| |
| |
| |
Emile Capouya
In de Mussenbergen
Dit is geen verhaal. De mensen die ik hier noem omdat ze mijn bewering kracht kunnen bijzetten zijn mannen van vlees en bloed - of, zoals de Spanjaarden het treffender uitdrukken, mannen van vlees en botten. Twee van hen zijn springlevend en de derde is nog niet lang dood. Alle drie genieten ze een bescheiden bekendheid, de enige bekendheid die letterkundigen mogelijk gegund wordt tegenwoordig als ze van enige betekenis zijn. Ik noem hun namen zonder aarzeling. Ik heb geen toestemming gevraagd, maar bij de kwestie waarin ik de steun van hun oordeel nodig heb, gaat het om feiten, volstrekt onpersoonlijk. Degene die overleden is, kan natuurlijk niet meer in actieve zin voor me getuigen, en toch is hij voor mijn doeleinden de belangrijkste van de drie, aangezien de zaak waarover ik het wil hebben precies op zijn terrein ligt. Ik hoop dat niemand twijfelt aan mijn geloofwaardigheid als ik vermeld wat hij ervan heeft gezegd, want ik heb hem leren kennen toen ik heel jong was, hij is dertig jaar aardig voor mij geweest en ik heb de vrijheid genomen van hem te houden. Dus het mag duidelijk zijn dat ik zijn geest nooit valselijk zou oproepen. Bovendien, wij mensen leven bij de gratie van vertrouwen. Als je in deze stad een voorbijganger de weg vraagt, is de kans heel groot dat hij je de verkeerde kant opstuurt. Maar volgens mij is de kans dat hij dat met opzet doet ongeveer nul. De mensen hebben hier altijd haast. De mensen zijn altijd in de war. Alleen als ze in gedachten verzonken zijn, verdwijnt de blik van verwarring uit hun ogen - en, als je een vreemde op zo'n moment wekt uit zijn droom en hem een topografische puzzel voorlegt met als onderwerp een plek waar hij zelf zonder nadenken, uit gewoonte, de weg vindt, ligt het voor de hand dat zijn gehaaste antwoord niet altijd aan de hoogste eisen der accuratesse voldoet.
Dit alles speelde laatst op een avond terwijl ik in het restaurant zat door mijn hoofd. Toen bracht de serveerster de rekening, ik bekeek die, gaf haar een credit-card en ging verder met peinzen over of het al dan niet gepast was Avrahm Yarmolinsky's naam te gebruiken ter ondersteuning van wat ik wil zeggen. Bij voorbeeld alleen al de verdenking dat ik hem nu hij dood was wel eens uit eigenbelang zou kunnen citeren, kon in zekere zin zijn goede naam aantasten doordat hij met dat eigenbelang geassocieerd werd. Aan de andere
| |
| |
kant zag ik, aangezien mijn motieven te herleiden waren tot één, namelijk een punt van literairhistorisch belang bewijzen met behulp van zijn verklaring en die van twee andere heren, niet in hoe mijn geloofwaardigheid ook maar ter discussie zou kunnen staan. Als ik zou vertellen dat ik begin maart 1965 mijn been heb gebroken, wat waar is, zullen de mensen die me in die tijd kenden weten dat het klopt, maar niemand zal verwachten zat ze zich herinneren in welke maand van welk jaar het was. Als ik die bewering nu zou doen, zou dát dan twijfels wekken en de integriteit van mijn getuigen in een ongunstig licht stellen? De serveerster kwam terug en zei: ‘Het spijt me, maar uw kaart is geweigerd.’
Zij is een norse, magere jonge vrouw. Een paar weken geleden galmde haar schorre stem plotseling uit de keuken van het restaurant: ‘Toen ik hoorde dat de paus dood was ging ik uit m'n bol, gewoon uit m'n bol!’ Er lag opwinding in haar stem, maar omdat ik haar gezicht niet kon zien, kon ik het gehalte van die opwinding absoluut niet beoordelen. Wat klonk als een jubeltoon was vrijwel zeker iets anders. Het was moeilijk voor te stellen dat er in haar leven zo weinig opwinding was dat ze zich verheugde in het overlijden van de paus alleen omdat het de sleur brak. Ik noem het daar een restaurant, maar het is eigenlijk veel meer café dan restaurant. Het is vlakbij, handig dus, maar 's avonds is het er rumoerig, druk, en serveren is zwaar werk. Sleur, ja, maar opwinding is er zeker ook genoeg. Daar kon het hem niet in zitten. Maar de woorden op zichzelf zeiden mij niets - het mooie van die taal is dat hij niets verraadt - en haar gezicht kon ik niet zien. Ik weet nog dat ik vriendelijker gestemd was jegens haar omdat de dood van de oude man haar, hoe dan ook, niet onberoerd had gelaten.
Ze had de kaart op tafel gegooid zoals een kaartspeler een kaart opgooit, in triomf of met weerzin, en ze had zich omgedraaid om door te gaan met haar bezigheden voor ik begreep wat ze had gezegd. Geweigerd. Het woord was eigenaardig welvoeglijk. Stond ik rood? Mogelijk. Als je slecht bij kas bent, gebruik je om de eindjes bij elkaar te houden een credit-card, en zo ga je door met gaten maken om de vorige te vullen. Maar ik wist zeker dat ik de laatste termijn had betaald. En al had ik dat niet, dan nog kon de maatschappij geen tijd gehad hebben om mijn nummer in het dichtgedrukte boekje met overtreders bekend te maken. Stond het restaurant in rechtstreekse verbinding met de maatschappij, en hadden ze opgebeld? Wat raar. Er moest een vergissing gemaakt zijn. En verontwaardiging begon zich een weg te banen: dat ze een goede klant zo slordig konden behandelen terwijl er een gerede kans was dat hij niets misdaan had. Toen zag ik dat de rekening ook weer op tafel lag. Ik pakte één biljet van tien dollar en twee van één, legde ze op de rekening en begon de rest van mijn bier op te drinken.
| |
| |
De serveerster stevende langs en pakte het geld op, onhandig maar vlug. Op dat moment zag ik iets onregelmatigs en een ogenblik later wist ik wat het was. Ik had twee biljetten van tien en één van één dollar met de rekening zien omhoogkomen. Maar als dat zo was, dan had ik me vergist toen ik meende dat ik één biljet van tien en twee van één uit mijn portefeuille haalde. Ik telde het geld dat ik over had. Ik kreeg het idee dat ik tien dollar te kort kwam. Maar ik ben in die dingen niet betrouwbaar. Ik leegde m'n glas; als ik de serveerster te veel had betaald zou ze zo wel terug zijn.
Ze kwam niet. De man achter de bar zag mij achteroverleunen met mijn stoel en rondturen. Hij vroeg of hij iets voor mij kon doen. Ik zei dat mijn credit-card geweigerd was, waarom wist ik niet, maar hoe dan ook, ik had de serveerster geld gegeven, één biljet van tien en twee van één had ik gedacht, en daarna had ik de indruk gekregen dat het er twee van tien en één van één waren geweest. Hij zei dat ze zo terug zou zijn. Even later kwam ze eraan. ‘De rekening was $ 10.09. Ik heb de barkeeper een briefje van tien en negen cent gegeven, en de twee briefjes van één heb ik gehouden als fooi. Kijk, dit heb ik in m'n zak.’ Ze liet me een rolletje eendollarbiljetten zien. ‘Ik heb geen briefje van tien.’ Ik zei: ‘O, neem me niet kwalijk. Dan is het in orde.’ En ik was opgelucht. Ik stond op en ging naar buiten. Maar onder het lopen zag ik twee biljetten van tien en één van één omhooggaan van de tafel en schoot me het idee dat ik tien dollar te kort kwam weer te binnen. Maar waarom zou ze zoiets doen. Ik was niet dronken. Ik had één fles bier gehad bij het eten. Ze zou toch gek zijn als ze zoiets opzettelijk deed. In het ergste geval had ze een vergissing begaan, net als ik ongetwijfeld had gedaan. Het zou onrechtvaardig zijn haar te verdenken. Bovendien, het was gewoon te pijnlijk om iemand te verdenken. We leven bij de gratie van vertrouwen.
