagen.
Ik had over haar, kort na mijn ontslag uit het sanatorium, enkele aantekeningen geschreven waaraan ik veel in mijn brief ontleende. Wat ik haar verzweeg was een uitvoerige beschrijving van haar uiterlijk, een beschrijving waarin ik nu en dan iets veranderde en die ik ook telkens opnieuw begon. Er was iets in mijn verliefdheid dat ik ‘schilderkunstig’ zou willen noemen. Vandaar mijn verlangen haar te fotograferen in de houdingen waarin ik haar het liefst zag. Reeds toen droomde ik dat ik een volle rol kiekjes van haar zou kunnen maken en haar in die zes
| |
| |
of acht opnamen volledig zou bezitten, zo volledig als geen omhelzing mij haar zou kunnen geven. Het is, ook voor de visuele kant van dit verslag, niet ondienstig om uit die beschrijving het een en ander aan te halen.
‘Zij was groot noch klein en bezat in haar gebaren een speelse vrouwelijkheid die mij sterk in haar aantrok. Haar gezicht was ovaal, blank en had iets opens dat versterkt werd door het madonna-achtige kapsel dat zij droeg. Zij had het haar volmaakt glad, in het midden streng gescheiden, als een kapje om haar hoofd geknipt. Zij leek daardoor op Betty Compton, de vrouw van de vroegere Newyorkse burgemeester Walker; ook op de madonna's van sommige middeleeuwse schilders. Wanneer zij liep was er altijd aan weerszijden bij haar slapen of achter haar oor een strengetje van het bruine glanzende haar los dat meedanste op de regelmaat van haar pas. Haar jukbeenderen kwamen even uit en gaven aan het gezicht, vooral wanneer zij onder het licht van een lamp stond, een peinzende vroomheid, de glans en schaduw van prilheid, alsof het been er zeer dun was. De fijne wenkbrauwbogen sloten het zwart van de wimpers volkomen harmonisch binnen hun lijn. Een keer toen zij de oogleden neer had speelde er onder de oogschelpen een lichte beweging, de verzwakte trilling van een ader of misschien het inwendig knipperen van de blik. Onder haar ogen waren paarse kringen die soms verzakkingen vormden en aan haar gezicht een uitdrukking van onzekerheid gaven, als van verwelking of ontucht. Haar mond was klein en kinderlijk, haar tanden klein en in de hoeken een beetje aangetast door bederf. Wanneer je het hele gezicht overzag en vooral wanneer je er in herinnering aan dacht, had het die gemengde uitdrukking van jeugd en verval, van een bedrieglijke maagdelijkheid, iets jongs dat gedoemd is vroeg te sterven.’
Wanneer ik dit herlees, kan ik een glimlach niet onderdrukken, vooral nu ik weet wat zij later zo duidelijk ook was. Ik voel een ironische bewondering voor mijn stilering van indrukken. Toch is er in mijn woorden een voorgevoel van haar ziekte, iets waars dus, dat in een dichterlijke aankleding, in andere opmerkingen nu en dan eveneens te voorschijn komt. Zo in het volgende.
‘In het begin merkte ik haar nauwelijks op. Zij deed stil haar werk en had wanneer men slechts oppervlakkig op haar lette iets dofs. Wanneer men haar iets vroeg was zij steeds behulpzaam. Zij weigerde moeilijk, vroeg zelden naar reden of doel en lachte om de flauwste grappen even hulpvaardig, goedmoedig en verlegen als wanneer men een dienst van haar verlangde. Nooit heb ik haar boos gezien, nooit een hard woord van haar gehoord. Op beledigingen van patiënten, op dubbelzinnige taal ging zij niet in. Zij bloosde gauw en had voor vreemden een schuchterheid die een sterk bewogen gevoelsleven en een zinnelijke natuur verried. 's Avonds, wanneer het donker werd,
| |
| |
was er in haar uiterlijk iets van een geduldig bedwongen koorts. Haar gezicht was witpaars, op haar wangen kwamen rode vlekken, in haar ogen blonk een uitdrukking van verbazing en onwetendheid. Het witte schort, de gesteven manchetten en de harde matblinkende boord deden de lijnen van haar lichaam en schouders vervagen. Zij werd in de schemering een geheimzinnige vlek, een hartstochtelijke eenzaamheid. Wanneer de dag warm was geweest kwam er in het sanatorium een stemming van vrees voor de duisternis. De nacht overviel ons als een ontrouw der elementen. Groepjes patiënten liepen in de warmte bijna geheel ontkleed zaal in zaal uit, elkaar “goede nacht” wensend. De broeder sloot de gangramen en de vensters van de waslokalen, waar enkele achterblijvers hun voeten borstelden. Gewoonlijk liep ik met Bark - Van den Heuvel was reeds enkele maanden thuis - de lange gang van de twee afdelingen op en neer, nu en dan enkele woorden wisselend. Ook hij, de prater en spotter, was stil, zijn gewone opstandigheid verdween. Hij leek weerloos zoals hij langzaam lopend zijn voetstappen in de regelmaat van de mijne paste, een saamhorigheid en bescherming zoekend waarvoor zijn trots nooit zou zijn uitgekomen. Soms gingen wij de nauwe doorgang in die naar de lighallen leidde. Wij zagen voor ons, achter de houten huisjes, het dennenbos oprijzen met het piasachtige bewegen van de boomtoppen in de bijna geheel donker geworden hemel. Ver weg waar de weilanden waren klonk het schetteren van de koeien, een geluid dat de ruimte voor ons openscheurde. Ik legde mijn hand op de stenen van de muur; zij waren nog warm. Het gebouw leek nu een reusachtig dier waarvan ik een kleine willekeurige plek streelde. Ik tastte langs een verroeste spijker, mijn voet zocht de paar treden van de stoep. Wij keken elkaar aan, ik zag in het donker het wit van zijn ogen vaag blinken, de uitdrukking van zijn gezicht ontging mij. Naast ons op de nieuwe afdeling liepen mensen heen en
weer op de waranda. Twee waren er aan het dammen, door verschillende glazen deuren heen zag ik hun aandacht en bewegingen kort en bondig blijven in de lichtkring van de lamp boven het bord met de schijven. Een zuster liep in en uit, het wit van de kussens, lakens en spreien was koel en vreedzaam. In de eerste kamer lag Rozen in zijn hoek. Alle licht was uit, op een door een kap van bruin doek geheel omspannen ballonnetje na, dat tot vlak boven zijn kussens was getrokken. Hij zat hoog, het hoofd voorover, het zwarte sluike haar woest boven zijn mager joods gezicht. Wij zagen het belkoord over het laken om de kussens heen en langs de muur zich bij de deur in het stopcontact pakken. Hij scheen te sluimeren, zijn ademhaling ging kort en vlug en maakte het skeletachtige van zijn borstkas gevaarlijk. Toen hij zonder op te kijken naar de sputumpot greep en er handig in spuwde, zei Bark: “Laten wij Chris welterusten zeggen.” De deur, die Bark voorzichtig opende en sloot, dempte dadelijk alle geluid; in de kamer hing een benauwde vochtige
| |
| |
warmte, ik ademde er voorzichtig en met tegenzin. Toen wij binnenkwamen had Rozen ons een ogenblik herkennend aangeloenst. Hij zei niets, zijn ademhaling ging hoorbaar, hij had het zeer benauwd, zijn magere handen met de lange zachte nagels als van een dode waren gevouwen, onwillig alsof een vreemde het had gedaan. Hoe langer de stilte duurde des te pijnlijker werd het haar te verbreken. Bark staarde voor zich uit, de oogleden neer alsof hij staande sliep. Blok, de vriend van Rozen, die hem uit vriendschap en medegevoel bijna geheel verzorgde, nachten wakker lag om de drie of vier woorden, die Rozen in zijn slapeloosheid sprak, te kunnen beantwoorden, was bij ons komen staan. Hij was er zelf ook slecht aan toe, de magerste mens uit het sanatorium - voordat Nijenrode kwam die men professor Picard noemde - volkomen uitgeteerd door een koorts die al langer dan een jaar duurde en die hij zelf aan malaria weet. Hij kauwde op zijn tabakspruim; dat had hij niet kunnen afleren. Hoewel het verboden was en alle verpleegsters het wisten, viel men hem er nooit lastig om. Hij ledigde zijn sputumfles die van het roodbruine tabakssap droop altijd zelf. Het zou, zei hij, niet zo slecht met hem gaan wanneer de koorts wegbleef en het hoesten en opgeven, dat hem uitputte en een barstende hoofdpijn bezorgde, ophield. Toch kwam hij telkens uit bed om bij zijn vrienden op andere zalen tegenbezoeken af te leggen. Alleen wanneer de koorts boven 39 graden steeg, bleef hij liggen, moe, met uitpuilende ogen, een rood aangestoken gezicht, nat van zweet. Ook als hij geen koorts had, vloekte hij als een dragonder.
Zuster Franken kwam binnen. Zij liep op rubberzolen, haar schort kraakte fijn en scherp, de kamer werd erdoor veranderd, de sfeer dubbelzinning. Ik keek nu alleen naar haar, naar haar handen toen zij de kussens van Rozen, die niet de minste aandacht aan haar schonk, voorzichtig schudde, en gulzig naar haar hals en gezicht. Ook zij sprak niet, zij ging de urinaal legen, bracht water waarvan Rozen onmiddellijk dronk, verschikte het een en ander aan de andere bedden, en terwijl ik haar met de blik volgde keek zij mij niet eerder aan dan toen zij naar de deur liep om weg te gaan; een rechte, in het gezicht als vastgezette oogopslag die mij te denken gaf.’
Van een werkelijke omgang met haar was weinig sprake. Zij onderhield een vriendschap met een van de patiënten, een lange bleke jongen die zich met zo goed als niemand bemoeide. Hij was mank en hoefde daarom niet met de wandelploeg mee. Wanneer hij van zijn middagwandeling in het sanatorium terugkeerde, hinkte hij door de lange gang en riep triomfantelijk: ‘Raskolnikov!’ Hij behoorde, toen ik mijn intrede deed, tot de oudere patiënten die zich door hun ervaring veel vrijheden kunnen veroorloven. Hij werkte in de rietvlechterij. Er werd weinig gunstigs van hem verteld. Een zuster, met wie ik intiem was, zei mij dat hij eens had geprobeerd haar aan te raken. Zij,
| |
| |
het volmaakte type van een boerenmeid, had hem een slag in zijn gezicht gegeven. Zij vertelde het met zichtbaar welgevallen en met een vooringenomenheid die ik van haar haatte, omdat zij mij wel toestond haar te kussen, mij op een nacht zelfs wakker had gezoend. Deze jongen ging zo voorzichtig met Lies Franken om dat het aan weinigen bekend was. Men zag hen nooit samen. Eens, toen ik het bij geruchte had vernomen, trof ik beiden in het waslokaal aan. Zij liep heen en weer met opgestroopte mouwen, de jongen stond bij zijn bak en waste zorgvuldig zijn handen op de manier van iemand die zich gereedhoudt, desnoods met het schuim aan zijn vingers, toe te tasten. Mijn hart bonsde, toch liet ik hen bijna met genoegen alleen. Later hoorde ik dat Lies Franken hem, wanneer zij in de nachtdienst was, in zijn kamer bezocht. Er lagen daar vier zieken. Zijn vriend, die er een van was en nachtenlang geen oog dichtdeed, vertelde het mij toen de ander reeds naar huis was vertrokken. Zij kwam dan binnen en keek eerst of ieder sliep. Ook hij hield zijn ogen gesloten en ademde met de onbekrompenheid van de slapende. Daarna ging zij schrijlings op het bed van haar minnaar zitten en ‘speelde’ met hem, vertelde mijn ooggetuige. Hij had hun innigheid dikwijls gehoord, zijn slapeloosheid was er natuurlijk niet minder op geworden. Zijn vriend had de zoenen van Lies Franken zeer geroemd. Misschien dagtekende mijn nieuwsgierigheid van die tijd.
