| |
| |
| |
E.B. de Bruyn
De middagen met Kaatje
1
's Middags werd ik toevertrouwd aan het tweede meisje. Na de koffie moesten mijn ouders een uurtje rusten. Op voorschrift van de Duitse wonderdokter, in wie zij een onbegrensd vertrouwen stelden, lagen ze dan met het hoofd lager dan de benen. Dat heette in onze kringen ‘groddecken’, want nog andere familieleden die aan de ‘De Bruyns-kwalen’ leden of ze ook maar uit de verte vreesden, hadden kuren gedaan in Baden-Baden en volgden nu régimes. Daarvan maakten ook hete hoofd-, arm- en beenbaden deel uit (vandaar de naam Baden-Baden, dacht ik) en het vreemdvormige metalen vaatwerk dat daartoe diende was ons gemeenzaam geworden. Onder verantwoordelijkheid van het personeel moest er dan volslagen stilte heersen in huis. Alleen de zware koperen bel, die het hele huis doorgalmde, kon en mocht niet worden afgezet. Maar het was zeldzaam dat er op dat uur gebeld werd. Het interne belsysteem was gemoderniseerd. De schelkoorden van oom en tante Van Cooth bij de deuren of in de hoeken waren vervangen door kleine drukknoppen en langs de gaslampen met hun dagbranders hingen elektrische draden af, eindigend in harde bruine peertjes met een zwak wit plekje vanonder. Normaal gesproken zat mijn vader 's morgens ‘op de bank’ en 's middags ‘op de verzekering’, doch wegens de nabuurschap der kantoren kwam uiteraard nooit iemand tevergeefs: het waren communicerende vaten. Mijn moeder was 's middags vaak uithuizig, ten minste wanneer ze niet ‘ontving’ (‘Dag meisje. Ontvangt mevrouw?’ - ‘Ja mevrouw, komt u maar binnen’). Ze deed dan boodschappen in de toen nog bescheiden winkels, waar zelfs de eigenares met ‘juffrouw’ werd aangesproken, al waren er al enkele die erop stonden dat men ‘mevrouw’ zei. Dwaze pretenties, vond de deftige cliëntèle. Waar moest dat naar toe? En na de boodschappen was er altijd wel iemand te bezoeken,
die jour had, of ziek was of jarig. En dan waren er de familieleden bij wie je zo maar kon aanlopen, maar ook oude mensen in gestichten die bijna nooit bezoek kregen en schuwe ‘stille armen’ bij wie je iets mee moest brengen, en ten slotte ook (maar zelden) echte armen. Zo woonde er in een nabij steegje een schoenlapper De Wit, wiens vrouw ieder jaar een kind méér op de wereld zette. Er waren er al acht en de moeilijkheid was dat het huisje maar één kamer telde met een keuken en daarachter een plaatsje. Er was een ladder naar de vliering waar al zes kinderen sliepen. De rest van het gezin huisde in de éne kamer, waar bij het raam de schoenmakerswerkplaats was. De Wit had veel werk, want hij was bekwaam, maar slecht betalende klanten, hoewel zijn prijzen redelijk waren. Mijn moeder, met wie ik de neiging deel om voor gewone dagelijkse zaken zo min mogelijk geld uit te geven, liet door De Wit het schoeisel van haar zoontjes verstellen en bleef zo van het wel en wee van dit gezin op de hoogte. Tegen hoge feestdagen of als er weer eens een kind geboren was, dat dan bij gebrek aan een wieg in een kistje lag, ging ze geschenken brengen, steeds in de gedaante van grove eetwaren, zakken grauwe erwten met een zij spek, stokvis met aardappelen en uien, of, als de vrouw er erg aan toe was, ‘versterkende middelen’ als daar waren eieren, boter, melk en paarderookvlees. Dit laatste werd ook wel in het jachtseizoen voor de hond gekocht aan de overkant op de Haven bij Van den Brule, een eerzaam burger (geen pauper zoals De
| |
| |
Wit), die een leer- en schoenwinkel dreef met zijn werkplaats in hetzelfde lokaal waar zijn omvangrijke echtgenote enige kruidenierswaren alsook het gerookte paardevlees debiteerde dat in rijen aan de zoldering hing, zoals in Spanje de serrano. Vandaar dat in dit emporium een doordringende, zeer samengestelde maar niet onaangename geur hing. Als wij spraken van ‘De Dikke Vrouw’ wist iedereen wie bedoeld werd, ze kon nauwelijks door haar winkeldeur en schoof eerst de ene dan de andere heup naar buiten. Verder dan deze buitengewone versterkende middelen ging, geloof ik, de liefdadigheid van mijn moeder niet jegens het gezin De Wit. We hadden immers zelf ons koetsiersgezin ‘om goed aan te doen’, daar ging alles heen wat werd afgedankt. Charité bien ordonnée commence par soi-même en de koetsier, die al vijf jaar bij ons diende, hoorde allengs tot nous-mêmes.