Nu dan, hier komt de verklaring van Avrahm Yarmolinsky inzake dat kleine probleem - en zeker niet in de laatste plaats omdat het me een eer is in de gelegenheid te zijn hem mijn vriend te noemen. Hij was een groot geleerde, wat vanzelfsprekend algemeen respect afdwingt. Hoewel, alleen een vakgenoot zou hem om die reden echt kunnen waarderen. Voor mij was respect voor zijn kennis deels een vorm van bijgeloof, dat stoelt op het bewijs der dingen die men niet ziet, het ordinaire soort geloof dat bepaalde mensen populair maakt omdat ze populair zijn. Wat mij werkelijk ontroerde was zijn karakter.
Jarenlang was hij hoofd van de afdeling Slavische Talen van de Openbare Bibliotheek in New York, en hij werkte in het gebouw aan 42nd Street. Altijd wanneer ik dat boekenmausoleum binnenga, is het alsof ik mijn eigen graf instap. Maar hij, ofschoon hij zacht sprak en zich onopvallend bewoog zoals het een dienaar van dat befaamde cultuurmortuarium betaamt, was een levend bewijs van hoeveel geestkracht en
| |
| |
hartstocht zo'n gebouw kan herbergen. Hij was tenger gebouwd, hij zag eruit als een volwassen jongen en hij was zo verlegen als een puber. Zijn puberachtige stiltes mogen uit verlegenheid voortgekomen zijn, ik onderging ze nooit als een teken van zelfingenomenheid. In zijn aanwezigheid werd mijn eigen hinderlijke sociale onhandigheid van veel zelfingenomenheid verlost. Steeds wanneer ik hem opzocht en hij naar me toe kwam om mij de hand te drukken - zijn eigen handen op zonderlinge wijze met de knokkels naar voren -, hield hij zijn Russische hoofd dat de vorm had van een smalle sluitsteen - het korte, stugge haar al Umberto omhooggeborsteld - een beetje scheef, en keek hij me aan gelijk een hartelijk blok graniet. Nadat we elkaar een hand hadden gegeven ging zijn blik dankbaar een andere richting uit, en de begroetingsceremonie, gecompliceerd door genegenheid, was volbracht.
Ik ken niemand anders die de vraag hoe het met me ging stelde met zo'n volkomen bereidheid om te luisteren. Ik kreeg altijd het gevoel dat ik met m'n vader praatte, en dat ik moest oppassen hem niet te kwetsen met een al te openhartige uiteenzetting van de stand van zaken. Aan de andere kant voelde ik me verplicht de waarheid te vertellen en daar slaagde ik in met behulp van algemeenheden: mijn werk was moeilijk want uitgeverijen waren uiteraard of achterlijk of corrupt - dat soort dingen. Ik wist dat, als hij om voorbeelden of details zou vragen, ik al gauw zou beginnen hem onstuimig te teisteren met mijn professionele déboires. Dat gebeurde gewoonlijk als ik met mijn vader over deze dingen praatte, want die hoorde me altijd uit met de toegenegen vasthoudendheid van de man die de illusie heeft dat zijn zoon een romanticus is die beschermd moet worden tegen zijn neiging tot onbeholpen martelaarschap. Maar hij was zelf een romantische idealist, hebben zijn broers hem dikwijls, en niet bij wijze van compliment, laten weten. Het was hem gelukt een fatsoenlijk, eerbaar leven te leiden in een wereld die nu nagenoeg verdwenen is. Ik had me in de nieuwe wereld een broodwinning veroverd door het over de hele linie met de vijand op een akkoordje te gooien. In mijn vaders verbeelding stelde ik me bloot aan alle gevaren die God had kunnen verzinnen, net als de heldhaftige Zwitser die de speren van zes lanciers in zijn borst opving teneinde een bres in de vijandelijke gelederen te slaan en de weg vrij te maken voor zijn kameraden. Dus altijd wanneer mijn vader, liefdevol verwijtend en met milde ironie ten aanzien van mijn volgens hem hallucinatorische visie op de handelswereld, erop aandrong dat ik het verhaal van mijn jongste teleurstelling deed, verloor ik alle zelfbeheersing en vertelde hem de voorgeschiedenis van het incident, en vervolgens de geschiedenis en maakte hem ten slotte deelgenoot van mijn morele overwegingen. Als ik aan het eind van
mijn verslag was, schudde hij altijd bedroefd zijn hoofd,
| |
| |
en dan had ik het gevoel dat ik misbruik van hem had gemaakt, want hij is zo onschuldig als een kind en het kleine kwaad van de wereld vervult hem telkens weer met ontzetting. Bij een van die gelegenheden zei hij: ‘Ik begrijp niet dat je je baas niet hebt voorgesteld er eens rustig over te praten. Je had hem vast kunnen uitleggen dat het voor iedereen beter is als hij afziet van zo'n beleid - als je het al beleid kunt noemen want het is duidelijk een stap in de verkeerde richting.’ En na aldus zijn hopeloze goedgelovigheid en naïviteit te hebben gedemonstreerd, was hij me dierbaarder dan ooit. Hij was een rondhout van die gestrande oude wereld, op drift in de nieuwe, zich niet bewust dat, wanneer het weer omslaat, het hart van de mensen zich aanpast bij de weersverandering.
Avrahm Yarmolinksy was net zo naïef, maar hij drong nooit aan. Misschien was hij zelfs te verlegen om zijn eigen zoons uit te horen en van advies te dienen. Hoe dan ook, binnen onze relatie was ik het die de meeste vragen stelde, en die waren in het algemeen van zakelijke aard, over Russische en sovjet-literatuur - net zoals de meeste Amerikanen weet ik bijna niets van de overige Slavische literatuur. Ik herinner me dat hij, met een bekommerde glimlach, iets zei dat neerkwam op: ‘De literatuur van de huidige sovjet-periode is tamelijk bedroevend. Pasternak, Solzjenitsyn - die oneindig begaafde schrijvers zijn volstrekt niet karakteristiek. Zij hebben een generatiesprong gemaakt, ze hebben hun inspiratie gezocht bij de Russische meesters van de negentiende eeuw. Iemand als Sjolokov is een vitale romanschrijver - een van de weinigen - maar in verbeeldingskracht, psychologisch inzicht, laat staan in morele impuls en filosofische invloed, is hij niet te vergelijken met de grote negentiende-eeuwse schrijvers.’ Dit alles aarzelend, met van begin tot eind een bekommerde glimlach.
Toch had ik hem ook heel geestdriftig meegemaakt. Toen ik net twintig was, het moet vlak na de oorlog geweest zijn, was ik eens bij hem te eten uitgenodigd. Een van de andere gasten was een innemende man, een buurman begreep ik, die heel aardig ‘De vos verdween in zijn knusse hol, daar zaten tien kleintjes, 't was helemaal vol...’ zong. En er was een prachtige, grote, Tsjechische jonge vrouw, die de gitaar van hem overnam en zacht, met een lage, ontroerende stem, iets ten gehore bracht. En er waren twee Polen, geloof ik, en een Joegoslaaf. Als er even niet gezongen werd, was Yarmolinsky verrassend druk in gesprek met zijn Slavische vrienden, hij wendde zich van de een naar de ander en schakelde, als de eerste de beste polyglot, van de ene taal over op de andere - maar hij sprak met zoveel nadruk en hij was zo overduidelijk goedgehumeurd, dat het leek alsof hij van pure geestdrift een gedaanteverwisseling had ondergaan. Waarschijnlijk voelde hij zich, hoewel het Engels hem schriftelijk heel goed afging, niet echt thuis in die taal en was het voor hem een verademing met geanimeerde Slaven te praten.