Een andere keer vertelde hij mij: mijn vriend was een vreemde jongen. Op een nacht toen Lies weer bij hem was gekomen, was hij met haar in zijn armen uit bed gestapt en met grote moeite, want de doorgang was in de kamer waarin de vier bedden en de tafel juist pasten erg moeilijk, naar de open balkondeuren gelopen en vandaar weer terug naar zijn bed. Hij had het meisje zacht horen lachen, zij hield haar armen om zijn schouders geslagen en voelde zich volmaakt op haar plaats. De jongen had niets gezegd en slechts gehijgd, hoewel zij toch verre van zwaar was. Het was in het donker een fantastisch gezicht, tegelijk potsierlijk en plechtig: een bruidegom die zijn bruid over de drempel draagt. De volgende morgen had hij hem gevraagd met welk doel die nachtelijke vertoning in elkaar was gezet. De ander had geantwoord dat hij vroeger, toen hij thuis en gezond was, zijn vriendinnetjes bij voorkeur droeg. Zij waren nooit werkelijk van hem geweest voordat hij ze had gedragen. De diepste zoenen, de volledigste omhelzing konden dat niet vergoeden. Lang had hij ervan gedroomd Lies Franken te dragen, telkens had het hem onmogelijk geleken, totdat het opeens, die nacht, was gebeurd. Het was zijn mooiste ogenblik geweest.
Hij had in elk geval iets om aan te denken toen hij kort na zijn thuiskomst opnieuw en ernstiger dan ooit ziek was geworden. Lies Franken zocht hem in zijn ziekte nog enkele malen op. Haar familie was er tegen dat zij met hem omging, zij had
| |
| |
het toch doorgedreven en kwam nu niet meer thuis. Een keer, toen wij 's ochtends in alle vroegte een vriend uitgeleide deden, kwam zij in burgerkleding aanwandelen. Zij ging met vakantie. Nu zij haar zusterkleren niet aanhad leek zij iemand anders. Zij droeg een kanariegele regenmantel en een lichtbruin hoedje. Haar gezicht was bleek, zonder uitdrukking, de ogen leken nog te slapen, tuurden doelloos naar de lichte geurende zomerregen. De auto van het sanatorium reed voor. Zij en de afgekuurde stapten in, de auto nam onmiddellijk vaart, wij zagen haar veertien dagen niet. Toen zij terugkwam had zij een verbrand gezicht, want bruin worden deed zij niet. Wanneer zij nu lachte met haar verbrande gezicht, waarin de ogen nog nadrukkelijker stonden, leek zij mij begeerlijker dan ooit. Tegelijkertijd vertederde mij deze lach. Ik had haar op mijn knie willen nemen, haar als een kind willen strelen, haar iets geven.
In andere aantekeningen uit die tijd wordt zij telkens ingevoerd. Meestal wordt er alleen van haar vermeld dat zij de ziekenzaal binnenkomt, dat zij langs de open deur loopt, dat zij een patiënt voor doktersonderzoek roept. Geen uitvoerige ontmoeting, geen omstandig gesprek heb ik kunnen vinden. Het is alsof het allerbeknoptste al voldoende was om voor mij alles van haar en van haar aanwezigheid tot leven en werkelijkheid te wekken. Tevens was het een fijnzinnig genoegen om haar niet in het middelpunt van de voorstelling te plaatsen maar terzijde, alleen zichtbaar voor de belangstellende, de ingewijde. Iets dergelijks vind je soms ook op schilderijen en foto's. Ik herinner mij de foto van een kroningsfeest, een reusachtige plaat waarop mijn aandacht tot in een afgelegen hoek afdwaalde. Een kale oude man in uniform fluistert een jonge, zeer donkere, droevig uitziende vrouw iets toe dat zij niet schijnt te horen. Die vrouw boeide mij: het was alsof ik veel van haar wist maar nog meer van haar zou willen weten.
Ik heb in het sanatorium Lies Franken nooit aangeraakt. Schroom weerhield mij om met haar te doen als met sommige andere zusters. De patiënten gingen met de meisjes, die meestal nog erg jong waren, vaak vriendschappelijk om. Ik herinner mij dat zuster Van der Veen dikwijls bij mijn bed kwam staan, mijn kussens schudde, mij toedekte. Zij was een Groningse en noemde mij ‘grote kind’. Zij had een mooi figuur en heel mooie bruine armen. Als zij mij een afwassing gaf of wanneer zij mijn brood op mijn tafeltje zette, greep ik wel haar hand en naar gelang haar stemming was drukte zij de mijne of trok zich onwillig los. Het waren heerlijke ogenblikken. Ze hadden iets heimelijks, hoewel de anderen op zaal konden zien wat wij deden. Naderhand teerde ik op die ogenblikken, behield ze in mijn herinnering, riep ze op voor het slapen gaan, wanneer de zuster het licht had uitgedaan. Tegenover Lies Franken durfde ik mij dergelijke vrijpostigheden niet te veroorloven. Mijn verliefdheid dwong mij tot schroom. Soms nam ik mij voor om haar, wanneer ik haar alleen zou ontmoeten, staande te houden.
| |
| |
Ik bedacht alles van tevoren, tot zelfs de woorden die ik zeggen zou, de antwoorden die zij zou kunnen geven. Eens vergiste ik mij, ik sprak haar aan, maar in plaats van mij het wachtwoord te geven dat ik haar had toegedacht lachte zij en liep door.
Ik droomde ook geregeld van haar. In een droom was zij tandarts en bracht ik haar een visite die in een gewoon beleefdheidsbezoek veranderde. Van een andere zeer uitvoerige droom herinner ik mij dat wij samen naar een schouwburg of bioscoop waren geweest. Thuisgekomen moesten wij een lange, kronkelende, monumentale trap bestijgen. Ineens ging zij aan de spijlen hangen en maakte gymnastische oefeningen, het gezicht naar mij toegewend, lachend, als van een jongen. Ook haar lichaam was veranderd, de armen en schouders gespierd, de okselholten donker van onvrouwelijk haar. Nog herinner ik mij mijn verwondering, die zo sterk was dat zij voor de droom noodlottig werd.
Maar mijn belangrijkste sensaties uit die tijd waren die van het fotograferen. Reeds in de winter, toen het te donker was voor een momentopname, rekende ik op de zomer om haar te fotograferen. Toen mijn kuur werd verlengd was er behalve een kleine teleurstelling en een grote mate van berusting, die mij na zo'n lange tijd van ziekte bijna geen moeite meer kostte, ook het ondergrondse plezier om de foto's die ik van plan was in de zomer te maken. Het fotograferen was verboden. Vroeger toen het was toegestaan had men er misbruik van gemaakt. Oude patiënten vertelden dat de jongens elkaar in Adamskostuum hadden gekiekt, de banaalste hoewel toch niet onwaarschijnlijke reden. Ik had een eenvoudige camera, het type dat men desnoods zijn vijand naar het hoofd kan smijten zonder dat het veel te lijden heeft.
In de zomer toen Lies ochtenddienst had en de visite langs de bedden en ligstoelen moest begeleiden om de ziekenlijsten aan te geven, maakte ik alles voor mijn onderneming gereed. Ik plaatste mijn toestel op het tafeltje naast mijn ligstoel, geheel door krantenpapier bedekt met een kleine opening voor de lens, het oog dat alles zou aanstaren en zijn herinnering voor mij bewaren. De sluiter was door middel van een draad zwart garen in mijn bereik gesteld.
Ik herinner mij die zomermorgens goed. Uit de eetzaal gingen wij naar de lighal waar het nog koel was. Even later kwam Lies Franken en ging achter het matglas staan dat onze blikken verhinderde naar de vrouwenafdeling af te dwalen. Het wit van haar zusterkleding werd op het geribbelde glas tot een grote vlek uiteengetrokken. Als die bewoog was er de verwachting dat zij te voorschijn zou komen en in de zuivere, door de nog lage zon gestreken lucht voor de lighal zou gaan staan. Het was het vredigste uur van de dag want in het rustuur had ik, wanneer ik sliep, oog en oor voor niets. De vogels hadden hun ochtendlied al gefloten, enkele lijsters speelden nog na. De eekhoorns waren, nu alles stil was want ook het spreken was
| |
| |
tijdens de visite verboden, uit het bos gekomen en liepen over het gras, de neus op de grond. Ik hield niet van ze, zelden heb ik dommere beesten gezien, hun uiterlijk, dat aan ratten herinnert, vind ik lelijk, hun kop heeft iets misdadigs. In de bomen verandert dat alles wel, het is dan alsof zelfs de hoge dennen ze met goedkeurende blikken bekijken en graag langs hun stammen en over hun takken voelen gaan als grote losgeraakte gepluimde denappels. Zij springen volmaakt en wanneer de afstand groot is lijkt het of zij zich als vissen voortbewegen met hun staart. Hun gekrijs is daarentegen lelijk. Soms wanneer de visite ze op haar pad vond bleef zij staan. De directeur, een oude man, bekeek ze glimlachend, met de lijsten in de hand. De dieren toonden geen toenadering en sprongen weg, de dokters keerden tot hun taak terug en vroegen naar onze gezondheid. Lies hield zich op de achtergrond en reikte de lijsten aan. Ik was zeer opgewonden, mijn hart klopte mij in de keel. Terwijl de dokter mijn naam noemde trok ik aan het zwarte garen. Ik hoorde de sluiter vallen en ging rechtop zitten, wat tegen de gewoonte in was. In plaats van ‘goed dokter’ - ‘Dat het niet goed is weet ik wel anders lag je hier niet,’ was zijn grapje - antwoordde ik: ‘Jawel dokter.’ Hij lette er niet eens op. De visite ging door en was in een oogwenk verdwenen, krakend over het grintpad. De jasmijn die voor de lighal bloeide, geurde als vanouds.
De vrienden lachten om mijn zenuwachtigheid die duidelijk mijn verliefdheid verried. Ik had er trouwens nooit een geheim van gemaakt. Op deze foto heb ik haar geheel vrij van andere personen. Zij staat er bijna geheel op, alleen haar benen en voeten zijn onzichtbaar. De zon raakt haar van achteren en strijkt haar juist nog langs de rechterzijde. De zijkant van haar gezicht is belicht: duidelijk is de kantige lijn van het voorhoofd, de slaap, de magere wang met het jukbeen. Verder is haar gezicht geheel beschaduwd en heeft de haar kenmerkende beslotenheid. Een nadenkendheid die niet uit nadenken bestaat, zoals ik tegen ieder die het weten wilde vertelde. Op een andere foto, die ik op een van de volgende dagen maakte, nu veel zekerder, zijn alleen haar hoofd en hals te zien, deze keer het profiel, zodat een ideaal in vervulling ging. Nog altijd wanneer ik deze opname bekijk, ontroert mij de zuiverheid van haar gezicht. Verschillende malen heb ik die foto voor mijzelf beschreven. Het was mij niet genoeg het beminde gezicht te zien, ik wilde het ook tot in onderdelen in kaart brengen, en haar mogelijke stemming afwegen. Ik sprak over het linkeroog, de neuswortel, enkele woorden werden gewijd aan de neusvleugels, de iets vooruitstaande mond. Mijn liefde maakte mijn ogen niet blind maar microscopisch. Ik maakte van elk lichaamsdeel een beminde.