Mijn moeder was altijd te voet op pad en die wandelingen voerden haar ook vaak naar haar ouders, want zij was een voorbeeldige dochter. Haar vader was notaris in Teteringen, een zeer uitgebreide gemeente, zo grillig van vorm dat hij precies aan de grens met Breda, dus praktisch in de stad, een dubbel herenhuis had laten bouwen, een halfuurtje van ons af. ‘Dichtbij voor ons, veraf voor hen, zodat ze ons niet zouden overlopen,’ oordeelde mijn vader in zijn binnenste. Dat deden ze dan ook niet. Ze kwamen eigenlijk alleen als ze uitgenodigd waren. Was mijn grootvader dikwijls uit voor zijn zaken en relaties, mijn grootmoeder kwam zo goed als nooit op straat. Terwijl mijn moeder een voorliefde had voor haar kleine levendige, opgewekte vader met zijn kaal hoofd en witte hangsnor, die nooit zichtbaar of hoorbaar over zijn veelvuldige tegenslagen tobde, zat ze bij die bezoeken gewoonlijk alleen met haar veelal sombere moeder in de steeds halfdonker gehouden kamers. Officieel diende die duisternis tegen het ‘verschieten’ maar zij strookte ook volmaakt met het melancholieke temperament van de vrouw des huizes. ‘Grootma’ was een nog knappe, statige, goedgeklede en -gekapte oude dame, kaarsrecht van houding ondanks meer dan zeven kruisjes. Ze kon dan ook niet bukken en als er iets viel moest ze bellen. Zelden verliet ze haar huis, dat altijd perfect in orde was. Het kwam voor dat ze in mei nog contrabezoeken moest brengen voor nieuwjaarsvisites. Ze was altijd wat weltfremd geweest en kon bijvoorbeeld niet zelf een postpakket verzenden of een brief frankeren. Wel was ze een uitstekende maar geen gemakkelijke huisvrouw. In haar jeugd was ze heel mooi geweest, van een donkere schoonheid, zoals blijkt uit een miniatuurtje dat hier in het bereik van mijn blik hangt. Maar toen al bevatten haar trekken de kiem van haar latere zwaarmoedigheid. Bij die veelvuldige bezoeken, waarbij de notaris, als hij thuis was, zelden
even uit zijn kantoor kwam, hoorde de dochter dan de chronische klachten van de moeder aan, over de gezondheid, het personeel, de vijandige samenleving. Instinctmatig voelde ik aan dat zij een bijzonder fijne en gevoelige vrouw was, die bij haar man noch haar dochter de klankbodem vond die zij nodig had. Ik voelde me tot haar aangetrokken en onbewust vernam ik een gelijkheid van diapason. Maar ik was op kostschool toen ze in 1916, enige weken na haar man, stierf en ik was pas elf jaar. Bij het opruimen van het huis vond mijn moeder in een geheime la van haar bureautje bij allerlei souvenirs een album met citaten en gedichten, voor het merendeel in het Frans. Zoiets viel buiten het appreciatievermogen van mijn moeder, daartoe was ze te normaal, ook niet ontwikkeld genoeg: te sterk aardde ze naar haar vader. Ze vernietigde het album, heeft ze me later bekend, want het was allemaal even somber wat erin stond. Uit piëteit vermengd met begerigheid bedelde ik om het schrijfbureautje maar het werd me geweigerd: ‘Wat moet jij nou met een damesbureau doen? Je kunt het niet mee naar kostschool nemen en hier staat het maar in de weg.’ Het ging naar de vendu met alle eraan verbonden herinneringen. Maar mijn broer kreeg een antiek eiken schrijfbureau met laden en laatjes en koper beslag en ook een geheime kelder. Jarenlang had het ongebruikt op zolder gestaan. Een antiquair moest het eerst voor hem opmaken. De enige eraan verbonden traditie was dat mijn grootvader het voor een krats gekocht had op een ver- | |
| |
koping toen niemand erop bood. Antiek was toen niet in de mode. Maar hij wist dat het ‘waarde’ had. Dat van grootmama was ‘waardeloos’. Eerst in 1946 kreeg ik genoegdoening: ik verwierf een achttiende-eeuws bureau met vitrine, dat boven, in de privé-zitkamer van grootmama had gestaan. Als ik mijn ogen opsla, kijk ik erop. Mijn broer was toen... door tragische omstandigheden verhinderd aanspraken te doen
gelden.
Over grootmama liet mijn moeder zich later wel ontvallen: ‘Het was een moeilijk, akelig, droefgeestig mens. Nee, dan papa! Die droeg zijn zorgen met opgeruimdheid. Maar hij was verblind in die vrouw.’ Het verschil was dat haar vader stamde uit een gezond en sterk geslacht, terwijl in de familie van haar moeder degeneratie een rol had gespeeld en ook ongeluk. Zij had redenen gehad tot depressie en verdriet die minder godsdienstige vrouwen tot opstandigheid of anarchie zouden hebben gebracht. Haar vader, een heel knap jurist en in de huiselijke kring een verdienstelijk poëet, was met zevendertig jaar al lid van de Raad van State maar stierf twee jaar nadien aan tyfus. Die ramp ontwrichtte het gezin, zodat gevaarlijke genen, afkomstig van bizarre of asociale voorzaten - overwiemen niet sprak - vrij spel kregen. Zo was een van zijn zoons, dus een broer van mijn grootmoeder, zwerver, landloper geworden. Hij had mijn moeder, argeloos kind van twaalf jaar, op straat aangehouden om te informeren naar de familie. Diezelfde gevaarlijke genen schenen ook het gedrag van haar eigen zoon beïnvloed te hebben: het was een verwaande nietsnut, opschepper, verkwister en fuifnummer geworden, en ook in Indië, waar men zulke jongelui dan heenzond als naar een verbeterhuis, had hij geen carrière, alleen schulden, gemaakt en de naam van de familie te grabbel gegooid. (Van de kampong waarin hij terecht was gekomen ging hij over naar het Jappenkamp en daar is hij ellendig omgekomen, zevenenzestig jaar oud. Koningin Wilhelmina condoleerde mijn moeder ermee maar zij zag er een immanente rechtvaardigheid in. Ook had ze altijd gevreesd dat hij berooid zou zijn teruggekomen en dat zij hem zou moeten onderhouden. ‘Het kwaad straft zichzelf,’ besloot ze dan. Hoewel ook enigermate door die kwade genen - die zij zelf overdroeg - aangetast, hoop ik daarvoor niet in deze maar in de andere wereld te worden gestraft, waar lankmoedigheid heerst
en hoger beroep mogelijk is.) Toen mijn vader in 1916 het notariskantoor van zijn overleden schoonvader waarnam, kon hij precies becijferen welke bedragen in de loop der jaren naar Indië waren verdwenen Hij constateerde ook dat op het mooie huis dat mijn grootvader omsteeks 1885 gebouwd had nog een zware hypotheek rustte. Fortuin was er niet, alleen wat landerijen, die voor enige duiten verhuurd werden. Ook schulden waren er veel, niet ván maar áán de notaris, want deze had de gewoonte goede bekenden, vooral adellijke heren, geen rekeningen te sturen voor zijn diensten. Daarom had hij veel zulke klanten. Hij werd dan beloond met een cadeautje, een zilveren inktpot van baron Zus-en-Zo, een paar antieke kandelaars van jonkheer Die-en-die, enzovoort. Mijn vader zag zich genoodzaakt veel achterstallige bedragen alsnog te innen om een dreigende catastrofe te bezweren. Grootmama leed niet onder die toestanden want die waren haar onbekend. Ze kreeg altijd alles wat ze nodig had. Wat háár het zwaarst had getroffen was het verlies van Mary, een allerliefst dochtertje van vijf jaar, ook slachtoffer van tyfus. Sindsdien heeft zij geen piano meer aangeraakt en geen noot meer gezongen, terwijl ze vroeger om haar stem en voordracht een faam van uitnemende dilettante genoot. Mijn moeder is een goede dochter geweest voor deze vrouw maar haar grote sympathie ging uit naar haar vader. Evenals hij, was zij niet zwaartillend en daardoor heeft zij later haar eigen leed gemakkelijker kunnen dragen dan het haar moeder gegeven was. De natuurlijke verering die ik voor haar moeder koesterde heeft zij nooit kunnen begrijpen of billijken. Sinds grootmama's schrijfbureautje de elfjarige kleinzoon ontgaan is, heeft deze zich getroost met enkele briefjes van haar die hij op kostschool ontvangen had. Hij bezit ze nog steeds en het handschrift was keurig. Maar de gehele brievenschat van zijn eigen moeder, bewaard van kostschool af tot haar sterfjaar 1969
toe, heeft hij in 1973 prijsgegeven aan de Marokkaanse
| |
| |
incinerator teneinde aan de nieuwsgierigheid of spot van nabestaanden geen gelegenheid te geven tot grasduinen, ginnegappen of meesmuilen.