| |
| |
Ik heb hem later nooit meer ook maar enigszins ongedwongen meegemaakt, maar ik was blij - iets dat jonge mensen eigen is - dat ik hem zo vol elan had gezien en ik vond hem er des te aardiger om. En het was de herinnering daaraan die mij vele jaren later bewoog hem in vertrouwen te nemen over een literair onderwerp waarvan ik vervuld was. Ik weet niet waarom ik in het algemeen zo weinig zin heb om over dat soort dingen te spreken. Ik ben er voornamelijk verlegen mee. In zekere kringen is een bepaald soort enthousiasme aan de orde van de dag, heb ik gemerkt. En ik heb in mijn vak - het boekenvak - volwassen kerels vaak horen zeggen: ‘Ik heb nu een manuscript, daar ben ik werkelijk verrukt van.’ Ik vind dat weerzinwekkend. Misschien omdat ik het zo vaak hoor. Misschien omdat het uit de mond van een man iets androgyns heeft. Maar ik val hun beroepsmatige verrukking vooral zo hard denk ik, omdat mijn eigen snobisme zich ertegen verzet - ik weet tenslotte heel goed dat ze niet hun intiemste gevoelens prijsgeven wanneer ze zoiets zeggen. Hun emotie is gewekt door de kwaliteiten van het betreffende manuscript als handelsartikel. Iedereen in het vak begrijpt dat heel goed. Wat voor nut zou het hebben voor uitgeverijmedewerkers om ontvankelijk te zijn voor de aantrekkingskracht van een manuscript dat ze aan de straatstenen niet kwijt zullen kunnen. Mijn snobisme is niet de reactie op de platheid van op de verkoop toegemeten enthousiasme. Ik schrik er überhaupt voor terug literaire geestdrift te bekennen, het is alsof het onderwerp zich niet leent om in gemengd gezelschap besproken te worden. En de uitbundige belangstelling die het vak heeft voor boeken waarop een behoorlijke winst gemaakt kan worden, hoe schijnbaar onschuldig, hoe wezenlijk onschuldig ook, herinnert me aan deze afwijking van mij, eenvoudig omdat het object van de emotie het geschreven woord is. Ik ben verre van ongevoelig voor de waardebepaling binnen het boekenvak; anders zou ik
mijn werk niet kunnen doen. Integendeel, ik sta er geheel achter. Maar ik vind dat het niet past om die waarden openlijk te verkondigen, aangezien ze uit de aard der zaak op z'n minst in de verte verwant zijn aan de waarden die hun oorsprong hebben in zuiver literair werk. Dat is een rare scrupule, die ik zelf niet kan verklaren - in aanmerking genomen dat ik jaren in dat vak gezeten heb - en ik ben er helemaal niet trots op. Eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat mijn tomeloze fijngevoeligheid op dit punt familie is van mijn afschuw van de patchouli van de serveerster. Zij beweegt zich namelijk in een wolk van patchouli. Ze laat het achter op de randen van de borden en glazen en op het bestek. Soms word ik uren nadien, wanneer ik met mijn hand in de buurt van mijn gezicht kom, onverhoeds besprongen door die geur. Dan begrijp ik niet hoe het kan dat ik me altijd pas herinner hoe vies ik de serveerster vind ruiken als ik het restaurant alweer ben binnengestapt. Ik weet heel goed
| |
| |
dat een schorre stem en patchouli niet gelijk staan aan morele verdorvenheid. Zij is een jonge vrouw, en ze doet wat maatschappelijk binnen haar bereik ligt. Op z'n ergst is die venijnige geur een maatschappelijke vergissing, en ongetwijfeld dat niet eens in haar vriendenkring, die vast voor een deel uit mensen bestaat op wie in het geheel niets aan te merken is en die er toch tegen kunnen dat iemand zo'n penetrant parfum gebruikt. Ik vind het onverdraaglijk maar ik mag hopen dat ik niet zo gek ben dit als maatstaf te hanteren bij het beoordelen van fatsoen, eer, zelfrespect.
Ik ben me ervan bewust dat ik een lelijke trek in mijn karakter heb, een soort gewelddadigheid uit reactie, met alle gevolgen van dien, die ik liever kwijt dan rijk ben. Toen ik jong was nam dat soms gevaarlijke vormen aan. Een paar maanden na de oorlog voer ik als volmatroos op de Waterbury Victory van New York naar Antwerpen, midden in de winter. Ik was de enige gediplomeerde volmatroos aan boord - de anderen waren tijdelijk matroos en mochten volgens de wet niet meer dan drie meter boven dek komen. De eerste dag op zee kreeg ik van de stuurman de opdracht om de grote mast te bikken en te schilderen, te beginnen bij de top. Ik maakte het me gemakkelijk op het bootsmansstoeltje, met een bikhamer, een staalborstel en een pot rode menie goed bevestigd aan een van de lussen en een marlpriem aan een lijntje schuin over m'n borst. Er stond een stormachtige wind en zwaaiend aan mijn val ging ik omhoog. De bootsman haalde mijn lijn gelijkmatig in, maar hij kon onmogelijk voorkomen dat ik door het rollen van het schip tegen de mast geslingerd werd. De Waterbury Victory was een beruchte roller. Naderhand tijdens die overtocht heb ik, om vast te stellen hoe ver ze doorhaalde, in de mess van de bemanning een klinometer gemonteerd, een blad van een ijzerzaag dat om een spijker in het schot kon zwenken langs een halve cirkel, die ik met een gradenboog getekend had, waarop de hellingshoek af te lezen was. Het certificaat op de brug vermeldde dat het schip veertig graden slagzij mocht maken. De bemanning heeft uiteindelijk de klinometer weggehaald, want ze maakte geregeld vierenveertig graden, bleef dan een tijd zo hangen om vervolgens even ver in de andere richting te rollen. Op die bewuste dag gaf ze me er flink van langs. Ik bereikte de top met geblutste knieën en geschaafde knokkels, de pest in dat ze bedacht hadden bij zo'n harde wind iemand naar boven te sturen om een klusje op te knappen waar geen haast bij was.
Toen ik bijna boven was, maakte ik een vuist en stak die uit, als teken voor de bootsman. Meteen liet hij de lijn een beetje slippen over de verhaalkop van de lier, zodat ik stil hing. Toen maakte ik aanstalten om de twee delen van mijn lijn met elkaar te verbinden, opdat ik op m'n plek zou blijven wanneer hij de lijn van de lier zou gooien. Maar ik zag dat
| |
| |
de bungelende verfpot het deel van de lijn in de weg zat dat ik met mijn vrije hand door de lus van de stoel moest trekken om het boven mijn hoofd vast te zetten, zodat ik steun had maar ook, naar behoeven, een paar centimeter per keer kon zakken. Daarom stak ik weer m'n vuist uit, keek schuin naar beneden naar de lier, en riep naar de bootsman dat hij me op mijn plek moest houden. Hij knikte. Ik had even tijd nodig om het stuk lijn waar de pot aan hing in te korten en vast te maken aan de andere lus van de stoel. Op het moment dat ik dat volbracht had schokte de stoel een paar meter omlaag.
Ik had al één part van de val vast, en bijna voor ik besefte dat ik omlaagging had ik het samengeknepen met het andere part, anders was ik veel verder gevallen. Ik hield nu met beide handen de lijnen bij elkaar en keek naar beneden. De bootsman was weg, en een van de handlangers, een groentje, stond aan de lier. Liever gezegd twee meter bij de lier vandaan en met z'n rug ernaar toe. Ik schreeuwde en hij begon me op te halen, met zo'n ruk dat ik mijn greep op de val niet kon houden en mijn handen brandde. Ik schreeuwde weer. Het duurde eindeloos voor het tot hem doordrong dat hij de slagen van de verhaalkop moest gooien, en ik was de uitputting nabij tegen de tijd dat ik kon beginnen het lange eind van de val in te halen met mijn rechterhand. Vaak moest ik even pauzeren terwijl ik me tot het uiterste inspande om de val met mijn dij tegen de touwlus van de stoel te drukken, en het kostte me grote moeite om een ruime strop in het tuig te maken en eerst mijn benen en vervolgens de hele uitrusting door die strop te krijgen, tot de steek gemaakt was op het punt waar de lussen van het stoeltje samenkwamen. Toen bleef ik even zitten om te bekomen van de schrik en te wachten tot ik weer kracht in mijn armen had. Het gevaar was geweken en ik was de situatie meester, en wat me te doen stond was beginnen de anderhalve meter masttop waar ik zittend niet bij kon, staande op de zitting van de bootsmansstoel af te bikken - met één hand. Al gauw bleek dat ik de kracht niet had om mijn knieën boven het niveau van de zitting te werken, laat staan mezelf overeind te trekken. Ik had inmiddels ook een veiligheidslijn om de mast weten te slaan om te voorkomen dat ik doorschoot wanneer het schip rolde, want ze liep bijna dwarszees; ik durfde niet zonder die lijn alsnog een poging te doen. Ik besloot dan maar aan de slag te gaan waar ik zat. Ik had bijna geen gevoel meer in mijn armen, zodat ik de hamer afwisselend in de ene en de andere hand moest
nemen.