In het najaar liep mijn kuur ten einde. Met Lies Franken ging het niet al te best, er waren nog steeds moeilijkheden thuis. De zuster die mij verwende en vlak voordat ik wegging
| |
| |
de nachtdienst waarnam, vertelde mij dat Lies op een morgen in plaats van om zes uur om vijf uur op de afdeling was verschenen. Zij had zich een uur vergist en was erg verlegen geweest toen zij het ontdekte. Zij had gevraagd het vooral aan niemand te vertellen. Toen ik op een morgen in oktober kort na zes uur vertrok was zij er ook om mij de hand te drukken. Ik dacht niet haar ooit weer te zien. De jongens met wie ik op dezelfde zaal had gelegen droegen mijn koffer. Voor in de gang en in de vestibule wachtten wij op de auto die mij naar het station zou brengen. Het was koud, het had gevroren, de meesten zagen nog bleek van de slaap en gaapten. Een enkele maakte een grapje over onze ziekte, over wat ik in het burgerleven zou gaan doen. Ikzelf was geheel gekleed, maar zonder vest en ook zonder overjas. Ik was nerveus, ik kon het ogenblik niet overzien. De auto kwam voor en brulde kort. Vlug moest ik ieder de hand geven. Ik had de jongens met wie ik zo lang samen was geweest en die nu achterbleven willen omarmen. Ik had een gevoel alsof ik hen in de frontlinie achterliet. De hand van Lies Franken was koel, zij lachte mij vriendelijk toe en zei mij met haar bedeesde stem vaarwel. Allen juichten, sommigen liepen een paar meter mee, maar het was een ongelijke strijd. Ik danste in de kussens van de auto, de vertrouwde omgeving trok zich snel terug.
De briefwisseling die wij zo plotseling waren begonnen duurde heel lang. Wij schreven elkaar ongeregeld. In het begin schreef ik zeer uitvoerig, ik had die naïeve neiging mij zo nauwkeurig mogelijk kenbaar te maken. Zij moet, wanneer zij mijn brieven heeft bewaard, behalve mijn hele levensloop ook mijn levensprogramma in haar bezit hebben. Er was iets sensationeels in om vertrouwelijk te zijn, om haar zo niet met mijn vingers en mijn mond dan toch met mijn schrift, mijn woorden aan te raken. Toen ik haar mijn eerste brief schreef had zij reeds enkele maanden in bed gelegen. In mei was er bij het hoesten bloed meegekomen, niet veel maar toch genoeg voor een gloeiende plek in haar zakdoek. Onmiddellijk was zij door de directeur zelf onderzocht en waren er röntgenfoto's gemaakt. Het resultaat leek niet ongunstig hoewel er uiteraard weinig over losgelaten werd. Men had verschillende van de bekende vlekjes op de foto geconstateerd. Het kuren was onvermijdelijk. Het moeten voor haar angstige dagen zijn geweest. Ik ken uit ondervinding de stemming waarin je de eerste uren doorbrengt, de avonden wanneer alles stil wordt en je naar het ruisen van de wind ligt te luisteren, het ritselen van de bomen, de natuur om het huis tot vlak voor het open raam waarvan je een menselijk gebaar, een teken van deelneming verwacht. Met open ogen lig je aan jezelf te denken als aan een ander; er is een wrange verwondering dat je uitverkoren bent voor dit leed.
Zij schreef over die eerste weken zo goed als niets, alleen dat het in bed hoe langer hoe warmer was geworden. Zij was ook
| |
| |
te mager en moest aankomen. Ik was een ogenblik bevreesd dat zij te dik zou worden en haar uiterlijk geheel zou veranderen. Juist haar tengerheid had mij ontroerd, maar voorlopig ging het aankomen zo langzaam dat er weinig kans op vervetting bestond. Haar temperatuur was goed, ook was het hoesten, dat haar in het voorjaar had overvallen, geheel bedaard. Haar eetlust was over het algemeen niet slecht, zij was nu gedwongen melk te drinken, maar van melk had zij altijd een afkeer gehad. Dat en het eindeloze stilliggen waren het ergst. Na twee of drie maanden reeds begon evenwel haar stoelkuur. Zij kuurde nu voortaan op de vrouwenafdeling van het sanatorium, dat was gezelliger, zij had dan omgang en aanspraak, terwijl zij in het zusterhuis, waar zij nu alleen 's avonds heen ging om te slapen, afhankelijk was geweest van haar medezusters die allen hun dienst hadden. Zij schreef mij het een en ander over de meisjes met wie zij kuurde, het uitzicht dat van de vrouwenafdeling toch weer anders is dan waar ik had gelegen. Ik was al de tijd dat ik naar huis was teruggekeerd niet meer in Hellendoorn geweest. De herinnering was wel niet vervaagd maar toch dacht ik er zelden aan. Wanneer ik geen moeite deed stonden mij het bos, de donkere dennen, die het gejoel van het hele sanatorium opvingen en weerkaatsten, het krassen van de eksters, het blaffen van de grote radioluidsprekers nog het duidelijkst voor de geest.
Spoedig mocht zij wandelen. De zomer liep al ten einde, het was tegen september en de hei was paars. Een keer stuurde zij mij twee trosjes hei op een beschreven blad papier, droog van de zon. Op mijn lange brieven, mijn spitsvondigheden over de omgang tussen man en vrouw, schreef zij weinig terug. Ze vroeg om uitstel omdat zij moe was, beloofde omstandig op mijn uiteenzettingen en vragen in te gaan. Met haar ouders was zij weer goed; zij kwamen, omdat het dichtbij was, om de veertien dagen, meestal zondags, wanneer het in het sanatorium druk is als op de markt en de zalen kraken van gelach en gepraat, ritselen van de meegebrachte lekkernijen. Er wordt dan veel door de vingers gezien. Men treft buiten het sanatorium hele families aan die door een zieke verwant in pyjamajasje worden rondgeleid. De glimlach van de een herhaalt zich op de gezichten van de anderen. Alle merkwaardigheden van het sanatorium worden met trots verteld, alle wreedheden uitgelachen of met hoofdschudden ontvangen.
Zij was, nu zij zoveel vrije tijd had, met lezen begonnen. In de dienst kwam er weinig van, de vrije uren werden meestal met wandelen, verstellen of nietsdoen doorgebracht. Zij las De moeder van Pearl Buck in het Engels. Het deed haar plezier dat het lezen van de vreemde taal haar weinig moeite kostte. Ook had zij gedichten in handen gekregen: De wilde kim van A. Roland Holst. Ik schreef dat deze verzen mijn liefde hadden en welke zij vooral moest lezen, maar over haar ervaringen, haar waardering hoorde ik niets. Het bleef bij het vermelden
| |
| |
van de titel. Dat speet mij, de sensatie van haar brieven werd geringer. Nu het nieuwe van de correspondentie gewoon was geworden, het medeleven op verschillende manieren was gezegd en de vroegere verliefdheid niet eens bedekt was geuit, werd het steeds moeilijker stof te vinden. Het lokte mij niet aan mijn brieven met mededelingen over de gebeurtenissen van de dag te vullen, een eigenaardigheid waarvan veel meisjesbrieven leven. Haar belangstelling was beperkt en eigenlijk, zoals van de meeste mensen, vaag, niet in een bepaalde richting geleid. De toon van haar brieven was weinig persoonlijk, zelden uitbunding, zelden verdrietig. Over haar ziekte schreef ze allengs geen woord meer. Ik kende die houding, een grote onverschilligheid, of beter een gebrek aan voorstellingsvermogen, dat de meeste longlijders tegen de wanhoop beschermt. Er is in de regelmaat van het gloeien en verbleken van het daglicht, in het brood dat gegeten wordt, de slaap die zich over hen buigt, een kracht die de wanhoop weerlegt en bewijst dat ook de droefheid vergankelijk is. Bovendien verzet het zelfbewustzijn zich tegen de gedachte dat het leven in gevaar zou zijn. Van een ander, van onze vriend, kunnen wij het desnoods geloven.
Het was najaar geworden. In de drassige gronden groeiden overvloedig de paddestoelen. Zij had een verzameling aangelegd. Wat zij daarover schreef was aardig. Ik las het met een glimlach en antwoordde haar opgewekt. Ik verwachtte haar brief binnen enkele dagen maar de tijd verstreek terwijl ik niets van haar hoorde. Na een maand schreef ik haar weer, bevreesd dat zij ernstig ziek was geworden. In gedachten zag ik mij al in de trein zitten, geroepen door een telegram om haar voor het sterven een laatste maal te zien. Weer verliepen enkele weken, onverwacht bracht de post een brief van haar. Zij vroeg verontschuldiging voor haar stilzwijgen, er was iets gebeurd dat het schrijven had verhinderd, nu was alles weer achter de rug.
Bijna twee maanden geleden had zij een brief ontvangen van een vriend van haar broer. Hij was toen zij thuis woonde altijd vriendelijk voor haar geweest, misschien meer beleefd dan vriendelijk, maar omdat zij reeds lang in de verpleging was had zij hem zelden en dan nog vluchtig ontmoet. Van een diepere belangstelling voor haar had zij nooit iets gemerkt. Nu schreef hij ineens dat hij van haar ziekte had gehoord, het erg betreurde, met haar meeleefde - vrijwel hetzelfde begin dat ik had gemaakt. Hij was alleen doortastender geweest, had meteen gevraagd of het goed was dat hij haar de volgende zondag kwam bezoeken. Het was goed en hij had haar bezocht, zij was hem zelfs tegemoetgelopen, hij had een grote bos chrysanten bij zich. Zij hadden in het bos gewandeld, het najaar had zijn vriendelijkste gezicht gezet, zij hadden vroegere herinneringen opgehaald. Het bleek dat er toch meer aanknopingspunten waren dan zij en hij hadden gedacht. Daarna had hij haar geschreven, was een tweede maal geweest, maar ineens zonder
| |
| |
verdere verklaring weggebleven. Geschreven had hij ook niet meer, zij had er niets van begrepen en was er in het eerst erg door teleurgesteld. Gelukkig was de omgang kort gebleven en het leed niet onherstelbaar. Deze storm was nu uitgewoed, schreef zij. Zij vroeg mij nog eens haar te vergeven. Zij zou, als ik het goed vond, mij weer trouw schrijven. Ik was haar enige vriend, ik in IJmuiden was het liefste dat zij bezat. Ik voelde mij, zonder dat het mij overigens pijn deed, toch bedrogen, niet zozeer omdat zij mij niet had geschreven, maar vooral om de reden van haar nalatigheid. Mijn ijdelheid was gekwetst en ook voelde ik mij beledigd in mijn brievenstijl. Ik smaalde op de vrouw die niet kan combineren en ik beklaagde mij nu ook over de vlakheid van haar toon. Toch zette ik de correspondentie voort, ik weet niet wat mij voor ogen stond, misschien dacht ik dat een vrouw geen subtiele brieven hoeft te schrijven, dat het goed is wanneer zij zacht is, dat zij met haar ogen, haar mond, haar schoot het tederst kan antwoorden. Of misschien ook meende ik dat alles vanzelf zou doodbloeden.