Eindelijk moet ik tot mijn schande bekennen dat ik als kind, meegesleept door vrolijkheid in gezinsverband, óók wel met deze grootmama heb gespot. Dat gebeurde bij het dagelijks telefonisch ritueel. Want niettegenstaande haar vele bezoeken moest mijn moeder elke dag om twaalf uur telefoneren. En dat ritueel was tot een kleine komedie verworden. Immers, over de werkelijke oorzaken van haar zwaarmoedigheid sprak grootmama niet. Terwijl ze eigenlijk nooit ziek was geweest voordat de dood van haar man, ten gevolge van een foudroyante hersenbloeding, bij haar een ‘zenuwberoerte’ teweegbracht waaraan ze na enige weken bezweek, had zij sinds jaren haar verdriet omgezet in imaginaire kwalen en kwaaltjes die haar veroorloofden te klagen en te zuchten. Zo kon ze met tragische intonatie verklaren: ‘Er valt geen steen uit de hemel of hij valt op mijn hoofd’, waarop mijn moeder dan wel zei: ‘Nou, mama, uw kapsel heeft er nog geen scha door geleden’ maar dat kon haar geen glimlach ontlokken. Na het telefoongesprek vroegen wij altijd wat de kwaal van de dag was en niet zelden woonden wij het gesprek bij. De telefoon hing in de gang, links achter de tochtdeur. Het leek een reusachtig insekt dat tegen de muur zat: kleine kop met twee grote ogen (de dubbele bel), een dun middel en een zwaar achterlijf. Mijn moeder greep iets vast tussen de ogen, draaide tegelijkertijd een zwengelvormig sprietje of pootje en riep: ‘Hallo!’ Vlak daarop zei ze: ‘Dag juffrouw. Juffrouw honderdachtenvijftig alstublieft.’ De verbinding kwam prompt tot stand en mijn moeder zei: ‘Dag moeder’ en op de vraag hoe het haar ging antwoordde ze: ‘Goed. En u?’ Dan vermeldde grootmama de kwaal van de dag, een greep doend uit een grote voorraad migraine, duizeligheid, maagkramp, spit, darmstoornis, misselijkheid, keelpijn, enzovoort, enzovoort. De vermelding duurde vier tellen en dan liet mijn moeder een
meewarig en langgerekt ‘Oooooch’ horen. Eerst na dit stereotiepe voorspel nam het eigenlijke gesprek een aanvang. Dikwijls zorgden wij bij het gesprek tegenwoordig te zijn en na: ‘Dag moeder... Goed-en-u’ (wat me één enkel woord leek) telden we langzaam en hardop: ‘Één... twee... drie... vier’ en dan echoden wij in koor met haar mee: ‘Oooooooch.’ Hoewel boos over de hinder die zij ondervond schoot zij toch in de lach en grootmama, die dat hoorde, vroeg geërgerd wat er toch gaande was. Mijn moeder vond dan wel een smoesje maar aan de koffietafel beklaagde zij zich bij mijn vader, die, in plaats van uit te varen, om haar te plagen de komedie met ons herhaalde.
Maar ik had willen vertellen hoe ik de middagen doorbracht onder de hoede van ons tweede meisje maar ik ben afgedwaald en terechtgekomen bij mijn grootouders van moederskant. Een volgende maal beter.
| |
2
Als ik niet met speelgoed in de weer was of met de zandbak achter in de tuin, ging het meisje soms met me wandelen in het stadspark en namen we oud brood mee om de eendjes te voeren. We zaten daarna op een bank en dezelfde oude mannen of lanterfanters kwamen herhaaldelijk voorbij en probeerden in gesprek te komen, de oude mannen over het weer, de lanterfanters over dingen die ik niet goed begreep en waarop het meisje alleen maar antwoordde als de spreker iets aantrekkelijks voor haar scheen te hebben. Ze zei dan dat ze hem kende, dat hij bij die-of-die woonde of werkte. Bleven we thuis, dan zat ze meestal met een of ander werkje bij het raam. Ik stond dan graag bij haar en keek naar de schepen in de Haven, naar het water dat rilde onder de wind of door de regen gestriemd werd, terwijl de jonge bomen stil dropen of onder de vlagen meegaven. Lang kon ik kijken naar de grote grijze toren, die, omzwermd door kraaien, boven de huizen van de overkant uitrees. Was het laden en lossen van de schepen altijd de moeite van het toekijken waard en stond aan onze kant wel eens een hengelaar gronderige visjes op te halen, er waren ook momenten die van poëzie vervuld moesten zijn geweest, dacht ik later. Wanneer de schemering viel, de toren
| |
| |
tegen de duistere oosterhemel vervaagd was en alleen elk kwartier verwaaide carillonklanken over het water deed tinkelen, kwam de lantarenopsteker met zijn lange stok en ontstak één voor één de gaslantarens. Het werk aan de Haven lag dan stil en de lichten van de overkant deden tussen de jonge iepen de rimpelingen van het traag stromende water glimmen. De Prinsenkade strekte zich voornaam verlaten langs de huizen uit. De stilte kon verbroken worden door een late tram, de hoefslag van het paard klonk luid op en met mijn neus tegen het glas keek ik neer op het dak van de zware tramwagen die met een donker gezoef over de rails voorbijgleed. Je voelde een licht gedreun van het raam in de sponningen. Maar er waren ook hoogtijdagen, wanneer bijvoorbeeld op 5 december Sinterklaas door de geopende Hoge Brug met Zwarte Piet en trawanten de haven binnenvoer op een van de Rotterdamse of Dordtse stoombootjes, dat dan ‘uit Spanje weer aankwam’ Bij zijn ontscheping werd hij door een comité in jacquet en met hoge hoeden plechtig verwelkomd en met fanfares begroet voor het front van de bevlagde huizen. Maar zijn paardje huppelde niet het dek op en neer, de oude schimmel stond mak op straat te wachten, fraai geschabrakt en getoomd. De eerbiedwaardige heilige werd in het zadel geholpen en trok met zijn gevolg de stad in. De machinefabriek kon voor een ander schouwspel zorgen, als op een platboomde schuit een of ander gigantisch industrieel produkt waarvoor de Tolbrug geopend had moeten worden, langzaam voorbijvoer, terwijl twee mannen, met de knop van de vaarboom tegen de schouder, in tegengestelde richting langs de boorden schenen te lopen en toch niet van hun plaats kwamen. Ik vond het raadselachtig. En dan was er de baggermolen annex modderschuit - het leek wel een echtpaar - die op gezette tijden de haven kwam uitdiepen en bevaarbaar houden. Ik werd niet moe naar het eentonige functioneren te kijken, dat toch telkens