Toen riep de bootsman me vanaf het dek. Hij gebaarde driftig dat ik hoger moest beginnen. Ik schudde van nee. Ik viel opnieuw op de mast aan. Even later hoorde ik hem schreeuwen van veel dichterbij. Hij was de ladder naar de zaling opgeklauterd, en daar stond hij, zo'n acht meter onder me, te brullen in de wind. Hij was groot en sterk, een zwarte
| |
| |
Ier met felle, blauwe ogen. Het woei zo hard dat de dikke zwarte hangsnor bewoog boven de mond die tekeerging over mijn slecht zeemanschap. Ik kon hem bij wijze van spreken in de keel kijken. Ik had zitten huiveren in m'n dunne kleren, voornamelijk van uitputting, maar dat was op slag over. Ik pakte de marlpriem die aan mijn schouder hing en rukte het lijntje kapot. ‘Boots, je hebt een uilskuiken aan m'n val gezet. Ik zal je weten te vinden. En nu weg daar, of de priem komt naar beneden.’ Hij was een ervaren zeeman. Aan zijn gezicht te zien was hij geschrokken, niet van de bedreiging maar van de inbreuk op de discipline - ik moest stapelgek zijn. Vrijwel onmiddellijk boog hij het hoofd en begon aan de aftocht. Laf was hij niet, want hij keek niet eenmaal op om te zien wat ik van plan was.
Ik was al schilderend afgezakt tot de zaling toen ik aan het roer geroepen werd. Het verfhok was in het masthuis, aan dek, en ik borg mijn spullen erin op en tapte wat petroleum om min of meer schoon aan het roer te verschijnen. Ik was razend, maar ik zag de bootsman nergens. Op de brug vertelde de man die ik kwam aflossen me wat de koers was en dat ik een beetje bakboord roer moest geven als ze wegscheerde van de golven. Ik merkte niets aan z'n gezicht, noch aan dat van de stuurman. Maar ik was niet in een toestand om veel te merken. Vanaf de brug zou toch op z'n minst de stuurman iets verbazingwekkends gezien kunnen hebben: een matroos in de mast met een priem in z'n uitgestrekte hand, en recht daaronder de bootsman. Toen mijn wacht erop zat kwam ik de bootsman tegen in de mess, maar we zeiden geen woord. Toen de volgende dag mijn wacht begon, ging ik naar het verfhok, en daar stond de bootsman, verf te mengen, met z'n rug naar mij toe. Hij zong:
Hoe kan het nou, jij mooi blond meisje
dat niemand jouw verloofde is?
Zijn al die kerels gek en kippig?
Of wil jij geen verbintenis?
Op een meter afstand bleef ik staan. Hij roerde de verf en zong. Ik deed nog een stap en toen draaide hij zich om, gaf me de pot en zei: ‘Zo. Aanpakken.’ En dat was dat. Behalve dan dat ik toen pas besefte dat ik bereid was geweest een moord te begaan alleen omdat iemand een beetje de baas over me had gespeeld. En ik bedacht dat mijn vader, met zijn soldateske plichtsgevoel, van streek zou zijn als hij het vernam. Dat neemt niet weg dat ik meer stomme dingen gedaan heb sindsdien.
Nu is het de bedoeling dat ik hier een probleempje van literairhistorische aard aan de orde stel, niet dat ik een proeve van schrijfkunst overleg. Als ik een verhaal zou schrijven, zou ik dat volgens de regels van de kunst doen. Dan zou ik niet
| |
| |
bij zo ver uiteenliggende dingen blijven stilstaan en ik zou niet zelf het onderwerp van mijn overpeinzingen zijn. Het zou een vertelling zijn, het zou een bepaalde vorm hebben, het zou trouw zijn aan zichzelf. Maar ik ben met iets totaal anders bezig, waarbij ik wel gedwongen ben over mezelf te praten, en via deze zwervende overpeinzingen kan ik me uiten over iets waarvan men vast zal opkijken. Ze inspireren me om mijn betoog over de historische kwestie waar het me eigenlijk om gaat te vervolgen. Ze herinneren me eraan dat ik een leven heb, een ego, net zo echt als dat van andere mensen - iets dat ik uit het oog verlies telkens wanneer ik mij geroepen voel een zekere uitspraak te doen, die tegen de gevestigde mening ingaat, of eenvoudigweg onverwacht is, en al is het maar om die reden ietwat hinderlijk. Dan twijfel ik aan mijn recht van spreken. Dat is een gewaarwording die lijkt op een vlaag van morele verbijstering. Maar ik zou de lezer er graag van willen overtuigen dat hij van mij iets zal horen dat hij niet verwacht. Alles wat nieuw is verandert, lijkt mij, het aanzien van de wereld. Dus ik vertrouw erop dat al deze marsmuziek, kunsteloos in de slechtste zin van het woord, niet alleen maar een straf blijkt te zijn wanneer ik ten slotte gezegd heb wat mij gegeven is te zeggen.
Ik vertelde Avrahm Yarmolinsky over een verhaal van Tsjechov dat ik had gelezen toen ik studeerde. Het stond in een armetierige bundel, in een goedkope grijze stijfsellinnen band met schriele letters van een kleur blauw die er altijd verschoten en miezierig moet hebben uitgezien. De Tsjechovbundel was verplichte literatuur voor een van mijn vakken, en ik was blij dat ik de hand had kunnen leggen op het laatste exemplaar in de bibliotheek. Ik heb vlak na de oorlog gestudeerd. Veel van mijn jaargenoten waren lang in dienst geweest; naar de universiteit gaan, boeken lezen was voor hen een grote luxe. Ze waren gretige lezers, zodat de boeken bedoeld voor bepaalde colleges moeilijk te krijgen waren. Ik was zeer tevreden met mijn zielloos ogende buit, maar tweeërlei stemming vergezelde me toen ik de verhalen las. Allemaal maakten ze op mij de indruk willens en wetens geschreven te zijn om gebundeld te worden in voddig grijs linnen met waterige letters. Desondanks, stelde ik tot mijn verwondering vast, brachten ze zowel depressie als vervoering in mij teweeg.
Een van die verhalen is mij m'n hele leven bijgebleven. Een heer maakt een wandeling op het land - was het aan de rand van St. Petersburg of van Moskou? Moskou waarschijnlijk, want ik meen me te herinneren dat de Mussenbergen in het verhaal voorkwamen. De winter nadert. Het is een donkere dag. De heer, in gedachten verzonken, is zich weliswaar slechts half bewust van de tekenen die erop wijzen dat het jaar ten einde loopt, maar zijn overpeinzingen hebben de toon aangenomen van het bruine landschap en het winterse licht. Dan komt hij een herder tegen. Bij de begroeting maakt
| |
| |
hij een opmerking over het vreugdeloze aanschijn van de dag. En een ogenblik later geeft de herder hem dit ten antwoord: Edelachtbare, het gaat met de wereld bergafwaarts. Een paar jaar geleden kon men hier bij iedere stap een haas van zijn leger doen opspringen. Wanneer iemand even rustte tussen de populieren, werd hij opgeschrikt door de korhoenders met hun plotselinge geklapwiek. Soms schoten er twee, drie, vier achter elkaar uit het hakhout, en allemaal bij verrassing. De ganzen zijn alle naar het zuiden gevlogen deze maand, maar ze zijn slechts met weinige en de meeste trekken in stilte over. Mijn hele leven placht ik ze te horen voor ze te zien waren, ze riepen met een geluid als van blaffende honden in de verte, en de zwermen waren zo groot, dat de lange dubbele rij zich uitstrekte zover als het oog reikte. De eenden zijn ook gering in aantal nu, en nog wel in het jaargetijde dat er vele zouden moeten zijn. En iedere lente weerklonk op de open plekken in het bos tijdens het schemeruur de roep van de houtsnip, die vervolgens opvloog en hoog in de lucht cirkelde om dan omlaag te schieten onder driest gefluit. Soms hoorde ik er drie tegelijk, roepend en fluitend op verschillende plaatsen. Het afgelopen voorjaar kwam er niet één. De ooien lammeren nauwelijks meer. Het gras is schraal, de wereld is niet meer gezond.
‘De mensen zijn ziek van lichaam en geest. Want hoe zou als de vooruitgang is aangetast de mens gezond kunnen blijven?’