Haar toon werd nu wel warmer. Ik werd erdoor bezield. Ik schreef haar een paar van die brieven die je met een gloeiend hoofd samenstelt en weifelend in de bus laat vallen. Zij schreef mij er zo een terug. Ik herinner mij nog goed welk een indruk die op mij maakte. Haar ziel krijgt vleugeltjes, dacht ik. Wij ruilden nu ook foto's. Zij had alleen vroeger gemaakte kiekjes die reeds begonnen te verbleken, honderden ogen hadden ze bekeken. Zij stond er nooit alleen op, daarom beloofde ze mij eens een mooie foto te laten maken, speciaal voor mij. De kiekjes heb ik later, omdat zij mij tegenstonden, verscheurd. Er was een merkwaardige bij: een zestal zusters op een ladder, boven elkaar, in zomerkleren. Van de onderste zag je het hele lichaam, van de andere hoofd, benen en blote armen. Allen lachten. Deze foto bleef als ‘Jacob's droom’ in mijn herinnering. Ik bekeek ze eenmaal goed, met de loep zelfs, om te zien of de armen van Lies begeerlijk waren, daarna verstopte ik haar diep onder mijn andere kiekjes. De algemene vrolijkheid en de caleidoscoop van armen en benen stonden mij tegen. Zelf stuurde ik haar een opname die Van den Heuvels meisje bij hun bezoek in het park van ons tweeën had gemaakt. Ik stond er erg voordelig op, tenminste naar mijn smaak. Ik droeg mijn grijze zomerpak, mijn krullend haar had juist de gewenste lengte en tint, mijn gezicht was zacht, tussen dat van een jongen en een man in, uit mijn hele houding spreekt de schroom die mij bevangt wanneer een lens naar mij kijkt. Blijkbaar was ook zij ermee ingenomen. Zij vroeg mij wanneer ik wilde overkomen, een persoonlijke ontmoeting zou ons de gelegenheid geven met elkaar te praten.
Ik legde dat praten op mijn manier uit en schreef haar een lange brief waarin ik nog eens mijn mening over de vriendschap van een jongen voor een meisje uiteenzette. Ik had toch goed begrepen dat ook zij naar mij verlangde? Komen kon ik niet,
| |
| |
het was zo ver weg, ik had geen geld en bovendien, maar dat schreef ik niet, zou de treinreis mij volledig uitputten zodat ik haar niets kon geven. Ook was de omgeving mij te bekend, het zou mij hinderen in mijn vertrouwelijkheid. Wanneer ik rijk was had ik haar meegenomen naar de Middellandse Zee. Misschien konden wij eens, als zij beter was, enkele dagen in een stil hotel logeren, ergens aan de rand van de Veluwe. Ik geloof dat ik ook over ontkleden schreef. Ten slotte bezwoer ik haar dat ik daarin als iedere jongen was: een bruut, hoewel een subtiele.
Dat laatste was zij niet met mij eens. Zij vond mij een heel gewone bruut, van mijn fantastische plannen begreep zij niets, zij had niet gevraagd of ik met haar, wier naaste doel haar herstel was, naar de Veluwe zou willen, maar of ik haar als vriend wilde komen bezoeken.
Hoewel ik besefte dat haar verweer voornamelijk ‘literair’ was, ingegeven door het gemak waarmee mijn bruutheid te variëren viel, was ik toch teleurgesteld, gekwetst, verlamd. Was zelfs het vlees niet gewillig? Ik schreef haar tamelijk geërgerd terug. Een zeker soort preutsheid stelde ik helemaal niet op prijs. Als zij gedacht had dat mijn belangstelling even onbaatzuchtig als onvruchtbaar was, dan had zij een misrekening gemaakt waartoe ik haar op haar leeftijd niet in staat had geacht. Ik schaamde mij niet voor mijn eigenbelang: dat eigenbelang was de voorwaarde voor iedere vriendschap. Dadelijk nam zij zo goed als alles terug: zij was in het geheel niet preuts, als ik gekomen was zou zij mij goed ontvangen hebben, zodat ik mij over niets zou hoeven te beklagen. Natuurlijk was een overkomst nu helemaal onmogelijk. Sommige genoegens moeten niet worden toegestaan.
Kort daarna liep haar kuur af. De dokter ontraadde haar weer in de verpleging te gaan, wel mocht zij de huishouding doen, niet in een gezin waar kinderen waren, het liefst bij oude mensen. Voorlopig ging zij, nu zij zonder betrekking was, naar huis. Het stond haar in het geheel niet aan, zij kon niet met haar stiefmoeder overweg en vooral het vooruitzicht door haar voorzichtig te worden behandeld stootte haar af. Toch zat er niets anders op. Het liep tegen Kerstmis toen zij uit het sanatorium vertrok en het was nat, somber weer. Ik zond haar een gelukwens met haar herstel, enkele warme woorden waaraan ikzelf het meest behoefte had.
Nu volgde een tijd waarin wij elkaar weinig schreven. Er verliepen soms vier, vijf weken voordat ik een brief ontving of verzond. Het voorjaar ging in drie, vier brieven voorbij. Wat wij schreven was niet volkomen koel maar toch zonder de minste fantasie. Ik dacht er geen ogenblik aan wie ik schreef. Ik zou mij hebben geschaamd wanneer ik haar op straat was tegengekomen, ik zou mij hebben afgewend. Ik had geen gelukkig voorjaar. Reeds zo lang uit het sanatorium, en toch
| |
| |
voelde ik mij nog altijd niet gezond. Ik hoestte nog, gaf nog op, huiverde in de regen die dag in dag uit viel. En als de zon een enkel uur scheen en de voorjaarswind door de hemel raasde, kneep ik mijn ogen dicht. Ik voelde dat mijn gezicht bleek was, dat ik slechts bij toeval leefde.
In mei moest ik enkele dagen in bed blijven omdat ik verhoging had. Het begon juist zomer te worden. In de straat werden de eerste aardbeien gevent. De geur van het jonge groen speelde met mijn gordijn, met mijn neusgaten, mijn hart. Ik hield het in bed niet lang uit, ik bedwong mij en ging met mijn vriend wandelen langs het kanaal. Het was een zoele avond en het woei zoet door mij heen, de tranen kwamen mij in de ogen, er was zo weinig voor nodig de zonsondergang mooi te vinden. Het woelende water maakte in de sluizen een bezielend geluid. Ik was dankbaar voor deze dagen maar vreesde de volgende. Toen kreeg ik bericht van haar: ik moest mij niet ongerust maken, zij lag weer in bed, weer had zij een beetje rood opgegeven, weer was er sprake van het vervloekte plekje, het oude dat blijkbaar niet geheel genezen was. Voorlopig kuurde zij thuis in de tuin in een houten huisje dat men uit de zon draaien kon, omringd door de liefste bloemen. Haar moeder was goed voor haar, maar zijzelf was er weinig tevreden mee weer afhankelijk te moeten zijn, weer in bed te moeten blijven nu het zomer begon te worden, weer melk te moeten drinken. Zij voelde zich niet ziek, zij hoefde slechts uit bed te stappen om de oude te zijn. Ik schreef haar moedeloos maar vol medelijden terug. Toen het thuis niet ging verhuisde zij naar een klein sanatorium even buiten de stad, waar alleen meisjes en kinderen werden verpleegd. Het was er leuk, het lag aan de zoom van een bos en zij kon er uit haar kamer juist op de weg zien waarover weliswaar weinig verkeer ging, maar van de enkele mens die er liep zou zij kunnen dromen dat hij de barmhartige Samaritaan was, met zalf en linnen voor ongeneeslijke wonden. Met de andere patiënten had zij weinig omgang, zij werd ‘Mademoiselle’ genoemd. Het liefst speelde zij met Henk en Rietje, twee kinderen die zij elke avond naar bed bracht. Zij deden dan ‘de grote buiksprong’. Ook moest zij sprookjes vertellen. Tot besluit
zoende zij hen goedenacht, zoals zij mij goedenacht zou willen kussen.
Aanvankelijk had ik geen slechte zomer. Met de komst van de zon was het hoesten weggebleven, ik was veel buiten en werd met de dag sterker. 's Morgens als ik wakker werd waste ik mijn rug en borst met koud water. Ik maakte een begin met lichaamsoefeningen. Ook fietste ik veel en ging nu later naar bed. Ik liet mijn hemd aan de hals open, ik kreeg een verbrande nek, mijn haar verschoot. Toen kwam er kermis in het dorp. Op het warme stoffige plein ontmoetten de jongens en meisjes van de omgeving elkaar. Elke avond ging ik met de nachtwind naar huis, mijn oren dreunend van de draaiorgelmuziek, mijn mond gloeiend van de kussen. Ik had een blond meisje van wie
| |
| |
ik de ogen, grote blauwe, en de enkels bewonderde. Zij was babbelziek en aanhankelijk. Eens toen zij haar kammetje niet bij zich had leende ik haar het mijne. Wij stonden stil onder een lantaarn. Ik hield het spiegeltje voor haar vast en zij kamde met opgeheven armen haar blonde haren, een haarspeld tussen de lippen. Zij kende twee of drie woorden Engels. Zij zei, ook tegen haar vriendin: darling.
Op een zaterdagavond, toen ik snel naar mijn kamer boven liep, hoestte ik bloed. Het was in geen jaren gebeurd en het verontrustte mij zeer, ik dacht onmiddellijk het ergste. Meteen kroop ik in bed en liet kussens in mijn rug stapelen. Ik hield mijn blauwe overhemd, dat ik die middag schoon had aangetrokken en waarvan het boord zo lekker kraakte, aan. Mijn moeder keek met spijt naar mijn verbrande nek en mijn bruine handen die het potje vasthielden waarin ik zonder moeite mijn bloed spuwde. De dokter werd gehaald maar behalve wat van vroeger was gebleven hoorde hij niets. Ik dacht dat dit het einde was, dat ik zou uitteren en doodgaan. Behalve voor mijzelf deed het mij leed voor mijn ouders. Ik schaamde mij, het leek alsof ik hen met mijn ziekte bestal, aan hun eigen leven te kort deed. Ik hoorde hen naar hun slaapkamer gaan, met elkaar praten. Mijn moeder had alles bij de hand gelegd: de stok waarmee ik hen kon roepen, het glas met water dat ik binnen een half uur leegdronk. Zij draalde, er was niets meer dat zij voor mij kon doen, zij had voor mij willen ademen, bloed hoesten. Ik luisterde naar het slaan van de klok, naar de mensen die door de straat gingen. Sommige stappen herkende ik, deuren hoorde ik dichtslaan. Ik was bang om dood te gaan, niet om wat ik moest missen, zou achterlaten. Ik was te jong om te sterven, het had geen motief, geen reden, ik had geen hekel aan het leven.
Toen het bloeden niet ophield, kreeg ik een grote kalkinspuiting. De dokter spoot het kalkpreparaat in mijn dijbeen. ‘Je zult gaan zweten en een warm gevoel in je buik krijgen,’ zei hij. Hij voelde mijn pols, het ging goed, het bloeden bleef weg. Omdat Lies jarig was, schreef ik haar en vertelde haar dat ik haar lot deelde. Ik dacht eraan dat onze brieven nu van bed tot bed gingen en geen de ander kon benijden. Ik had alle reden om in warme bewoordingen steun te zoeken. Nog steeds vertrouwde ik mijn ziekte niet. Elke nacht verwachtte ik wakker te worden en naar mijn potje te moeten grijpen. Nu was het haar beurt om mij vol meegevoel terug te schrijven. Voor het eerst maakte zij een duidelijke toespeling op een innig samenzijn. Ik las de brief en hield hem in mijn handen alsof hij meer was dan papier en inkt, ik hield hem in mijn bed en wist niet wat ik er mee moest doen. Het was warm, eind van augustus. Ik lag onder een laken, de ramen stonden wijdopen, alle geluid van de straat meldde zich in mijn kamer. Ik had een wrok die de hele dag schrijnde, ik verlangde naar de nacht, naar de slaap. Ik was de vijand van mijn lichaam.
| |
| |
Weer kreeg ik een brief van haar, geheel op rijm. Zij had gedroomd dat zij bij mij in de kamer was gekomen en mij had gekust. Het was als Amor en Psyche, alsof wij honderden jaren geleden leefden. Toch was ik er in mijn omstandigheden ontvankelijk voor en haar rijmbrief bezielde mij tot een lang gedicht in strofen van zes regels waarvan ik mij alleen de eerste en de laatste herinner.