ietsje anders was, begeleid door het puffen van de machine, het kraken der kettingen, de doffe geluiden van de schuivende uitgestorte grijze materie en het klateren van het uitdruipende vuile water. Toen ik tien jaar later, op kostschool, in eindeloze hexameters een cricketmatch beschreef en een homerische vergelijking zocht om het noodlot uit te beelden van een der helden die bij zijn eerste batslag caught out zou zijn, vond ik niets beters dan de langzame dreiging en het plotse omslaan, op het hoogtepunt, van de stijgende bak met modder. Ten slotte, omdat elk water zijn Ulysses of Vliegende Hollander heeft, zagen we nu en dan de schoenlapper De Wit in een plat rechthoekig bootje, een soort sigarenkist, over de waterspiegel drijven. Hij was altijd herkenbaar aan zijn grote zwarte snor en aan zijn hoofddeksel met de rechte verlakte klep, dat nog het meest op de pet van een treinconducteur leek. Hij stond dan op de vierkante boeg en hield een stok in de handen waaraan met vier convergente koorden aan de hoeken een vrij strak gespannen net bevestigd was, dat hij nu eens in het havenwater doopte, dan weer ophaalde, soms met twee of drie spartelende katvisjes erin. Een halfvolle emmer stelde de cel der ter dood veroordeelden voor. Op de achterplecht zat zijn oudste zoon, die met een pagaai van kistenhout zorgde dat het jachtgebied in verschillende richtingen werd doorkruist en afgestroopt. De Wit was de enige gegadigde voor dit soort visserij, waarvoor geen vergunning vereist werd, en hij had dan steeds de belangstelling en de luide aanmoediging van een ‘school’ straatjongens (om een vakterm te gebruiken) en van de eeuwige baliekluivers die over de leuningen kringetjes spuugden. Het steegje waar hij woonde kwam uit op de Jan van Polanenkade tegenover de machinefabriek. Daar was de zetel van de rederij en daar meerde hij ook zijn zonderling vaartuig. Hoogtepunten van de wake in de kinderkamer waren ook de keren dat we op mochten blijven
tot mijn ouders, als die elders gedineerd hadden, thuiskwamen. We spitsten dan de oren om in de verte de aanzwellende hoefslag van onze mooi dravende merrie Silva te herkennen, wier stap we van alle andere konden onderscheiden. Dan stormden we de trap af voor een begroeting alsof ze weken weg waren geweest en meestal had men hun wat voor ons meegegeven van het gebak of de bonbons van het dessert. Die verwachting
| |
| |
speelde ook een rol in ons enthousiasme. Maar de koetsier moest dan nog omrijden naar het koetshuis, uitspannen en het paard verzorgen, hoe laat het ook was. Maar dat was toch zijn beroep? zijn plicht? Nou dan.
Wie was die koetsier? - Als ik dat nu ga vertellen vrees ik dat ons tweede meisje, over wie ik toch aankondigde uitvoerig te willen schrijven, weer het loodje zal leggen. Dat heeft zij niet verdiend. Er moet iets zijn dat mij telkens weerhoudt haar de flinke beurt te geven die haar toekomt. Wat kan het zijn? Schaamte? Trots? Spijt? Berouw? Gêne? Weemoed? Afschuw van verraad? Vrees voor censuur? Tegenzin in onthullingen? Afkeer van ontrouw en schending van een heimelijk dierbaar verbond? Ik weet het niet. Ik durf geen keus te doen. Misschien is het wel alles samen. Veiliger lijkt het in ieder geval vandaag nog maar een ander onderwerp te behandelen. Dus nogmaals: wie was die koetsier?
Hij was slank, bleek, met roodblond dunnend haar en woonde op een bovenhuis naast onze stal met zijn vrouw en een groeiend aantal kinderen. Zijn oudste zoontje was precies van mijn leeftijd maar zijn kroost kwam nooit bij ons in huis of tuin. Op dat punt waren er onoverkomelijke barrières. Hij heette Jan en kwam uit Rozendaal, waar hij jarenlang in dienst was geweest van ‘avvekaat Van Gils’, maar de advocaat was gestorven en de weduwe had paard en rijtuig moeten opruimen. En ook de koetsier. Sociale voorzieningen bestonden niet en na een moeilijke tijd van werkloosheid was hij op een aanbeveling door mijn vader aangenomen. Hij reed uitstekend, beter dan mijn vader, oordeelde mijn moeder later. In zijn koetsierstenue, lange hoog dichtgeknoopte jas met effen zilverblinkende knopen en platte pet met verlakte klep, kon hij er kranig uitzien. We hadden vier rijtuigen - ik heb lang ruituig gezegd - die hij moest afstoffen en wassen als ze beslijkt waren: een bruine tilbury met gele spaken en spijlen en afneembaar regendak met opgerolde zeiltjes, een rode dogcart voor de jacht, een donker twee-wielig dicht ‘doktersrijtuigje’ voor officiële gelegenheden en slecht weer, en een weelderige victoria met blauwe kussens. Het koetshuis was er bijna te klein voor en er moest veel en voorzichtig gemanoeuvreerd worden. De koetsier moest natuurlijk ook het paard voeren, drenken, roskammen, poetsen en de hoeven zwart maken, de stal uitmesten en de mest in de gedekte put storten, waaruit later de tuinman putte voor de vruchtbomen en bloemperken. 's Ochtends liet hij ook de jachthond uit die een ruim buiten- en binnenhok had in de tuin. Behalve dat diende hij ook als huisknecht. De dienstboden mochten hem graag en hij keek naar het tweede meisje als een kat naar het spek maar bleef de trouwe echtgenoot van een vroeg tandeloze vrouw met een dot en een bril. Hij was bedreven in zilver en koper poetsen, messenslijpen en ook