En bij deze woorden krimpt het hart van de heer ineen alsof hij lang onbewust heeft geleden en zojuist de naam van zijn kwaal heeft vernomen. Of alsof hij lang een pijnlijke ingeving heeft verdrongen en zijn beste vriend heeft die nu onder woorden gebracht, zodanig dat zijn weerstand is weggevaagd en hij ontmand achterblijft.
Iets dergelijks is mij lang geleden, tijdens de oorlog, in New Orleans overkomen. Ik was aan wal, in afwachting van een schip, en om iets te doen te hebben had ik een baantje genomen als verlader bij een transportbedrijf. Ik werkte 's nachts en laadde vaten met reuzel, tonnen met meel, kisten en dozen met onbepaalde handelswaar voor Shreveport of Lafayette of voor Birmingham zelfs. Het was interessant werk. Soms kreeg ik aanwijzingen van de baas, maar meestal werd de strategie van het laden aan mij overgelaten en het was net stuwage, alleen veel eenvoudiger aangezien de oplegger niet verondersteld werd te rollen en te stampen op de golven. Maar toch was het een hele klus om al die goederen in de goede volgorde en met een minimum aan extra werk uit de loods in de oplegger te krijgen. In tactisch opzicht was het ook interessant: een vat kantelen dat meer woog dan ik zelf, de vork van de steekwagen eronder schuiven, het vat op de steekwagen trekken en tegelijkertijd de vracht in beweging brengen ten einde genoeg vaart te maken op de smalle kade
| |
| |
om het vat de ijzeren laadklep op, de oplegger in te rollen - dat ging niet zomaar. En de zware dingen moesten zo gunstig mogelijk geplaatst worden, de stukgoederen en dozen moesten tussen schotten worden gestapeld opdat ze niet zouden gaan schuiven. De tijd tussen halfelf 's avonds en halfvijf 's ochtends ging snel voorbij, en als ik behoefte had mijn rug te strekken, was het geoorloofd een sigaret op te steken. Het was zomer, dus het was net licht wanneer ik naar huis ging. Het was fijn werk.
Dit alles speelde door mijn hoofd en ik was goedgehumeurd op de ochtend dat ik mijn baantje eraan gaf. Ik had net m'n geld gehad. Ik had hard gewerkt, maar ik had me niet verveeld en ik was niet moe. Ik keek ernaar uit dat ik over vier dagen weer zou aanmonsteren. Ik nam de tram. Een grote blonde man in een witte overall stapte bij de volgende halte in.
Hoewel de tram zo goed als leeg was, ging hij naast mij zitten. Hij was in een goede stemming en hij had zin in een praatje. Een paar weken daarvoor was hij met z'n vrouw van Mississippi naar New Orleans verhuisd omdat hij werk had kunnen krijgen bij een aannemer die bezig was aan de rand van de stad een militair magazijn te bouwen. Hij werkte in de skeletbouw, zei hij, het ruwe constructietimmerwerk, begreep ik uit zijn samenvatting. ‘Het verdient goed,’ voegde hij er aan toe. ‘En het is fijn werk.’ Dat kwam zo wonderwel overeen met mijn stemming dat ik toen hij vroeg wat ik deed de genoegens van het stukgoed laden begon te beschrijven. Peinzend zei hij: ‘Ja, ieder vak is interessant zo gauw je er wat meer van af weet. Ieder vak.’ Maar ik wilde voor geen goud dat hij me voor pakhuisknecht versleet. Ik vertelde hem dat ik zeeman was, en ik begon uit te wijden over mijn beroep, mijn gilde.
Tot dan toe hadden wij gezellig naast elkaar gezeten in de ratelende tram, voor ons uit kijkend en af en toe een blik op elkaar werpend - zijn brede, openhartige gezicht met de vriendelijke ogen bood een prettige aanblik. Nu keek hij me aan, verrast en medelijdend: ‘O, arme jongen. Dus jij brengt je leven op zee door. Jij hebt geen vrouw om mee te praten -’ Hij zweeg, alsof de gedachte te erg was voor woorden, of alsof hij vond dat hij onkies was geweest in zijn zinspeling op mijn vrouwloze staat. Maar even later zei hij: ‘Ach, ieder hart heeft zijn smart. Neem nou mijn werk, het is een zegen zo goed als het betaalt. De jongens van de ploeg zijn stuk voor stuk geschikt. Maar ik moet 's nachts werken. Als ik nou ook nog overdag zou kunnen werken, dan zou ik helemaal gelukkig zijn.’ Ik vroeg of er geen kans bestond om in de dagploeg te komen. Hij schudde zijn hoofd. ‘Schijnt van niet. Heb het gevraagd.’ Ik had de vraag uit medeleven gesteld natuurlijk, en uit beleefdheid, maar ook om mezelf even tijd te gunnen. Ik moest een gedachte verwerken die nooit eerder bij me was opgekomen en die mijn wereldbeeld dreigde te
| |
| |
veranderen. Ik kan me op dit moment nog maar met moeite herinneren hoe bevoorrecht ik me gevoeld heb onder de discipline van het schip, de regelmaat van de wacht, het eentonige, arbeidzame, intense bestaan. Ik hield ervan in weer en wind buiten te zijn. Schepen bevredigden wat ik aan gevoel voor esthetiek had. Naar een oudere zeeman luisterde ik met de aandacht van een discipel en ik had mij snel bekwaamd in mijn roeping. Toen ik twee jaar vaartijd had, vroeg de Zweedse bootsman van de Jacob Thompson me op een keer of hij mijn mes mocht zien, want hij wilde het strengetje platting bekijken dat ik aan het heft had geknoopt om het moeiteloos uit z'n diepe schede te kunnen trekken. ‘Dat is mooi gedaan. Hoe lang zit jij al op zee?’ Ik durfde niet goed te zeggen hoe weinig zout water ik nog maar bevaren had. ‘Ik snap het, je wil natuurlijk niet zeggen dat je net zo'n waterrat bent als ik. Ik voer al als bakzeuntje toen ik vijf was. We leggen aan in Bremerhaven en ik wil lopend terug naar Zweden.’ Ik voelde me schuldig dat ik me de lof valselijk liet welgevallen, maar het streelde me dat de bootsman, die nog op zeilschepen gevaren had, mij aanzag voor een veteraan. En aangezien ik jong was, benaderde ik alles en iedereen vanuit de voordeelpositie die mijn beroep met zich meebracht - zoals de Spanjaarden het zeggen. Van mijn scheepsmakker Juan Soto Galán had ik me de slotregels van zijn gedicht op Helena van Troje toegeëigend:
Talent is verwant. Wat zij niet kan keren,
Het blanke mes van haar blik -
De sprong van schede naar hand, van de hand naar het doel -
Gelijkt het gemak waarmee ik touw bezet,
Beter dan de touwslager aan wal,
Of het schip herken dat aan de einder rijst
En mijn verbaasde maten haar naam en haven duidt.
Ik had ze me toegeëigend, voldaan dat mijn beroep manhaftig was, en nu had die timmerman, ook een man, en een die er wezen mocht, geopperd dat het niet in alle opzichten manlijk was, dat er iets essentieels aan ontbrak. Die suggestie was pijnlijk maar duidelijk. Als wij na de oorlog niet het merendeel van onze schepen aan de Grieken en de Noren hadden verkocht en de rest onder goedkope vlag hadden laten varen, dan was ik vast tot op de dag van vandaag zeeman gebleven. Zo gemakkelijk is het niet om werk te vinden dat naar je zin is en waarvoor je geschikt bent. Maar toen die timmerman dat zei, drong het tot me door dat het leven waarvoor ik zo gretig had gekozen, volgens mijn eigen voorwaarden niet meer was dan een half leven.