Het liefste liep ik met jou ver van hier
een najaarsmiddag langs het eenzame strand.
Wij hielden voor elk ding een glimlach klaar:
een schelp, een dode vogel, knappend wier,
de lange lijnen van ons voetspoorpaar.
En 's avonds door het donker naar de stad
te lopen op het krakend sintelpad,
moe stil en rijk als na de verste reis.
Dan, in de eerste straat, het eerste licht
zou ik de vriendschap zien van jouw gezicht
zachter dan vogeldons en edelweiss.
Ook in deze verzen schreef ik vriendschap in plaats van liefde. In al de tijd dat wij omgang hadden liet ik dat voorbehoud niet varen.
Het ging met mij snel de goede kant uit; ten slotte moest ik mijn wantrouwen opgeven. Binnen drie weken liep ik buiten en betastte voorzichtig, niet zonder trots, mijn borstkas. Door het liggen in een ongewone houding waren mijn spieren stijf geworden, mijn ademhaling deed nu en dan ineens pijn, maar het bloed bleef weg. Het was de prachtigste herfst die men zich kon denken. Elke morgen wekte mij de zon. Al vroeg kwam mijn vriend op bezoek, wij lachten samen en wandelden, wij prezen ons gelukkig dat wij zonder werk waren en in de zon konden zijn. 's Avonds, wanneer de lucht koel werd en de hemel vol sterren liep, kochten wij druiven uit de automaat. Wij luisterden in het donker naar de stappen van ieder mooi meisje. Hij floot de muziek die ons die dag het liefst was. Wij hadden geen haast en wandelden langzaam naar huis.
Ook met Lies ging het goed. Zij was op maar mocht nog niet naar huis. De directrice van het sanatorium had vriendschap voor haar opgevat en nodigde haar uit thee op haar kamer te komen drinken. Zij zaten bij het open raam en lieten de avond donker en dromerig worden. Zij hoorden achter het bos, op de horizon, de trein in een lange boog voorbijgaan.
Hoewel het tegen de winter liep, ging het met ons beiden steeds beter. Onze brieven werden weer gewoon. Als ik de hare 's morgens vond liet ik hem soms tot 's middags liggen voordat ik hem las. Wij schreven elkaar nu opnieuw minder druk, ook toen zij uit het sanatorium werd ontslagen en weer op thuis was aangewezen. Zij hielp haar moeder maar zocht
| |
| |
intussen zonder onderbreking naar een betrekking voor hulp in de huishouding. Telkens werd zij teleurgesteld, er waren zoveel gegronde redenen waarom men haar niet in aanmerking liet komen. Dat zij in een sanatorium had gekuurd, verzweeg zij meestal: het was nooit een aanbeveling. Men heeft het niet graag dat een meisje met zwakke longen over de melkkan hoest.
Weer kwam de winter, weer naderde het voorjaar. Aan het begin van maart schreef zij me uit Bussum, een uur sporens bij mij vandaan. Zij was in huis bij een oude dame die heel lief voor haar was en haar veel vrijheid liet. Zij was blij nu zo dicht bij mij te zijn. Zij nodigde mij uit een zondag in Bussum door te brengen. Ik had daar weinig zin in, ik was dat voorjaar hokvast, met mijzelf bezig. Ook had ik een aanval van griep en longontsteking achter de rug waaraan ik niet was gestorven. Ik moest mij in acht nemen maar herstelde weer snel. Toen zij op een ontmoeting bleef aandringen maakte ik aan het begin van april een afspraak. Wij zouden elkaar op het station te Santpoort ontmoeten, ik zou met de trein van halfdrie uit IJmuiden vertrekken. Het was nog geen halfuur sporen. Zij zou uit Amsterdam komen en op het station wachten. Nu het eenmaal zover was lokte onze ontmoeting mij aan. Mijn brief, waarin ik alles met haar afsprak, was teder, vol nauwelijks verborgen beloften. Aan de andere kant schrok ik voor deze ontmoeting terug, maar mijn zorgeloosheid zette zich er overheen. Ik vertrouwde op mijn zintuigen.
De eerste indruk die ik van haar kreeg, toen ik haar op het perron in Santpoort zag staan, enigszins achteraf, verlegen, bescheiden of passief of dat alles tegelijk, was dat zij sterk verouderd was, dat de nuance van verwelking, waarover ik vroeger reeds had geschreven en die mij toen eigenaardig aantrok, zich duidelijker aftekende op het zachte en welwillende gezicht. Ik gaf haar de hand, wij liepen naar de controle en nadat zij haar spoorkaartje had laten halveren, wat veel meisjes niet zoals de meeste jongens zelf doen, weifelde zij om verder te gaan, zodat ik ten slotte eerder het perron verliet. Reeds toen en aan het begin tevens van onze wandeling voelde ik voor haar, behalve sympathie, vooral een sterk medelijden en een grote droefheid waarvoor mij telkens de Franse woorden douleur en douloureux invielen, een schemerig gevoel, zo zacht, zo bang om verder te gaan en zich te stoten als ik zelden heb gehad: het bewustzijn van de eenzaamheid van de ander. Wij spraken zeer weinig, ons hele samenzijn kenmerkte zich door zwijgzaamheid. Ik kon mij met haar niet in een gesprek begeven dat, oppervlakkig en luidruchtig, zich aan woordspelingen en grensgevoelens verzadigt; of in een vertrouwelijkheid waarin ik haar mijn medelijden zou tonen en haar eenzaamheid des te groter zou maken.
In het park, dat wij spoedig bereikten, voelde ik er iets
| |
| |
vernederends in en iets zeer onvolkomens, toevalligs om haar aan te raken, te strelen, te zoenen, wat ik ten slotte toch niet vermeed. Het was voor de tijd van het jaar en met een wind die in IJmuiden scherp uit het oosten woei, zacht maar nog bijna geheel kaal in het bos, dat grotendeels uit eiken en geheel uit loofbomen bestond. Er hing in de bomen en de lucht, die zich weldra grijs bewolkte, een herfstachtigheid die mij aan A. Roland Holst herinnerde, ook door de droefgeestigheid die ik mij hier duidelijker bewust werd. Wij gingen in het droge gras liggen achter in het park waar het rasterwerk het van andere bospartijen afsluit en aan ons samenzijn tegelijk iets uithoekigs gaf, een gevoel dat niet verder kon en zich onwillekeurig inhield en naar achteren richtte. Mijn stilzwijgen trof mij. Soms zag ik mijzelf liggen: stil, nadenkend of gedachteloos, iemand die zich niet durft geven, ogenschijnlijk een weinig zoete, vervelende minnaar. In het eerst nam ik haar slechts scherp op en betreurde ik voor haar haar veroudering en die schijn van eenzaamheid die mij uit alles wat zij deed, haar stille bewegingen, haar schuwe oogopslag, haar glimlach tegemoet kwam. Soms keek zij mij langer dan vluchtig aan. Haar ogen waren grijsgroen, vriendelijk en zoals in het sanatorium uitnodigend. Ik nam haar hand en ten slotte zoende ik haar terwijl boven ons een kraai luid schreeuwend, alsof hij ergens tegen protesteerde, door het bos vloog.
Ik had mijn fototoestel meegebracht. Maar toen ik naar haar keek en mij de foto's herinnerde die ik van haar bezat, dacht ik dat zij minder mooi zouden worden en liet ik de tijd voorbijgaan, zodat het weldra te donker werd voor een momentopname. Later toen zij in de schemerige serre van het koffiehuis tegenover mij zat en mij op haar lichte en toch dringende manier aanzag, trof mij in het gezicht onder de hoed wat zonder hoed en in het volle daglicht weinig verfijnd, zwak had geleken: een tegenstelling tussen het verwelkte onder de ogen, om neus en mond en het jonge, welwillende, zodat het mij speet haar toch niet te hebben gefotografeerd.
Haar kussen waren zo niet lijdzaam dan toch weinig geraffineerd, in weerwil van de lof van Raskolnikov. Wel had zij in haar handen, die klein waren en van het werk enigszins hard en vereelt, waarvan ik de laatste tijd overigens meer hield dan van de allerzachtste handen, een speelsheid en vertrouwelijkheid die later, toen onze zoenen inniger werden, achterwege bleef. Haar ogen vielen dicht, haar gezicht kreeg een gesloten enigszins bolle uitdrukking en als ik ons spel even onderbrak en op haar neerzag, bleef de mond in de makkelijkste houding waarin hij na het zoenen was gekomen: rood en puilend en aan het profiel ineens het zoete snoetachtige gevend dat op sommige foto's duidelijk is te zien. Misschien kwam het door onze kussen dat haar gezicht mij later, en in de schemer bovendien, beter te fotograferen leek dan aan het begin van onze middag. Wat eerst geordend en verscholen was gebleven kon
| |
| |
door ons samenzijn aangeraakt, bezield, in contrast zijn gebracht. Haar kleur werd van bleek rozig. Het haar zat verward, de mond was braamrood, de oogopslag fladderend. Ik had geprobeerd haar te omhelzen, maar nauwelijks had ik mijn broek opengeknoopt en mijn lid te voorschijn gehaald of ik kwam klaar, zonder plezier, met een flauwe ontzenuwende opgewondenheid. Ik had zelfs geen kans gezien haar broekje uit te trekken en mij tussen haar dijen te schikken. De ogenblikken, nodig om mijn kleren dicht te knopen, en de ergernis vanwege de nutteloze bevuiling van mijn hemd vormden een absurde onderbreking van ons samenzijn.
In het koffiehuis, dat wij in het dorp vonden, aten wij brood met eieren. Het smaakte goed en alles bleek later zeer goedkoop te zijn. Ook nu spraken wij weinig. Een enkele vraag, een enkel antwoord. Onze zoenen hadden ons niet het minst tot elkaar gebracht. Ik bleef tegenover haar zitten en was het langst met het brood bezig. Zij zat half naar het raam gewend dat in de dorpsstraat uitzag waarin het verkeer steeds trager werd. Een kind ging voorbij en keek even naar binnen. Ik was klaar met mijn brood, klaar met mijn koffie en begon het koud te krijgen. In de serre werd niet gestookt: daarvoor hadden wij in het café zelf moeten gaan waar bij de kachel de man de krant zat te lezen en de vrouw, die ons had bediend, breide. Een klant stond in zijn eentje te biljarten.
‘Heb je het niet koud?’ vroeg ik.
‘Een beetje wel.’
Zij lachte en bewoog zich nu, trok haar mantel vaster om haar schouders. Ik ging naast haar zitten en hield haar tegen mij aan. Ik voelde haar ademhaling en bedacht dat zij zoveel ouder was dan ik en hoe zij nu als een kind, of erger: als een prooi, naast mij zat.
Zij vertelde mij van de oude dame bij wie zij in huis was en die zo hard stookte, over haar stiefmoeder met wie zij in onmin leefde, over haar grootmoeder in Amsterdam bij wie zij enkele dagen logeerde en die zo afgeleefd was dat zij haar kamer, haar kleren, haar lichaam liet vervuilen. Zij was die nacht wakker geworden door muizen die op de tafel waren geklommen. ‘Op de tafel?’ vroeg ik ongelovig. Nu bleek ook dat zij op het perron een halfuur op mij had gewacht. Uit voorzorg was zij een trein eerder gegaan. Zij was hier nog nooit geweest. Daarna zweeg zij weer.