tafeldienen bij diners. Ook daarvoor had hij speciale kleding met boord, witte das en handschoenen. De handen die zoveel werk verzetten mochten bij het aanbieden van schotels en het schenken van wijnen niet in hun natuurlijke staat gezien worden. En hij deed alles keurig en had er zelfs plezier in. Voor dagelijks gebruik droeg hij van die linnen jasjes met dunne rozerode streepjes die je nergens meer ziet en bij vuil werk bond hij daarover een blauw voorschoot. Toen hij vijf jaar bij ons was - en dat pleitte evenzeer voor ons als voor hem - vereerde mijn vader hem in tegenwoordigheid van gezin, keukenalsook kantoorpersoneel (want hij veegde dagelijks het klerkenkantoor) onder een waarderend toespraakje met een zilveren horloge met ketting. In 1913 bedroeg zijn weekgeld precies negen gulden en die lagen 's zaterdagsavonds uitgeteld op tafel in mijn vaders kantoor, dat heb ik vaak gezien en hoe hij ze een voor een opnam en vroeg of er soms nog iets te doen was. Maar daarnaast ‘kreeg’ hij veel aan eten, afgedankte kleren, ook voor zijn vrouw en kinderen, en bij diners was er een aardig ‘verval’ benevens fooien als hij gasten voor ons gereden had. Hij behoorde tot de hondjes die de kruimels van de tafel der meesters aten. Maar hij scheen niet ontevreden. In dat jaar 1913, toen men de slag bij Leipzig herdacht, deelde mijn vader hem mee dat hij om gezondheidsredenen het volgende jaar de directie van De Nederlanden moest opgeven, bijgevolg zou gaan verhuizen naar een nieuwe buurt en paard en rijtuigen af
| |
| |
zou moeten schaffen. En de koetsier. Jan kreeg dus ruimschoots de gelegenheid tegen die tijd een nieuwe dienst te zoeken en mijn vader zou hem aanbevelen. Maar nu bleek er toch een addertje onder het gras te schuilen, wat niemand vermoed had. Schuin tegenover ons koetshuis was de stalhouderij van Van den Brink, die ook een paar prachtige vossen bezat waar Jan dol op was. Daar scheen hij door de koetsiers, onder wie ‘rooien’ waren, te zijn opgestookt. Ze hielden hem voor dat hij veel te veel werk had, slecht betaald werd en dat het onwaardig was de hielen te likken van de kapitalisten. Zoiets tenminste werd verondersteld, toen hij na een paar weken stotterend kwam vertellen dat hij, als hij dan toch weg moest, liever onmiddellijk wegging en bij de stalhouderij in dienst trad. Blijkbaar zag hij zich reeds met hoge hoed en versierde zweep de vossen mennen bij bruiloften. Mijn vader schrok wel even en waarschuwde hem tegen het bestaan van huurkoetsier maar hij hield koppig vol en vertrok met achterlating van zijn beroepskleding. Mijn vader kon niet anders dan een jaar eerder dan hij voorzien had paard en rijtuigen van de hand doen; voor Silva vond hij gelukkig een heel goede stal bij een familielid in Vught. In de daaropvolgende jaren heb ik Jan soms zien rijden door de stad of in weer en wind op de bok zien zitten wachten op het Stationsplein. Hij zag er slecht uit en groette niemand van ons. Hij koesterde wrok maar scheen niet te weten tegen wat of wie. Misschien had hij ook wel spijt de kapitalisten de rug te hebben toegekeerd. Hij doolde nu in de woestijn en herdacht de vleespotten van Egypte. Zes jaar later zou hij ze nog terugvinden. Bram, de oude koetsier van Prinsenkade tien was gestorven, plotseling, en tante Jeanne zocht ongeduldig een nieuwe want ‘de paardjes’ moesten verzorgd worden. Jan had het vernomen, presenteerde zich, berouwvol bekennend dat het vak van huurkoetsier hem niet was meegevallen. Omdat zij hem kende
van de dagen dat hij bij ons in betrekking was, hem op zijn waarde schatte en medelijden had met zijn gezin, nam tante Jeanne hem aan en het werd een soort honeymoon. Ook Koosje en Pietje waren in hun schik want het was geen vreemde die nu in de stal heerste. Onze verhuizing had in de zomer van 1914 plaats gehad en in 1917 stierf mijn vader. Toen na enige jaren mijn moeder de schok te boven was, werd, ijs en weder dienende, een van haar wekelijkse uitjes een rijtoer met tante Jeanne en nog een schoonzuster naar een van de nog steeds bestaande buitens van oom Van Mierlo. Dan kwam de prachtige moderne brik voor met de twee paarden en Jan hield de leidsels, fier op de glanzende équipage, het gepoetste tuig en zijn onberispelijk span. De mensen keken ernaar om, het was al iets zeldzaams. De oude tijd scheen teruggekeerd en buiten informeerde mijn moeder gemoedelijk bij Jan naar zijn vrouw en zijn kinderen, die ze zich allemaal goed herinnerde. In de vakantie mocht ik mee, zat naast Jan onder de vooruitstekende kap en we haalden oude anekdotes op. Maar nogmaals zou het noodlot een spaak in het wiel steken. Onverwacht overleed tante Jeanne. Het jaartal is me ontschoten maar wat doet dat ertoe? Ik schrijf immers meer over verhoudingen dan over gebeurtenissen. Haar erfgenamen gedachten haar dankbaar maar Jan stond weer op straat en moest weer van alles waar hij van gehouden had afscheid nemen. De familie deed niet meer voor hem dan ze wettelijk verplicht was en dat was weinig in die dagen. Jan was nu verbitterd, plaatsen als koetsier werden zeldzaam, onbestaand bijna, en hij was niet jong meer en voor het plaatsen en welslagen van zijn kinderen had hij gerekend op voorspraak van ‘de juffrouw’. En nu was ze verdwenen. Voor haar neven en nichten was ze op tijd, voor hem tien jaar te vroeg gestorven. Hij moest zich tevreden stellen met ongeregelde en slecht betaalde baantjes. In de jaren dertig ben ik hem nog eens
tegengekomen in een polder waar gebouwd werd. Hij was daar aangesteld als bewaker, een oude man, kaal, met ingevallen gezicht en stoppelbaard. En hij liep mank. Wat erger was, hij maalde. Aan wat hij zei, en hij sprak voortdurend, was geen touw vast te knopen. De kapitalisten noch de ‘rooien’ hadden zich zijn lot aangetrokken. Maar voor zijn kinderen en kleinkinderen moesten betere dagen aanbreken.