Dat besef, schokkend als het was, had betrekking op een relatief beperkt gedragspatroon. Een tijdje was ik er totaal van ondersteboven, maar het viel, wat z'n schokeffect betreft,
| |
| |
in het niet bij het verhaal in de Tsjechov-bundel. Dat verhaal, dat ik tot het uiterste heb samengevat op gevaar af dat ik alles heb vertekend behalve de strekking, hoewel ik het uitgebreid en ik denk zelfs in de woorden waarin ik het gelezen heb zou kunnen navertellen - ware het niet dat ik een kunstwerk niet uitvoeriger wil inleiden dan nodig is in een beschouwing die in de eerste plaats een bescheiden literairhistorische kwestie betreft - dat verhaal is me, zoals ik al zei, m'n hele leven bijgebleven. Het had dezelfde uitwerking van pijnlijke bewustwording die de woorden van de timmerman, de toon waarop hij ze zei, zijn gezichtsuitdrukking, hadden gehad: alsof ik plotseling het recht had te lijden onder wat ik tot dan toe onbewust gedragen had. Maar de uitwerking was veel sterker, langduriger, het was een ontstellende gewaarwording, mogelijk vergelijkbaar met de verandering die de woorden van de herder in de ziel van de wandelaar in de Mussenbergen teweegbrachten. Onwetendheid zowel als kennis bekrachtigde in beide gevallen het woord van de profeet. Maar wat de herder zei had me getroffen als minder persoonlijk van toepassing en er was geen ontkomen aan. Tsjechov had met zijn trop plein aan vitaliteit en hartstocht, en met het pessimisme van een man die weet dat hij aan een dodelijke ziekte lijdt - hij had tuberculose - dat klaaglied geschreven om zijn wereld. En die wereld lag inderdaad op sterven. Een kwart-eeuw later was het gebeurd met die wereld. Het is een algemene onderstelling dat wij aan die periode een dode wereld hebben overgehouden. Het spreekt vanzelf dat we dit negeren. Leven is altijd moeilijk geweest, geen twijfel aan. Maar om te kunnen leven in een dode wereld moeten we zo onafgebroken onze verbeelding afpijnigen dat we een ras van hysterici geworden zijn. Maar dat even terzijde.
Ik vertelde Avrahm Yarmolinksy hoe ik jaren geleden, tijdens mijn studie, op het verhaal van Tsjechov was gestuit. Ik vertelde er niet bij wat ik ervan dacht. Ik bedoelde hem te vragen of hij de bundel waarin ik het gevonden had kende, of een andere waar het instond, aangezien ik het nog eens wilde lezen. Maar op een gegeven moment tijdens mijn omstandige beschrijving van de episode begon ik te weifelen. Er was iets in zijn houding waardoor ik de draad was kwijtgeraakt. De stroom van meelevende aandacht waarmee de luisteraar de spreker gaande houdt was onderbroken. Yarmolinsky's ernstige gezicht was versteend. Ik voelde dat, voor ik besefte wat het te betekenen had. Maar toen wist ik uit ervaring wat er zou komen en ik begon me te schamen alsof ik betrapt was. Voor zover ik me bewust herinner, was me dit voor het eerst overkomen een paar jaar daarvoor, toen ik voor Jack Steinberg werkte in de obscure uitgeverij die hij later tot aanzien heeft gebracht. Hij stond op het punt me wat redigeerwerk toe te vertrouwen en hij vroeg of ik wist wat ik met de komma's en punten in de buurt van aanhalings- | |
| |
tekens moest aanvangen. Ten antwoord blufte ik een formule van eigen makelij. Jack was een gedreven mens die doorgaans zacht sprak. Hij was gemakkelijk in de omgang - werkelijk buitengewoon coulant. De zweempjes onverzettelijkheid in zijn innemende habitus stelden mij eigenlijk altijd een beetje gerust. Deze keer veranderde zijn gezichtsuitdrukking abrupt. ‘Hier heb je het Chicago Manual of Style,’ zei hij, ‘neem dat mee naar huis, neem dat helemaal door, dan weet je dat alles erin staat. De index is compleet. En kom niet in de buurt van een manuscript voor je enig idee hebt van wat de vragen zijn en waar je de antwoorden kunt vinden.’ Dat ik een onvergeeflijke fout maakte, had ik al geweten voor hij zijn mond opendeed, alleen doordat hij zo streng keek. En nog maar een paar maanden geleden zei ik in een gesprek met
een vriend terloops dat ik niet zo'n hoge dunk had van de klinische psychologie als wetenschap, nu ik al had meegemaakt dat de definities van psychose en neurose tweemaal waren gewijzigd. Mijn vriend is arts, hij is diepzinnig, hij is geestig - een vindingrijke manische grappenmaker -, in discussies een speelse tijger. Nu was het op slag uit met de pret. Zijn gezicht verstrakte, hij zei dat de definities niet veranderd waren en hij citeerde de gangbare formuleringen. Wat ik had bedoeld te zeggen was dat hun betekenissen veranderd waren, aangezien ze werden toegepast op groepjes symptomen die in de praktijk nu heel anders geduid werden dan in de tijd dat de definities tot stand kwamen. Eén indicatie was de ontdekking - nog geen twintig jaar geleden - dat neurose niet het monopolie van de middenklasse is, en psychose niet de specialiteit van minder beschaafde wezens onder aan de sociale ladder. Maar dat kon ik allemaal niet zeggen want het gezicht van mijn vriend stond op onverbiddelijk. Het doet me denken aan Marlow in Lord Jim, die de Franse marineofficier raadpleegt over de morele implicaties van Jims zaak, en zich zeer bemoedigd voelt door diens spontane begrip voor de natuurlijke angst die de jongeman had overvallen. Dan heeft Marlow de moed te vragen of hij wellicht genegen is Jims gedrag met enige clementie te bezien. En de Fransman haast zich overeind, alsof hij bang is dat zijn uniform zou kunnen lijden onder de notie van clementie, en doet namens zijn hele volk uitspraak in de zaak: er is altijd nog de kwestie van eer. En over wat er geschiedt wanneer eer verspeeld is, kan hij niets zeggen, want daarvan is hij absoluut niet op de hoogte. Onverbiddelijk. Toch geloof ik dat hij gelijk heeft.
Rustig, bedrukt, zei Yarmolinsky: ‘Dat verhaal kan niet van Tsjechov zijn. Vrijwel ieder fragment dat aan Tsjechov kan worden toegeschreven en van literaire betekenis is, is gebundeld. Dat verhaal zit niet in het corpus.’
Ik begreep heel goed dat de uitspraak onherroepelijk was. Yarmolinsky had Tsjechov geredigeerd, over hem geschreven. En ik ben niet betrouwbaar als het om literaire bronnen gaat,
| |
| |
ik was een laatbloeier op dit gebied. Maar dat ik me kon vergissen in de auteur van een verhaal dat aansloot op mijn verdrongen voorgevoelens omtrent de betekenis van mijn eigen leven, dat ik abuis kon zijn over de grijze band met verschoten blauwe letters die mij jarenlang op de ziel gedrukt had - was ik ooit in die bibliotheek geweest, had ik aan die universiteit gestudeerd? - verschrikkelijk. Geleerden hebben vergissingen gemaakt. Maar, Toergenjev kon het niet zijn. Ik had Jagersverhalen een aantal keren gelezen. Tolstoj of Gogol kon het ook niet zijn. Voor mij was het ondenkbaar, dat van de weinige Russische en sovjet-schrijvers die ik kende, iemand anders dan Tsjechov dit verhaal geschreven had. In de week sinds mijn credit-card in het restaurant geweigerd werd, heb ik mijn maandelijkse rekeningafschrift gekregen. Daaruit blijkt dat, als ik van de maatschappij mijn restaurantrekening van $ 10.09 had mogen betalen, het saldo nog ruim dertien dollar in mijn voordeel zou zijn geweest. Die kaart gebruik ik nooit meer. Waarom zou ik rente betalen aan mensen van wie ik niet op aan kan. Ik heb gelezen dat een van de credit-card-maatschappijen, welke weet ik niet meer, vijftig miljoen kaarten heeft uitgegeven. Bij een zo groot aantal is er veel kans op fouten, met het gevolg dat onbeleefdheid en achterdocht aan de orde van de dag zijn. Hoe vaak heb ik het niet meegemaakt dat, als ik met een kaart een kleine aankoop wilde betalen, de bediende onder de toonbank reikte om het dichtgedrukte boekje te pakken en de cijferkolommen door te lopen om te kijken of hij de man die voor hem stond moest beschouwen als een burger of een paria. Soms hield ik me van den domme. Ik vroeg dan: ‘Zijn dat de goede of de slechte mensen?’ Doorgaans toonde de bediende zich ietwat onaangenaam getroffen, in verlegenheid gebracht zelfs. ‘De slechte.’ ‘En, hebt u er al eens een gevonden?’ Geen enkele bediende had er ooit een
gevonden. Maar sommigen wisten dat er aan een andere toonbank, elders in de winkel, of in een filiaal, in een andere wijk, een boosdoener was gesnapt. Na een tijdje ben ik met het spelletje opgehouden. Dat waren nu eenmaal de voorwaarden waarop de bediende zijn brood verdiende. Ik had gemeend hem iets te kunnen bijbrengen over de omgang met de medemens, maar dat was arrogant. Hoogstens had ik een druppel aan zijn lijdenskelk toegevoegd.