Ik voelde in mijn zak het flesje lavendel dat ik voor haar had gekocht en dat ik haar als een verrassing wilde geven. Het was mij onmogelijk het voor de dag te halen en met enkele lieve woorden in haar hand te leggen. Ik draaide het om en om in mijn zak.
Wat moesten wij de hele avond doen? In gedachten telde ik mijn geld. Ik had niet genoeg om met haar naar de bioscoop te gaan. Wij zouden wat wandelen. Misschien vond ik een overgang waardoor het mogelijk zou zijn met haar te spreken,
| |
| |
straks als het geheel donker was, om werkelijk bij haar te zijn, haar te strelen, bezig te houden misschien. Maar ik wist wel zeker dat het hopeloos was en ik betreurde dat ik deze afspraak had gemaakt. Hoe kon ik haar op de zachtste manier verlaten? Als met gesloten ogen. Hoe kon ik ooit deze uren vergeten, ooit de herinnering verliezen aan haar gedweeheid, aan het brood en de koffie die ik haar had laten eten en drinken?
‘Zullen wij gaan?’
Zij knikte. Ik hielp haar met haar mantel, zij droeg een aardige hoed. Maar het gezicht, dat ik nu zo vlak bij mij had, het lichaam dat zo gewillig was - hoe anders was het dan vroeger toen zij onbereikbaar leek.
Het was nu helemaal donker geworden en bijna windstil. De lucht was weer onbewolkt en schitterde als antraciet. Ik was hier niet onbekend maar toch zou het mij moeite kosten mij in de avond te oriënteren. Eerst zochten wij het station dat gemakkelijk was te vinden. Wij zouden zoveel mogelijk in de nabijheid ervan blijven. Een tweede onaangenaamheid was dat zij noch ik een horloge bezat. Toen wij het café verlieten was het halfzeven. Over weggaan of over hoe laat zij thuis moest zijn sprak zij niet. Ik besloot om negen uur naar huis te gaan, zodat wij nog tweeëneenhalf uur voor ons hadden.
Het dorp werd hoe langer hoe stiller. Een agent kwamen wij tegen, een groepje kinderen waarvan een meisje, een dik doorvoed middenstandskind met stijve vlechten, ons nieuwsgierig aanzag. Het was in een laan: aan de ene kant huizen, aan de andere een hoog donker sparrenbos. Na een minuut of vijf sloegen wij, om niet te ver af te dwalen, rechtsom en onmiddellijk daarna weer rechtsom zodat wij binnen het kwartier opnieuw op het stationsplein stonden. Ik had haar niet weer gezoend.
Nu gingen wij de tegenovergestelde richting uit. Ik keek naar de naambordjes van de straten: Dorpsstraat, Kerkplein, Binnenweg. Aan de Binnenweg stonden lage huisjes, overal brandde licht, bij sommige hing aan de zoldering een olielamp, overal bloemen op de vensterbank. In een kamer zat het hele gezin om de tafel, die gedekt en leeggegeten was. Allen hielden zich stil. Ik bemerkte dat de vader uit een grote op de tafel opengeslagen bijbel las. Het was fantastisch, ik hield een ogenblik in.
In een groentewinkeltje kochten wij sinaasappels. Ik had geen mes, wij moesten ze met onze nagels schillen. Haar nagels waren te stomp, zij had er moeite mee zodat ik het van haar overnam. Ik dacht aan de zwanen die wij die middag in de parkvijver hadden gezien. Er waren vrouwen met kinderen, een invalide leunde tegen de brugleuning en spiegelde zijn ontevreden gezicht. Toen dacht ik: hoe vreemd, hoeveel brieven hebben wij elkaar geschreven, hoe warm was mijn uitnodiging om naar dit dorp te komen. En hoe snel was alles in één oogopslag geblust, het papieren verlangen verbrand. Ik had haar reeds lang losgelaten, ik begon moe te worden.
| |
| |
‘Zullen wij wat op dat hek gaan zitten?’ vroeg ik haar. Het was buiten het dorp, wij hadden uitzicht op de spoorlijn die een paar honderd meter verder over open land in een boog in het bos verdween. Maar waarom sprak zij niet?
Ineens begon zij weer. Zij deed mij de groeten van zuster Engelbert, die nu op een school voor vroedvrouwen werkte, een beklagenswaardig meisje, zonder de minste aantrekkelijkheid. Een schichtig veulen dat dwaas door de gangen van het sanatorium had gehold met een echt bleek veulengezicht. Haar glimlach, die om het minste haar enorme tanden en het rode tandvlees ontblootte, zou ik nooit vergeten. Het hinderde mij dat Lies haar vriendin was, haar over mij had geschreven en nog schreef. Ik had het gevoel dat ik de zoenen van vanmiddag, zelfs die armzalige, weer ongedaan moest maken.
Langzaam ging de avond voorbij. Soms was ik met mijn gedachten ver bij haar vandaan, mijn lichaam verlangde naar huis, naar mijn bed. Een klok sloeg, maar het was niet goed te volgen, blijkbaar sloeg hij elk kwartier. Lang voor de tijd gingen wij naar het station en ook daar deden wij niets dan zwijgend wachten, eerst in de wachtkamer, kijkend naar de reclameplaten van de reisbureaus - stoomboten en treinen in het heerlijkste landschap - daarna op het geheel verlaten perron. Wij liepen tot aan het eind waar de overkapping ophield en de brave hoge hemel begon. Ik moest nodig naar de waterplaats maar ik durfde haar om die reden niet alleen te laten. Eindelijk gingen wij op een bank zitten uit de wind. Daar vond ik de moed het flesje lavendel te voorschijn te halen en het haar onhandig te geven. Zij was er door ontroerd en nam mijn hoofd in haar handen, kuste mij tot dank. Ik durfde nauwelijks naar haar te kijken. Ik wilde mijzelf mijn liefde aanprijzen. Het was onmogelijk, één oogopslag overtuigde mij. Mijn trein kwam het eerst aan. Er stapten enkele reizigers uit, er was een kleine drukte waarin onze snelle zoenen een schijn van noodzaak, van verbondenheid vonden. Zij greep mijn hand en hield die nog vast terwijl ik al naar het portier liep, half afgewend zei ik haar nog een laatste vaarwel.
Na deze ontmoeting liet zij een tijdlang niets van zich horen. Op een avond echter, toen ik na een wandeling thuiskwam, lag er een brief van haar op de schoorsteen. Zelfs op de envelop had zij een paar woorden, in Duits schrift, geschreven. Mijn huisgenoten zaten om de tafel en keken nieuwsgierig toe. Het was of ik aan de brief kon voelen dat zij hem in hun handen hadden gehad, omgedraaid en neergelegd, verzwaard door hun onbescheidenheid. Ik stak hem onverschillig in mijn zak. Mijn onverschilligheid was geen pose, ik stelde er werkelijk geen belang in te weten welk appel hij bevatte. Later, op mijn kamer, maakte ik hem open, er viel een kabinetfoto uit. Nu herinnerde ik mij dat zij mij die vroeger had beloofd. De foto was in Amsterdam genomen. Zij zat met haar mantel en handschoenen
| |
| |
aan, een hoed, die ik niet van haar kende, onsierlijk en volkomen overbodig op het madonnahaar, voor een gordijn, naast een vaas met bloemen die op een laag blokachtig tafeltje stond. Ik dacht aan mijn fotografeerdrift in het sanatorium die mij nu, met deze foto in mijn handen, ziekelijk leek. Wat een misverstand dat deze foto voor mij was bestemd! Ik durfde bijna niet naar haar gezicht te kijken, maar mijn geboeidheid was groter dan mijn schaamte en medelijden en terwijl ik haar bekeek voelde ik hoe zij bij de fotograaf had gezeten, met gedachten aan mij, verlegen en lijdzaam onder de technische blikken, met een gezicht dat mij nu in zijn fotografische onveranderlijkheid nog ouder, ziellozer voorkwam dan bij onze ontmoeting. In de brief repte zij met geen woord van onze droevige middag. Wel vroeg zij mij haar gauw te schrijven. De oude dame was enkele dagen op reis en zij bleef, als de werkster was vertrokken, alleen in het grote huis achter.
Dat laatste vertederde mij. Ik schreef haar onmiddellijk terug, niet wellustig, niet koel, niet uitnodigend, niet verbrekend, met enkele zachte troostende woorden. Ik kreeg de brief nog voor de nachtpost af. De volgende morgen had ik haar antwoord. Zij was zo blij geweest mijn brief die ochtend op de mat te vinden en zij had mij meteen teruggeschreven. Zij vertelde verder iets over nieuwe schoenen die zij ging kopen. Zij zou dan tegelijk de brief posten zodat ik niet lang hoefde te wachten.
Na die nieuwe schoenen schreef ik in geen weken. Eens kreeg ik een ansicht van haar met groeten. Nog schreef ik haar niet en weer gingen er weken voorbij zodat het intussen volop zomer was geworden.
Op een zondag, toen ik alleen thuis was en mij in de keuken bevond waar ik mij onder de kraan had gewassen, werd er gebeld. Ik was juist klaar met scheren en had het mes uit elkaar genomen om het af te drogen. Ik stond volgens gewoonte met ontbloot bovenlichaam, nam mijn luchtbad dat mij tegen de landerigheid en de speciale gekleedheid van de zondag enigszins moest beschermen. Werktuiglijk, zonder in het minst na te denken bij wat ik deed, liep ik door de gang en opende ook zonder te kijken wie er was de voordeur. Ik schrok toen ik Lies Franken zag. Ik liet haar snel binnen en gaf haar met iets van gêne de hand. Ik had er zelfs niet aan gedacht haar te kussen. Ik verontschuldigde mij dat ik niet gekleed was en liet haar in de kamer. Later bedacht ik: alsof je voor een geliefd wezen ooit ongekleed genoeg kunt zijn. Ik schroefde mijn mes in elkaar, borstelde mijn tanden, kleedde mij op mijn kamer vlug aan. Ik keek in de spiegel: mijn pak beviel mij allang niet meer. Ik had ook een ander gezicht willen hebben om haar te laten zien. God, waarom was zij gekomen?
‘Waarom ben je gekomen?’ vroeg ik haar toen ik beneden bij haar stond.
‘Ik wilde zien hoe je het maakte.’
| |
| |
‘Hoe ik het maakte?’ herhaalde ik. Ik bekeek mijn vingers en nagels. Ik moest met haar het huis uit voordat de anderen uit de kerk (uit de kerk!) kwamen. Ik stelde haar voor te gaan wandelen. Was mijn verliefdheid niet reeds uit zichzelf gestorven, dan zou zij aan het eindeloze wandelen zijn bezweken. Ik nam een jas mee. De lucht, zag ik nu voor het eerst door het raam, stond naar regen. Ik had verwacht dat alle buren ons bij ons vertrek uit hun erkers zouden bespieden, maar er gebeurde niets. Er gingen enkele mensen heen en weer in zondagse kleren; een buurmeisje, voor wie ik mijn hoed afnam, groette zelfs zonder verwondering, merkte Lies niet eens op. Juist kwam de zon achter nevelwolken half door, het broeide tussen de huizen, toen werd het opnieuw donker. Het weer leek besluiteloos, er hing in de atmosfeer een herinnering aan klokgelui, en op het plein, waarover wij in stilte gingen, werd gelachen.