| |
| |
| |
3
Het is dankbaarder werk en aantrekkelijker ook eindelijk eens iets over het tweede meisje te schrijven, zoals ik me had voorgenomen. Ik-weet-niet-welke schroom deed me telkens aan andere onderwerpen de voorkeur geven. Of eigenlijk weet ik het wel: ik was verliefd op haar, hoe klein ik ook was. Kaatje was een jonge prettige altijd goedgehumeurde meid. Ze moet er fris en knap hebben uitgezien in de klassieke dracht van grijs geblokt katoen met een sierlijk schortje voor. Gaf ik me daar rekenschap van? Redelijkerwijs niet maar instinctief wel. Ze was ongetwijfeld ook heet, naar ik later besloot. Toch zou het onjuist zijn te zeggen dat ik daar destijds geen notie van had. De klok en de klepel. Vaak stoeiden we wat en ten slotte nam ze me op haar schoot en begon ze me eerst te kietelen, dan te knuffelen en geleidelijk van onder te ontbloten, te strelen en te betasten. Ik vond het heerlijk en had het er altijd op aangelegd dat het zover kwam. De koorts liep steeds zo hoog op dat ik begon aan te dringen op reciprociteit maar dat werd pertinent geweigerd. Toch had de werking heilzaam kunnen zijn. De ontgoocheling had tot verrassing kunnen worden en die had kunnen betijen tot nieuwsgierigheid en allengs ook begerigheid naar de vrouwelijke geheimen. In mijn puberteit en jeugdige viriliteit zou ik, gelijk zo vaak gebeurt, naar de herhaling van de schokkende gebeurtenis uit mijn kindertijd verlangd kunnen hebben. Kaatje scheen wel degelijk te beseffen iets verbodens en schuldigs te doen. Zij zette de deur op een kier en lette scherp op de geluiden van trap en overloop. Nooit werden we betrapt en die geheimzinnige sfeer van misdadigheid en ongeoorloofde genietingen had een aparte bekoring voor me. Ik lag tegen haar aan, mijn hoofd op het malse kussen van haar borst, of ik zoende haar gezicht en haar hals voor zover ik erbij kon want het boordje was hoog en strak. En onze ‘verhouding’ ging door tot ik naar school ging. Toch werd Kaatje een keer door mijn ouders
gekapitteld. Op een zondagmiddag had ze mij in plaats van naar het park meegenomen naar de bioscoop Het Hof van Holland, louter en alleen, zei ze, omdat het was begonnen te regenen. Evenmin als ze mij verboden had over onze onfatsoenlijke intimiteiten te spreken, had ze mij gewaarschuwd tegen eventuele openbaring van het bioscoopgeheim. Maar terwijl het vanzelf sprak dat ik mijn mond hield over onze door onverbrekelijke taboes beschermde intimiteit, had ik in mijn onschuld niet na kunnen laten geestdriftig van het bioscoopbezoek te vertellen. Dat Kaatje uit eigen zak die publiekelijke vermakelijkheid betaald zou hebben kwam mijn ouders verdacht voor. En toen ik klaagde dat Kaatje me zo weinig van de film verteld had omdat ze zich al maar met Fré bezighield, die naast haar zat, begrepen zij dat er ook private vermakelijkheden hadden meegespeeld. Fré was de plezierige mecanicien van Otten op de Havermarkt, onze fietsenzaak (met vijf jaar had ik immers al een fietsje). Maar dat was heel toevallig geweest, zei Kaatje, want als het niet was gaan regenen was ze niet in de bioscoop gaan schuilen. Mijn ouders wisten wel beter. Fré was haar toenmalige vrijer, want als ze haar uitgangsavond had stond hij haar op de brug op te wachten. En nu had zij dus haar plicht bij mij verzaakt voor haar plezier bij Fré. Het zou niet meer mogen gebeuren. Verdere sancties bleven uit, mijn ouders waren maar al te blij dat Kaatje en ik zo goed met elkaar opschoten. Dat liet mijn moeder veel vrijheid. Het was niet de eerste keer dat ik naar de bioscoop was geweest. Het complete gezin had elders al een film over Nero gezien, waarin de eerste christenen door leeuwen werden opgegeten, al werden in dat proces wel enige bewerkingen overgeslagen en aan de fantasie van de kijker overgelaten. De film die ik nu gezien had ging over Sjandark maar Kaatje had er me niets van uitgelegd, waarschijnlijk omdat ze er zelf ook niets van begreep en bovendien al haar aandacht wijdde
aan Fré, met wie ze knie aan knie zat. Wel was er een ‘explicateur’, die zijn commentaar door de zaal galmde maar dat ging even onbegrepen aan mij voorbij als de stem van de kapelaan wanneer die preekte. Verder was er nog iemand die, zolang het donker bleef, een piano martelde. In de film werd veel en hevig gevochten, wat het publiek
| |
| |
op onze goedkope rang allerlei uitroepen ontlokte. Pijlen en schichten vlogen door de lucht, muren vielen in puin onder het geweld van stormrammen, men sloeg en stak elkaar werkelijk goed dood, zodat de lijken over elkaar heen lagen. Die nacht droomde ik van hoofden die op een piek werden gestoken nadat ze met één zwaardslag op het blok van de rompen gescheiden waren, welke dan krachteloos ineenzakten. Bloed zag je moeilijk op de kleurloze film, waarop het ook vaker scheen te regenen dan vereist was. Nu was ik zeer in oorlog en militaire zaken geïnteresseerd. Ik bezat een fort, kanonnen en zeven dozen soldaten, zelfs Turken en Italianen uit de oorlog van 1911, en ook Romeinen met blote benen, schilden en helmen. Onder mijn ruiterij bevonden zich officieren die van hun paarden afgenomen konden worden en er dan hulpeloos bij stonden met een grote pin tussen hun kromme benen. Daarmee werden ze namelijk in de paardenruggen verankerd. Die pin wekte bij mijn broers soms grote vrolijkheid. Ik vond er ook wel iets vreemds aan maar die hilariteit voelde ik toch als een belediging, als spot met de militaire eer. Als mijn moeder er toevallig getuige van was verbood ze mijn broers dan ook streng. Mijn oudste broer ‘speelde’ al lang niet meer maar de andere nog wel. Hij was eigenaar van een volledige spoortrein met station, tunnels, overwegen, seinpalen, wissels, ‘personenrijtuigen’, goederenwagens en drie opwindbare locomotieven, waarvan de kleinste een ‘rangeerlocomotief’ as. Hij beschikte ook over lange wagons voor een d-trein en als die dienst deden dachten we altijd aan de ‘bliksemtrein’ uit Duitsland naar Vlissingen, die bij ons niet stopte en die we 's avonds in bed om negen uur schril fluitend in de verte over de spoorbrug hoorden razen. Het boezemde ons ontzag in dat zoiets mogelijk was en tegelijk een zekere angst. Door het verschil in speelgoed waren onze
belangen wijselijk gescheiden, er konden alleen territoriale conflicten ontstaan ingeval we tegelijkertijd onze machtsmiddelen ontplooiden. Alleen in oorlogstijd was samenwerking soms mogelijk en konden mijn troepen per spoor vervoerd worden, wat vooral voor de Romeinen een grote sensatie was.