Maar ja, probeer eens in een warenhuis te betalen met een cheque. In deze stad moet je je rijbewijs laten zien of het gaat niet door. Een keer had ik mijn paspoort bij me, en ik was benieuwd of de adelaar met de gespreide vleugels, en het grootzegel van de Verenigde Staten van Amerika, en de aanbeveling van de minister, en mijn foto - met baard weliswaar -, en mijn handtekening het voor elkaar zouden brengen. Nee. Ik moest mijn rijbewijs laten zien. ‘Geduld,’ zegt mijn vader wanneer ik met dit soort dingen bij hem aankom. Ik
| |
| |
heb een Fransman gekend die bij zulke gelegenheden uitriep: ‘Quelle époque!’ Dat is scherper geformuleerd en meer uit het hart. Want onze zenuwen zijn ruw geworden in het klimaat van beledigingen en verdachtmakingen dat wij door gewenning hebben leren verduren. Ik zelf doe alles om niet nog iets toe te voegen aan het miasma dat opstijgt uit het moeras. Jaren geleden heeft een man genaamd Hardesty, uit Wilmington, Delaware, tien dollar van me geleend in een Zuidelijke haven. Hij zei er niet bij dat hij de volgende dag zou uitvaren. Hij was cadetmeester geweest van onze klas op de school van St. Petersburg in Florida, waar wij, als we de cursus doorlopen hadden, werden gepromoveerd (oorlogsmirakel) tot vaandrig, tweede luitenant of derde stuurman. De allereerste avond op school, toen we voor de kazerne op straat in het gelid stonden, had Hardesty mij tien strafpunten toegekend - dertien betekende van school gestuurd worden. Hij zei letterlijk: ‘Dat gaat jou tien strafpunten kosten.’ We hadden gelachen om een grapje van een van de officieren; mijn lach had een fractievaneenfractievaneentrilling te lang geduurd. Ik zei: ‘Dat gaat jou heel wat meer kosten,’ en stapte uit de rij om hem een klap te geven. Maar de officier, een luitenant die Sargent heette - een geschikte man - zei rustig: ‘Ophouden, meneer.’ Het beleefde meneer liep vooruit op mijn aanstaande translatie tot derde stuurman. ‘Terug in het gelid.’
Tijdens de drie maanden school zijn de laatste drie strafpunten me bespaard gebleven, dus ik werd prompt bevorderd tot officier bij de koopvaardij. Hardesty ook. (Zonder strafpunten. Hoe had hij ze ook moeten krijgen?) Vier maanden later waren we toevallig allebei in New Orleans in afwachting van een schip. Ik kwam hem tegen in Bourbon Street. Ik geloof niet dat we ooit nog een woord gewisseld hadden sinds de avond dat hij me tien strafpunten had toegekend. Hij zei: ‘Ik ben blut. Leen me even een tientje tot zaterdag.’ Omdat ik een hekel aan hem had, kon ik niet weigeren. Maar de volgende dag was hij vertrokken. Onlangs vertelde ik dit verhaal aan een vriend. Ik zei dat ik toevallig net vernomen had dat er nog mensen van die naam in Wilmington woonden en dat ik daar op een dag naar toe zou gaan om mijn tien dollar terug te halen met rente. Mijn vriend zei: ‘Zo mag je niet praten, zo mag je niet eens denken.’ Nu ben ik tegen de doodstraf. Laakbaarder regel dan dat overheidsfunctionarissen geacht worden zich onze verantwoordelijkheid voor het veroordelen en vermoorden van een mens aan te matigen kan ik me nauwelijks voorstellen. Maar tegen persoonlijke wraak heb ik niets - hoewel ik het redelijk zou vinden wanneer mijn medeburgers me proberen te weerhouden als ze aannemen dat ik geweld in de zin heb.
Maar wat moest ik aan met de uitspraak van een kenner van de Russische literatuur - bezorger en biograaf van Tsjechov nog wel - dat de bundel die ik voor mijn boekenlijst
| |
| |
had gelezen, waar het genoemde verhaal instond, helemaal niet van Tsjechov was? Natuurlijk, Yarmolinsky had dat niet met zoveel woorden gezegd. Hij ontkende alleen maar dat het verhaal dat ik hem in het kort had verteld door Tsjechov geschreven was. Wel, ik wist niet wat ik er mee aanmoest. Mocht morgen de theorie van de heliocentrische organisatie van het zonnestelsel omvergehaald worden, dan zou ik buitengewoon nieuwsgierig zijn naar wat de wetenschap aan nieuwe vernuftigheden in de plaats van de oude zou stellen. Maar een dergelijke omwenteling ligt in de lijn der verwachtingen. En de wetenschap eist van ons niet een als van de hamer geslagen geloof in haar ideeën, maar een voorlopig accepteren van de stand van zaken opdat het onderzoek kan doorgaan. Het Tsjechov-verhaal is een andere zaak. Het is mij overkomen. Het maakt deel uit van mijn leven. Ik wíst niet wat ik met Yarmolinsky's ontkenning aanmoest. En er is nog iets raars. Waarom had Yarmolinsky niet gezegd wie het verhaal dan wel geschreven had? Hij kende de Russische literatuur zoals de jachthond het kreupelhout kent, en zoals ik vroeger, als loods op de Hudson River, de beddingen, boeien, lichten en bakens van Ambrose Light tot Albany kende. Het is niet plausibel dat ik, met mijn onsystematische manier van lezen, toevallig een prachtige Russische schrijver had ontdekt, die hem onbekend was. Nauwelijks waarschijnlijker dan dat een schrijver die nooit in Rusland gewoond had, zijn schets van het einde van de wereld zou situeren in de Mussenbergen en weergeven in de vorm van een gesprek tussen een moezjik en een heer. Ik had absoluut geen idee wat ik aanmoest met Yarmolinsky's ontkenning.
De dichter M.L. Rosenthal is door en door vertrouwd met Tsjechov. Niet, geloof ik, omdat hij hem voor Aeschylos of Shakespeare houdt, maar omdat er in Tsjechovs werk elementen zijn die hem recht in het hart treffen. Ik kan dat heel goed begrijpen. Toen ik jong was, werd ik het meest getroffen door Auden, niet door Yeats. Yeats was de grootste van de twee, Auden de gezelligste - hoewel zijn nonchalante stijl niet vrij is van een zekere schuchtere adeldom.
England to me is my own tongue,
And what I did when I was young...
Hoe dan ook, Rosenthal is een vriend van mij, en een paar jaar nadat Yarmolinsky me voor dat raadsel geplaatst had, bracht hij toevallig ‘Zaal No. 6’ van Tsjechov ter sprake. Over dat verhaal bestaat tenminste geen twijfel. En vervolgens had hij het over de film die de Russen hadden gemaakt van Tsjechovs ‘De dame met het hondje’. Ik had de film gezien. Twee heren van middelbare leeftijd waren even in gedachten verzonken over Tsjechov, zijn toneelstukken, zijn verhalen -
| |
| |
en de ellende die die verhalen hebben ontketend omdat hun sfeer van onopgeloste zaken en onmanhaftig leed ook zo gemakkelijk kan worden opgeroepen door schrijvers zonder talent. En van het een kwam het ander: ik vertelde hem mijn Tsjechov-verhaal. Hij zei dat hij het nooit gelezen had. Hij was verbaasd. Hoe had hij daaraan voorbij kunnen gaan. Hij zou zoeken.
Maar hij heeft het nooit gevonden. Later zei hij dat het had geklonken als mogelijkerwijs iets van Tsjechovs hand, maar kennelijk was het dat niet. Tenminste hij had er geen spoor van kunnen vinden in de Tsjechov-edities waarin hij had gezocht. Hij vroeg zich af of het niet een andere schrijver was.