Wij liepen straat in straat uit. Ik had geen plan, ik dacht aan geen verwikkelingen en nauwelijks aan het eind van ons samenzijn. Wat er ook mocht gebeuren, ik zou voor het eten thuis zijn. Ik nam haar van terzijde op. Haar lichaam ging schuil in een wollige regenmantel, toch gaf zij geen spoor van warmte. Haar gezicht was droog, onzomers, bijna koel keek zij uit haar ogen. Ik zag haar wimpers bewegen en voor het eerst leken zij mij werkelijk wimpers; haren aan de oogleden die met de wimpers van dichters niets uitstaande hadden. Ook haar ogen waren mij vreemd, schenen onbezield, vóór in de kassen, zonder verbinding met wat zij dacht en voelde, uitsluitend kijkorganen. En wij gingen naast elkaar als op verschillende plaatsen, in verschillende tijden, alleen door een flauwe herinnering verbonden.
Wij wandelden door een buurt waar ik zondags omstreeks deze tijd nooit kwam. De omgeving kreeg in deze omstandigheden bijna iets nieuws voor mij: er was een neiging in mij om mij te vermaken met de mensen die wij tegenkwamen, de interieurs waarin ik tersluiks een blik wierp. Ik zag een man die voor de grap, dacht ik, zijn ene mondhoek omhoog hield getrokken. Toen wij dichterbij kwamen, bleek het ernst: de mond was aan één kant verlamd. Ook Lies had het bemerkt.
‘Waarom ben je gekomen?’ vroeg ik nog eens, om de stilte tussen ons te breken.
‘Ik wilde je zien.’
‘Nu, je ziet me!’
Zij glimlachte nauwelijks.
‘Ben je met de trein gekomen?’
‘Nee, met de bus.’
‘Waar ben je dan uitgestapt?’
‘Op het Prins Hendrikplein.’
‘Zover bij mij vandaan? Hoe ben je dan bij mij gekomen?’
‘Gevraagd natuurlijk. Ik heb tweemaal de weg gevraagd en toen vond ik het gauw.’
| |
| |
‘Waarom heb je mij niet geschreven dat je kwam? Dat is toch niet goed van je, zo onverwacht te komen. Zoiets hindert mij.’
Zij zweeg. Het was, evenals in Santpoort, moeilijk voor mij om verder te gaan. Ik wilde niet alles zeggen, ik was vaak koel, volkomen onverschillig maar, althans in mijn woorden, nooit hard, misschien wel alleen uit vrees mijzelf pijn te doen. Ik had niet de moed ronduit meedogenloos te zijn.
‘Waarom heb je mij niet geschreven?’ vroeg ik nog eens. Dat wilde zeggen: waarom ben je niet weggebleven.
‘Ik heb je nu eenmaal niet geschreven,’ antwoordde zij, ‘en als het je hindert, spijt me dat, maar ik ben hier nu eenmaal.’
Het meest drong nog het dubbele ‘nu eenmaal’ tot mij door.
Inmiddels waren wij in de nabijheid van het park gekomen, misschien niet geheel zonder opzet. Het was alsof ik wakker werd, een lichte opwinding maakte zich van mij meester. Toch bleven zowel dit wakker worden als deze opwinding beperkt, alsof mijn dubbelganger voor mij uitliep en leiding gaf. Ik voelde mij slechts gedeeltelijk aanwezig, een ander deel van mijn aandacht bleef sluimerend, hechtte zich aan onbewust blijvende herinneringen. Het was begonnen zacht te regenen, enkele druppels die het plaveisel deden ruiken, wat mijn reuk en mijn verbeelding prikkelde. Onder de bomen zou het wel helemaal droog zijn.
Wij liepen over de overweg. De straat die tot hier toe steeg begon weer te dalen. Een ogenblik keek ik neer op het bos voor ons, op het genuanceerde groen dat onder de matglazen hemel veel van zijn zomerse frisheid had verloren. Enkele daken, een kerktorentje schemerden er door. Telkens kwamen wij wandelaars tegen, meest ouders met hun kinderen, burgermensen, de mannen rokend, met open jassen en colberts, werkmansgezichten onder stijve zondagse hoeden; de vrouwen langzamer, pratend, een enkele snoepend. De kinderen liepen elkaar achterna, dat gaf het gejoel in de lucht.
De grond was droog onder de bomen. Wanneer het niet windstil was geweest zou het scherp hebben gestoven. Wij gingen van de weg af achter eikestruiken waar het nog donkerder werd. Het was alsof wij binnenshuis kwamen. Dat, mijn vermoeidheid en een plotseling mechanisch opkomende lust om te omhelzen deden mij een ligplaats zoeken. De struiken zouden ons tegen nieuwsgierige blikken beschermen. Ineens was ik ongeduldig geworden. Vaag dacht ik: ik zie haar voor het laatst. Ik liep voor haar uit, slaafs volgde zij, alsof alles afgesproken was. Ik liet haar neerliggen op het droge gras, zelf ging ik naast haar liggen, wij verschoven een paar keer voor brandnetels die met het eikehout scherp geurden. Met tussenpozen tikte een luie regen boven ons op de droge bladeren. In de verte achter het gejoel van de kinderen rommelde een onweer dat in mijn geest een verre vrees weerkaatste. Ik had net zo goed kunnen dromen.
| |
| |
Ik boog mij over haar heen, knoopte met koude vingers haar mantel los, voelde haar jurk, haar heupen. Zij liet dat alles met zich doen. Ik zoende haar mond die gesloten bleef, terwijl mijn ogen in het gras en op de paarse grond keken. Ik rook haar haren, het beefde in mij. Ik maakte mijn kleren los terwijl ik haar, als in nadenken verzonken, bleef zoenen. Nu streelde ik haar lichaam, haar borsten, haar benen, ik ontkleedde haar. Toen begon zij zich te verweren, drukte haar dijen tegen elkaar. Ik hing boven haar, het ging lastig, ook leidde de donder mij af. Ik steunde moeilijk op de harde ongelijke grond, mijn kleren sleepten door het stof. Zoiets moet je ongekleed doen, ging het flauw door mij heen. Mijn hoed had ik afgezet, die lag met de binnenkant naar boven naast haar tasje en handschoenen.
‘Mag het?’ vroeg ik.
Zij schudde het hoofd.
Nog eens vroeg ik: ‘Mag het?’ Weer schudde zij haar hoofd.
Het begon te waaien, het bos ruiste onregelmatig, het was niet goed uit te maken of het onweer dichterbij kwam. Ik lette er alleen zijdelings op, ik lette nauwelijks op Lies Franken. Als een onweer hing ik boven haar, door een onverschillige wind in haar richting gedreven. Mijn aandacht was ineengekrompen, hard.
Toen, terwijl mijn sperma op de grond en de zoom van haar jurk sprong, gaf zij een korte droge snik. Het verlamde mij volkomen en maakte mij tegelijk menselijk. Ik viel naast haar neer en wist niet wat te zeggen, wat te doen. Ik was moe, ik wilde haar bewijzen dat mijn vermoeidheid groter was dan haar leed.
‘Laten wij hier vandaan gaan,’ zei zij. Ik stond op, hielp haar zonder voorkomendheid, uit louter sleur en medelijden. Ik ordende mijn kleren, zij knipte met haar tasje, kamde, zonder haar gezicht te zien, in een spiegeltje haar haren. Ik zette omzichtig mijn hoed op, maar ik was eerder klaar dan zij en wist niet waarheen mijn blik te richten. Het donderde nog altijd in de verte. Er viel geen regen meer, een stoomtrein ging achter het bos voorbij, de witte rook bleef lang tussen de takken hangen. Een haan kraaide.
Ik wist niet waarheen wij moesten gaan, ik zou in de buurt van een bushalte blijven.
‘Waar zullen wij heen gaan?’ vroeg ik. ‘Waar moet je vanmiddag blijven? Ik kan je niet mee naar huis nemen. Ik moet je straks wel naar een bushalte brengen.’
‘Het kan mij niet schelen waar wij heen gaan. Ik wil met je praten.’
‘Laten wij dan praten. Waarover zullen wij praten?’
‘Ik wil weten wat je van plan bent,’ begon zij. Toen zweeg zij weer.
Zo was het telkens. Zij begon met een gezicht alsof een lange uiteenzetting zou volgen, maar na enkele woorden zweeg zij uit onmacht of verlegenheid, zeker verwachtend dat ik voor
| |
| |
haar en mij tegelijk zou spreken of dat alles zonder woorden kon worden gezegd.
‘Waarom kunnen wij elkaar niet vaker ontmoeten?’ vroeg zij. ‘Ik ben zo alleen in Bussum.’
‘Is het nodig dat wij elkaar vaker ontmoeten? Is het nodig dat wij elkaar ooit ontmoeten? Waarom wil je dat?’
Zij antwoordde niet. Een straathond was bij ons komen lopen, bleef nu eens achter, rende dan vooruit, wachtte op ons. Zij streelde zijn kop. Hij liep, als had hij daarmee een boodschap ontvangen, weg.
‘Waarom wil je dat?’ vroeg ik weer.
Ineens begon zij te huilen, haar gezicht vertrok geheel, ik wendde mij geschrokken af. Zij bleef stilstaan, leunde tegen een muur en greep haar zakdoek: ‘Omdat ik van je hou...’
De hond stond tussen ons in, tuurde naar het eind van de straat. Een huis, dat het uitzicht afsloot, ving van de zon, die daar begon te schijnen, alle licht. Ik was stomverbaasd. Op de gedachte dat zij van mij hield was ik blijkbaar niet gekomen.
‘Laten wij niet stilstaan,’ zei ik en ik greep haar bij de arm.
Zij rukte zich los en liep een paar passen een zijstraat in.
‘Waar ga je heen? Wij moeten naar een bushalte.’
Ik keek om mij heen, ik kon niets bedenken dan dat zij zich vergiste. Ik voelde mij bemind noch gehaat. Toch was ik door haar bekentenis, hoe droevig zij die uitte en in hoe grote ongelegenheid zij mij bracht, op de banaalste wijze gestreeld. Later heb ik vaak zo niet met wroeging dan toch met minachting en walging aan deze ogenblikken teruggedacht. Ik probeerde mij te verontschuldigen door te denken dat ik mijzelf niet was. Maar een dergelijke verontschuldiging is behalve laf ook onjuist. Wanneer ben je dan jezelf? Ik die in Santpoort een zo groot medelijden voor haar had dat ik nauwelijks tegen haar durfde te spreken, uit vrees haar pijn te doen, vond op een roekeloze toon de gemakkelijkste woorden. Ik werd praatziek. Nog zie ik me lopen, een vertegenwoordiger van mijzelf, meer bezorgd voor mijn middagmaal dan om de tranen die zij schreide. Ik sprak over mijn gezondheid, mijn afhankelijkheid van mijn ouders, mijn zorg voor een levenswerk dat, nauwelijks begonnen, mij sinds maanden onverschillig liet en geen argument mocht zijn. Zelfs in die opsomming koesterde ik mij, ik maakte mij onbereikbaar met motieven die mij niet de minste dwang zouden kunnen opleggen. Ik sprak zelfs over een huwelijk waarvan ik geen voorstelling had, over kinderen die wij zeker niet mochten hebben en zonder wie mij een bestaan hopeloos leek, gedoemd om in verwijten te verzuren.