Maar de film had niet alleen martiale indrukken in mij achtergelaten. Ik had ook geharnaste ridders gezien op hun strijdrossen, herauten te paard met vanen en bazuinen, pages met lang haar, de benen in sierlijke hozen, dames in lange gewaden en met een hoge steek op het hoofd als tovenaars, monniken met geschoren kruinen, lijvige bisschoppen in staatsiemantels met mijter en staf en een koning op zijn troon onder een baldakijn. Ook was Sjandark waarschijnlijk wel verbrand op een hoop takkebossen en hout maar daar was vanwege de rook niet veel van te zien geweest, je moest het maar aannemen. En dat was allemaal aan Kaatje te danken. Tevoren was ‘Jeanne d'Arc op de brandstapel’ me alleen bekend als een vastgebonden vrouw in een lang kleed en met een kap over het hoofd, die het handvat uitmaakte van een gebogen zilverachtige briefopener van mijn moeder, een voorwerp dat thans bij mij ouderdomspensioen geniet, te zamen met een rechte bewerkte koperen dolk die haar geliefde vader, de notaris, tot hetzelfde doel gebruikte. Waar zullen ze na mijn verdwijning terechtkomen? Misschien vinden ze een waardig asiel nu hun antecedenten bekend zijn.
Mijn martiale sympathieën wortelden ook in contemporaine werkelijkheid en ook daar waren zij verstrengeld met voorkeuren en belangen van Kaatje. Wij woonden niet ver van de oude artilleriekazerne gelegen aan een groot open terrein, de Gasthuisvelden genaamd (in de volksmond ‘De Gasjes’). Het was veldartillerie en we spraken van ‘de Veld’. Als de Veld uittrok - ik weet niet waarheen - daverde de colonne meestal langs de Prinsenkade. De zware voertuigen met ijzeren banden denderden over de keien te midden van paardegetrappel en trompetgeschal. Het huis trilde, lichte voorwerpen verplaatsten zich en schilderijtjes gingen scheef hangen. Kaatje en ik hadden ieder onze redenen om het defilé de revue te laten passeren. Haar was het te doen om de manschappen, de ‘veldbonken’, die met hun leren achterste op paarden en caissons zaten en haar tekenen van duidelijke waardering gaven terwijl zij uit het raam hing. Ik daarentegen was vooral geïnteresseerd omdat er meestal een luitenant bij was die ik
| |
| |
kende en als een held beschouwde. Het was een broer van die Annette in wier armen ik eens aan acute kunstmestvergiftiging had denken te sterven. Later is hij een semi-tragische figuur geworden, niet alleen door hier niet ter zake doende matrimoniale verwikkelingen maar omdat hij, reeds lang uit dienst en hovenier geworden in België, nog tegen de Russen is gaan vechten en onteerd, zenuwziek zo niet half krankzinnig aan zijn einde is gekomen. Eens, toen de Veld naderde, was ik met Kaatje op de pompkamer. Ze holde naar een open raam aan de straat en ik haar achterna, want geknield voor de lage vensterbank, de armen erop geleund, trok zij mij dan altijd vóór zich, als was het voor mij dat ze daar lag, om mij de parade te laten zien, een sluw voorwendsel. En mij vervulde het met een dierlijk behagen, zo, op haast uterale wijze, door de lauwe zachtheid van haar lichaam te worden omsloten. Ditmaal evenwel gleed ze uit op het zeil en viel zich een bloedneus tegen het kozijn. Een straf des hemels? Indirect was ook ik gestraft. En wie was het heetst of het verdorvenst?
We speelden nog een ander spel en dat was in mijn huidige waardering sociaal minder schuldeloos, zelfs hatelijk. Daarom heb ik het nooit vergeten. Langs ons huis liepen dikwijls kinderen, soms op klompen, uit nabije arme buurten, die uit school of van de lering kwamen. Als we het rijk alleen hadden (want anders durfden we niet) bonden we stukken speelgoed of lekkers aan een touw en lieten dat uit het raam zakken maar zó dat de kinderen er juist niet bij konden. Nu en dan vierden we het touw maar haalden het in als er grepen of sprongen naar gedaan werden. Het kon wel een kwartier duren eer we de visjes lieten bijten. We hadden dolle pret bij dit spel, dat ‘hengelen’ heette, om de reacties die heel verschillend waren. Sommigen lachten, anderen huilden, enkelen begonnen te schelden. Dat waren ‘rooien’ in de dop.