Meende ik dat? Zelfs al was er een schijn van waarachtigheid in wat ik zei, mijn hele optreden weersprak mij. Ik was op dat ogenblik in de eerste en misschien wel enige plaats een jongeman die, geschoren, op zijn zondags gekleed, hoofdzakelijk aandacht heeft voor de zon die vol begon te schijnen en aan de straten en daken diepte en aanzien gaf. Weer was het alsof
| |
| |
zij niet naast mij liep maar of ik slechts aan haar dacht, alleen in gedachten tegen haar sprak. Alleen de hond verbond ons nog, liep als een onderhandelaar tussen ons in, liet zich door haar strelen, door mij op zijn nek kloppen. Hij ging niet meer van ons weg, spitste slechts nu en dan zijn oren, welgemoed en aanhankelijk, in een belachelijk kort tijdsbestek trouw geworden aan volslagen vreemden.
‘Wij hebben gezelschap,’ merkte ik tegen haar op. Zij glimlachte. Ik werd bijna vrolijk. De straat dampte. Ik dacht dat ik haar had overtuigd, dat zij mij stilzwijgend gelijk gaf, dat zij mij geen ploert vond.
In de nabijheid van mijn huis zette ik haar op de bus. Wij moesten een ogenblik wachten, het was inmiddels laat geworden. Terwijl zij haar kaartje zocht, dat zij, meen ik, in haar handschoen had gestopt, werd ik ongeduldig. De lucht betrok weer.
Toen kwam de bus. Ik gaf haar een hand en zei: ‘Tot ziens.’ Zij stapte in en ging zitten. Ik liep reeds, zij keek niet om, ook wuifde zij niet voor het raam van de auto, wat ik met een bewonderenswaardige lichtzinnigheid verwachtte. Het was de laatste keer dat ik haar zag. Nu bedacht ik: ook in het sanatorium kon zij zo kijken, zonder uitdrukking op haar gezicht, waarvan ik mij de zonnigheid niet meer kon voorstellen, meer verlamd dan somber. De hond liep, toen de bus nog stilstond en ronkte, er omheen, speurend. Even was ik nieuwsgierig of hij mij zou volgen nu Lies, tot wie hij zich blijkbaar het meest aangetrokken had gevoeld, was verdwenen. Ja, een ogenblik stond hij zich roerloos te bezinnen, toen, alsof hij het verdriet van het afscheid van zich schudde, sprong hij vrolijk voor mij uit. Hij liep zelfs mee tot aan mijn huis, het kostte moeite om zonder hem binnen te glippen. Mijn vader, die buiten was gekomen en telkens de straat inkeek alsof hij iemand verwachte, hielp mij daarmee. In de gang rook ik met welbehagen wat wij zouden eten. Wel hinderde mij deze ochtend als een scheur in mijn kleren. Ik besefte ook heel goed dat iets nooit geheel verleden wordt, dat ik het mij later zou herinneren en van die herinnering hinder zou hebben.
Dat zij zo spoedig zou schrijven had ik niet verwacht. De volgende middag, toen ik bleek en slaperig naar beneden kwam, vond ik haar brief ‘op de mat’. Ik was erg nieuwsgierig en maakte hem onmiddellijk open.
‘Mijnheer,
Na de behandeling van hedenmiddag, wens ik verder geen omgang met u te hebben.
E.M. Franken.’
De brief ontstelde mij en amuseerde mij tegelijk. Ik kreeg wroeging en medelijden, maar ook een afkeer en een hautaine
| |
| |
minachting. Weer dacht ik: zij vergist zich. Evenmin als haar foto was deze brief voor mij bestemd. In plaats van mij te verpletteren stelde hij mij, of ik het wilde of niet, maar ik wilde het niet, in het gelijk, zelfs mijn banale voorwendsels van de vorige dag. Ik had mij na de ontmoeting bijna geheel van mijn medelijden voor haar vrijgemaakt. Deze brief herinnerde mij aan mijn medelijden, gaf er rechtvaardiging en nadruk aan. Maar zo was het ook met mijn andere gevoelens gesteld: mijn onverschilligheid trad duidelijk aan het licht. Wij zouden elkaar nooit bereiken, met de beste wil van de wereld niet, noch door de hevigste zelfkwelling. Haar brief bracht mij tot mezelf, maakte mij eenzaam, op een ellendige manier goed. En wat voor een eenzaamheid! Een bevrijding leek mij dat ik haar na dit einde onvindbaar kon maken, haar geen plaats hoefde toe te staan in mijn gedachten, mijn hart.
Zo was de laatste indruk bevrijdend. Sneller dan wanneer zij niet had geschreven nam ik mijn beslissing, maakte schoon schip, verwierp ik alles wat mij verwarde. Het speet mij nu dat alles zo slepend was geworden, dat ik liefde niet van genot, van de knellende behoefte aan genot, had weten te scheiden, medelijden van genegenheid. Maar op dat ene ogenblik, met haar brief in mijn handen, voelde ik mij onaangeraakt, kuis in een mannelijke harde betekenis. Ik waste mij onder de kraan, bleef niet langer thuis, fietste naar het strand, ontkleedde mij snel op een stille plek en sprong in het water. Het was prachtig zomerweer, de wind blies over de zee, het water bedekte mij, de golfslag liefkoosde mij met een hardhandigheid die mij beviel. Ver voor mij bewoog, danste de horizon.
Toen, als bij ingeving, deed ik ook mijn badpak uit en proefde mijn naaktheid die mij geheel en als gegoten omsloot.
Toch was dat het einde niet. De volgende morgen lag er weer een brief van haar. Toen ik hem opraapte, leek het alsof ik hem had verwacht. ‘Mijnheer’ was weer ‘lieveling’ geworden. Het kwam mij na de vorige brief als een onbescheidenheid voor. Het was een brief vol tranen en zelfvernedering. Zij had er zo'n spijt van dat zij mij door haar komst had gehinderd en vooral dat zij mij die onaangename brief had geschreven, onmiddellijk na haar thuiskomst, toen zij niet wist wat zij deed. Zij vroeg mij om vergeving en stelde voor alles weer ‘goed’ te maken.
Die vergeving gaf ik haar graag omdat er van mijn kant niets te vergeven viel, zij had mij niets aangedaan. Eerder moest ik haar vergiffenis vragen. Ik deed het in mijn brief, niet omdat ik die nu nog nodig had, maar omdat ik haar zacht wilde stemmen en, misschien, omdat ik haar met deze tegemoetkoming, dit laatste woord dat ik aan haar overliet, gemakkelijker vaarwel kon zeggen. Want ‘goed’ kon het niet worden. Het was nooit ‘goed’ geweest. Zij had met haar ogen dicht geschreven. Ik had er geen belang bij mijn ogen te sluiten, ik had niets te vragen en ik wilde dat zij goed besefte dat ik haar weinig te
| |
| |
geven had. Dat weinige kon ik in één brief, één snelle handdruk volkomen schenken.
Nog eens schreef zij terug: ik was haar ‘ideaal’, zij hield van mij, zij wist wat ik nodig had, zij begreep mij. Ook nu wilde ik terugschrijven. Dat het niet een kwestie van ‘begrijpen’, maar van ‘oogopslag’ was, van haargeur, schoenveters. Maar toen ik het schrijven al een maand had uitgesteld, leek het mij het beste het daarbij te laten. Ik was het brieven schrijven, de papieren leugens beu. Ik walgde van onze moedertaal. En vooral van vertrouwelijkheid. De tijd verliep.
Enkele maanden daarna werd ik zeer goed bevriend met een meisje uit mijn omgeving dat tegelijk met Lies Franken in het sanatorium had gekuurd. Zij had Lies goed gekend. De eerste avond dat ik haar ontmoette liet zij mij al een foto van Lies zien. Eenzelfde afdruk had Lies ook aan mij gestuurd. Zij stond er tot aan het middel op in een gebloemde kamerjapon die haar half van de schouders viel. Zij was bezig bloemen in de vensterbank te begieten, het glimlachende voorovergebogen gezicht in de schaduw. Het vriendinnetje liet mij de foto met duidelijk welgevallen zien. Wilde zij mij verlegen maken?
‘Ik geloof dat je mij verlegen wilt maken,’ zei ik.
Zij lachte en ontkende het natuurlijk.
Weer later, toen wij over Lies Franken spraken - het was in Haarlem, in het drukste stadsgewoel - vertelde zij mij dat zij haar zeer goed had gekend. Zij had met haar in een zelfde lighal gekuurd. Zij wist dat wij elkaar brieven schreven en meer dan eens had zij een brief op het tafeltje van Lies zien liggen met een poststempel uit IJmuiden. Van die tijd kende zij mij en had belangstelling voor mij gehad. Ik was verwonderd te horen dat zij verontwaardigd was geweest omdat Lies haar brieven niet zelf samenstelde. Zij had daarvoor de hulp ingeroepen van een reeds bejaarde vrouw, door de meisjes ‘tante Jo’ genoemd, die dus ook mijn brieven had gelezen en die voor alle passages, waartegenover Lies zich hulpeloos had gevoeld, raad had verschaft. Het was pikant nieuws. Toch gaf het mij een kleine nekslag.
‘Was tante Jo het soms ook, die De wilde kim had gelezen?’ vroeg ik.
Zij lachte, dat wist zij niet.
Jammer, dat ik de brieven had verscheurd. Ik had ze op tante Jo willen nalezen.
Een paar jaar later, toen ik in Rotterdam mijn sanatoriumvriend Van den Heuvel bezocht, kwamen wij over Lies Franken te spreken. Het laatste nieuws over haar dateerde van een halfjaar geleden. Zij was toen weer ziek geworden, zeer ernstig nu, en naar alle waarschijnlijkheid was haar dood niet veraf. Het bericht ontroerde mij sterk. Voelde ik mij schuldig? Ik geloof het niet, veel meer overstelpte mij een groot medelijden waarin ik ook mijzelf als een willekeurige vreemde betrok. Met mijn
| |
| |
vriend en zijn vrouw wandelde ik 's avonds door Rotterdam. Het was in het vroege voorjaar, zondag, wij ontmoetten veel mensen, ik had tussen de hoge grijze muren van Feyenoord geen medelijden genoeg.
Wij voeren over de Maas, bleven aan dek zitten, waarover de wind blies, kil van het water en van mijn verlangen naar zon en warmte. Sterren flonkerden, een kerkklok luidde, heel de bedrijvigheid van de grote rivierstad lag verstomd, in schepen en kranen tegen de stille kaden aangedrongen. Uit de pijpen van de sleepboten steeg rook, de ketels werden warm gestookt voor de volgende dag; lange, ijle kranen schreven aan de hemel. Het veerbootje stak armen uit naar de steiger die vlak bij het water, door een enkele lamp verlicht, zijn trap opende naar nieuwe straten, nieuwe vreemdelingen. Telkens dacht ik aan die zin uit de geschiedenisboekjes: Mon Dieu, ayez pitié de moi et de ce pauvre peuple.
Ook de volgende dag in de trein dacht ik voortdurend aan haar. Het laatste wat ik van de stad zag waren de duiven die in de zonnige hemel cirkelden. Wij ijlden door het vlakke landschap. Boerderijen, open sloten, kaal hakhout, biezen en gras. Ik zat tegenover een echtpaar. De man had een onverschillig, bijna nors gezicht, leunde voorover en keek uit het raam. De vrouw, reeds grijzend en met een droge rimpelende huid, sprak telkens tegen hem, lachte zelfs. Hij antwoordde met hetzelfde onverschillige gezicht, kort, maar niet onwelwillend. De vrouw glimlachte weer, ik bekeek haar nog eens, haar ogen, haar mond. Ik kon mij voorstellen dat een man, over haar gebogen, deze mond, die lang niet jong meer was, mooi zou vinden en hem zou zoenen.
Voorjaar 1939
|
|