Tijdens het eerste interregnum van Annette - ik was vijf jaar - kwam het in de pompkamer tot een potsierlijke vertoning waarvan ik de hoofdpersoon was en waarin Annette een beraadslagende en onpraktische en Kaatje een energieke en beslissende rol speelde. Om hiervan verslag te doen ben ik genoodzaakt mij op enigszins glibberig terrein te begeven. Ik was en ben nog betrekkelijk conservatief, behoudend van aard maar niet in sociologische of politieke zin. Ik bedoel, met uw permissie, dat ik van nature niet altijd spontaan en vlot tot ontlasting overga. Bij dit kinderlijke ‘ophouden’ was misschien een zekere mate van behaaglijke prikkeling in het spel, die door de geleerden, meen ik, Organlust genoemd is en bijvoorbeeld genoten kan worden in de erogene zones die bij de uitscheidingen betrokken zijn. Wat onthutsender aandeed was dat ik bij de daadwerkelijke defecatie soms halverwege bleef steken en dat de bevalling werd stopgezet niet omdat zij moeilijk was maar bij gebrek aan aandrang. Annette was met dit verschijnsel niet vertrouwd en stond er hulpeloos tegenover. Ze wist geen raad. Ze trachtte op ondoelmatige wijze de excretie te bevorderen door mijn billen beurtelings vaneen te trekken en tegen elkaar te drukken of masseerde met haar jonkvrouwelijke hand mijn buik, waardoor zij een erectie teweegbracht die mij welgevallig en haar zondig en onfatsoenlijk voorkwam. Ik heb al vermeld dat zij uit een seksueel gevoelige en werkzame familie voortsproot: zestienmaal was haar moeder bevallen ten gevolge van de onstuimigheid door haar twintig jaar oudere echtgenoot aan de dag of eerder aan de nacht gelegd. Daarvan bleven haar drie broers en negen zusters over. Maar dit soort stagnatie was haar blijkbaar onbekend. Het was niet simpel hardlijvigheid maar bepaald een uiting van behoudendheid: ongaarne deed ik afstand van hetgeen zich mijns ondanks al half naar buiten had gewrongen. Niet dat ik dit produkt nog als eine wertvolle
Substanz beschouwde. Daar was ik al te groot voor. Maar onbewust bleek ik te oordelen: dit is iets van mij en ik word gedwongen ervan te scheiden. Ik staak. Dit staken is vaak met zuinigheid, ja gierigheid en nog andere eigenschappen in verband gebracht en dikwijls terecht. Maar het was dubbelzinnig en onjuist dan te spreken van ‘anaal-erotisch karakter’. Het leek me een misleidende term, die de patiënt in verdenking van sodomie kon brengen. Dat kon juist zijn wanneer er niet zozeer naar het
| |
| |
behouden van bezit als naar het beleven van Organlust gestreefd werd en dat was bij mij niet het geval. Immers, wie niet wilde dat er iets uitging hoefde niet per se te willen dat er iets inging. Hij kon zelfs de toegang verbieden en verdedigen, gelijk de Spartanen de Thermopylae. Ofschoon deze naam wel Warme Poorten betekent is het toch geen goede vergelijking, want de Driehonderd sneuvelden door verraad terwijl de Perzen de bergpas forceerden. Het dulden van zulk bruut geweld drukt echter, om een uitdrukking uit de catechismus te gebruiken, een onuitwisbaar eeuwigdurend merkteken in de ziel, dat zich weldra ook in frivool gedrag en dubbelzinnige gelaatstrekken gaat openbaren. Eerder moesten de ingezetenen of opgezetenen van de bedreigde streek de Franse poilus nazeggen: ils ne passeront pas! Dat was tenminste nog mannentaal geweest. En na deze gratuite en door de omstandigheden ingegeven beschouwing kan ik eindelijk vermelden dat het Kaatje was die, te hulp geroepen, met de eenvoud van haar oorsprong de oplossing bracht. Met vingers beschermd door het daartoe aanwezige in vorm geknipte krantenpapier (alleen beneden was de luxe der klassieke rollen voorhanden) verwijderde zij de ongure uitwas, veegde naarstig na en sponsde ten slotte de weerbarstige zone met water en zeep af, haar drogend met de eerste de beste van het rek gegrepen handdoek. Gedurende de hele operatie, waarbij ik innig en aandachtig meeleefde, hield mijn erectie aan en werd onwillekeurig bij de manipulaties door haar beroerd. ‘Ziezo, dat is weer in orde,’ besloot Kaatje. En tegen de verbijsterde Annette zei ze belerend: ‘Vieze varkens worden niet vet, juffrouw.’
Toen ik vijftien was en met vakantie van kostschool thuis - we waren toen al zes jaar verhuisd - werd ik eens in de voorkamer geroepen waar mijn moeder een wat voyant geklede dame op visite had. Ik herkende haar niet maar het was Kaatje, die, naar haar zeggen, een heel goede dienst in Antwerpen had en een Vlaams accent had gekregen. Ze kwam op doorreis in onze stad en had ons willen terugzien. Vers van de kostschool, had ik in mijn nieuwe vroomheid en puberale kuisheid iedere gedachte aan onze vroegere zonden verdrongen. Die reinheid kon toen een ‘genade’ geweest zijn. Bij Kaatje, die mij van top tot teen opnam en mijn hand lang vasthield, lag de zaak waarschijnlijk anders en ze had haar wat grove beringde vingers misschien nog best eens de vrije loop willen laten. Niet alleen ontbrak de gelegenheid maar ze moest ook de verandering van klimaat hebben aangevoeld. Mijn moeder had het bezoek aardig gevonden want ze waren niet met ruzie gescheiden. Maar achteraf bleek ze wel haar twijfels gehad te hebben over de betrekking waarin Kaatje in de sinjorenstad zo goed geslaagd was bij een welgestelde oude vrijgezel. Mij verzweeg ze dat, ik was te jong. Ook ik was voldaan geweest over het weerzien maar voornamelijk wegens het welslagen van Kaatje, die het klaarblijkelijk hogerop had gezocht en gevonden. Het leed geen twijfel of ze zou een ‘welstellend madammeke’ worden. En zo had ook dit verhaal zijn epiloog gekregen.
Ik was dol geweest op Kaatje, al was ik dat nu in mijn nieuwe onschuld en vrome amnesie vergeten. Zij was allengs mijn enige speelgenoot geworden, want mijn jongste broer, meer dan vier jaar ouder, trok zich naarmate hij opgroeide van mij terug om zich bij de oudste aan te sluiten. En weldra ging hij naar de hbs. Speelmakkers of buurjongetjes had ik niet op de Prinsenkade. Er woonden toen geen kinderen van mijn leeftijd of stand. Graag had ik een uitzondering gemaakt voor de jongen uit de beddenwinkel van Derwig uit de Brugstaat. Die hadden namelijk een dubbele vliegende hollander en kwamen daarmee op ons stille blauwgrijze trottoir rijden. Ik wist ze over te halen mij ook een ritje te laten maken, misschien waren ze ook vereerd, ze gaven me tenminste nog snoep ook. Maar mijn ouders vonden dat ik niet met kinderen van ‘winkelmensen’ moest omgaan en zeker niet op straat. Maar die winkelmensen gaven hun kinderen vliegende hollanders! Ik had weliswaar een klein fietsje maar mocht daar niet alleen op uit. Voor mijn vader, die tot de eerste fietsers behoord had, was een fiets altijd nog ‘de machine’ en tot het laatste toe, 1917, beklom hij zijn van versnelling en gezondheidszadel voorziene Peugeot langs de
| |
| |
step. Ik vond het ouderwets en raar, want, zo het neerdalen op het zadel nog wel iets majesteitelijke had, dat Dickens swanlike zou kunnen noemen, de voorbereidende stappen deden meer denken aan dingen die des honds waren. En met zakgeld hield hij mij Spartaans kort. Hij vond dat ik in huis niets te kort kwam. Geld beschouwde hij als een beloning voor goede of bijzondere prestaties. Het minimumloon was nog niet uitgevonden. Die pedagogische schrielheid zou zich eenmaal dramatisch wreken.
|
|