Ja, maar wie? De beperktheid van mijn kennis omtrent de Russische schrijvers maakt het probleem extra pijnlijk. Als ik er hooguit twaalf ken, hoe is het dan mogelijk dat ik een fout maak. Ik laat ze opnieuw de revue passeren, en terwijl ik ze op mijn vingers aftel is het duidelijk dat Tsjechov de enige mogelijkheid is. Ja, Gorki en Isaac Babel heel misschien. Maar Gorki had niet die levensopvatting. Dat hij ergens in een verhaal de monoloog van de herder introduceert, dat is mogelijk. Maar die als hoofdmotief te gebruiken van een verhaal dat beoogt een besef van kosmisch falen weer te geven, is gewoon niet iets voor Gorki. En Babel schrijft met sabelhouwen. De op het eerste gezicht onhandige afweermanoeuvres om wangen en flanken te dekken, de zwierige moulinello's die toch de kortste weg naar een opening zijn, de plotselinge aanval met de punt - produceren te zamen een wilde, snerpende muziek, een exuberante Totentanz. Bij hem zou een boer niet coherent en beheerst zo'n lange toespraak afsteken, en zeker geen toespraak die niet resulteert in een uitbarsting van leedvermaak. Ik ben absoluut geen wetenschapsman, maar voor zulke dingen heb ik een zintuig. Ik zei tegen een vriend, dezelfde die mij het idee om wraak te nemen op Hardesty uit het hoofd heeft gepraat - dat ik op dit gebied het absolute gehoor had. Hij zei: ‘Op dit gebied heeft niemand het absolute gehoor.’ Natuurlijk. Maar absoluut gehoor is relatief; sommige mensen hebben geen muzikaal gehoor. Ik heb een relatief absoluut gehoor en ik wil mijn aanspraak niet verder afzwakken, want ik heb mijn verplichting tegenover de waarheid. En het talent waarop ik aanspraak maak is maar klein. Het zou lijken alsof ik geen greintje verbeeldingskracht heb. En ik kan Babel of Gorki of Tsjechov niet eens in z'n eigen taal lezen. Het Tsjechov-verhaal zou van Toergenjev kunnen zijn, maar van hem heb ik geen andere verhalen of schetsen gelezen dan die in Jagersverhalen
staan, en daar is het niet bij. Hoe kan ik me vergissen als ik te weinig weet dan dat er van verwarring zelfs maar gesproken kan worden?
Zeker, onwetendheid kan vergissingen ten gevolge hebben, vergrijpen zelfs. Maar dat is hier niet het geval. Ik weet
| |
| |
waarover ik praat want ik heb het allebei meegemaakt en ik kan het herkennen. Toen ik op de Jean-Baptiste LeMoyne voer, bij voorbeeld, heb ik, ten zuiden van de Florida Keys eens een ernstige fout aan het roer gemaakt. We hadden een tijdje in zuidoostelijke richting gevaren toen de stuurman mij opdroeg langzaam naar stuurboord te draaien, haar weer op te vangen, en honderdnegenentachtig graden te sturen. We gingen een flink eind de Caraïbische Zee in. Ik voerde de opdracht uit en rapporteerde: ‘Een-acht-negen, meneer.’ Hij zei: ‘Houden zo.’ Hij liep het stuurhuis uit en ging de verticale ladder op naar de bovenbrug. Ik hoorde hoe hij over het dek beende, vlak boven mijn hoofd. Ik nam aan dat hij van plan was een azimut van de zon te nemen. Toen riep hij door de spreekbuis: ‘Wat is je koers nu?’ Op het moment dat ik zijn stem hoorde had ik onwillekeurig opgekeken, en mijn blik ging terug naar het gyrokompas. ‘Een-acht-negen, meneer.’ In de twee minuten die volgden stelde hij me dezelfde vraag nog twee keer. Het kompas was geen tikje naar links of naar rechts gegaan - de zee was kalm - en elke keer antwoordde ik zelfverzekerd: ‘Een-acht-negen.’ Toen hoorde ik hem boven mijn hoofd over het dek rennen; hij liet zich van de ladder ploffen en kwam in looppas het stuurhuis binnen. Hij staarde naar het kompas. Hij zei: ‘Je koers is een-negen-vier.’ Ik keek. Het kompas gaf inderdaad honderdvierennegentig graden aan, en ik wist zeker dat het niet had bewogen. Ik had honderdvierennegentig aangezien voor honderdnegenentachtig en zodoende vijf graden uit de koers gestuurd. ‘Je probeerde mij voor de gek te houden,’ zei hij. Ik was van de koers afgeweken en ik schaamde me zo dat ik de beschuldiging niet begreep. ‘Jij probeerde mij voor gek te zetten,’ zei hij. Toen ik iets kon uitbrengen zei ik: ‘Ik zou gek zijn als ik dat
probeerde. Ik heb een fout gemaakt. U nam een azimut nietwaar? U stond met uw neus bovenop de gyrorepeater.’ Dat was niet beleefd, maar ik was totaal van streek. ‘Jij probeerde mij voor gek te zetten,’ zei hij, ‘dat zal ik onthouden.’ Onbekwaam zijn was erg. Voor bedrieger en leugenaar gehouden worden was meer dan ik kon verdragen. Ik had geen antwoord meer. Met pijn in het hart bedacht ik dat ik de beste matroos van de wacht was. Het kwam niet bij me op dat hij dat misschien ook bedacht had en geen andere verklaring voor mijn koersafwijking en welgemutste antwoord had kunnen vinden dan dat ik hem met opzet probeerde te misleiden. We moesten op Aruba olie laden voor Valparaiso, maar op Aruba veranderde de bestemming van de olie in onze thuishaven, Perth Amboy, zodat de reis in drie weken volbracht was. Gelukkig maar. Bij het afmonsteren zei ik tegen de stuurman: ‘Meneer, ik heb het kompas niet goed gelezen. Dat is niet goed te praten. Maar ik heb niet geprobeerd u voor de gek te houden.’ ‘Ik weet heel goed wat jij hebt geprobeerd,’ zei hij. En dat was dat. Ik zit daar nu al
| |
| |
dertig jaar over te piekeren, en niet omdat het de ergste fout is die ik ooit gemaakt heb. Ik heb echt wel ergere dingen gedaan. Het gaat erom dat de man dacht dat ik gelogen had over iets waarover ik nooit zou liegen. Sindsdien hebben vriendinnen verklaard dat ik lieg over dingen waarover men geacht wordt niet te liegen, en die beschuldiging heeft me minder gegriefd. Mannen en vrouwen zullen elkaar nooit begrijpen. Maar die zeeofficier en ik behoorden tot hetzelfde gilde. Misverstand was niet nodig. Ik heb het hem nooit vergeven.
Hier is iets raars gebeurd. Die man liet zich niet overtuigen destijds, omdat hij teleurgesteld was in zijn verwachtingen. Een goede roerganger blijft in de koers en als bij zwaar weer de voorsteven bijna niet te regeren is, stuurt hij bij iedere slinger het schip bij, om haar bij benadering in een gemiddelde koers te houden - uit mijn jeugd herinner ik me nog hoe ongewoon opgetogen ik was toen ik hoorde dat ‘regeren’ verwant is aan het Latijnse woord voor ‘roer’. En zoveel jaar later ben ik die man nog altijd niet vergevensgezind, omdat hij meende dat ik de vertrouwensovereenkomst die ons allen schraagt had geschonden. Hij was een goede zeeman en hij had mij moeten kennen gelijk zichzelve. Ik ben in de situatie geweest dat een vrouw die mij toegenegen was, desondanks alles wat ik deed, iedere beweging die ik maakte, kwetsend vond. ‘Waarom heb je mij dan uitgezocht?’ vroeg ik. Van haar antwoord raakte ik volkomen uit mijn doen: ‘We leven allemaal in een waan van liefde.’ De pijnlijkste regels in Don Quichot gaan over de meedogenloze poets die onze illusies ons bakken. Het is de don eindelijk duidelijk dat wat hij had gehouden voor een kasteel en voor hoffelijkheid, betaald logies en beroepsmatige gastvrijheid waren. ‘Is dit dan een herberg?’ zegt hij. ‘En een beste,’ bevestigt de herbergier in opperste voldoening. ‘Dan heb ik tot nu toe in een waan verkeerd,’ zegt de don dan. Engañado be vivido baste aquí.’
Het moet om dit soort dingen zijn dat ik een verraderlijk scheutje wrok voel ten aanzien van Avrahm Yarmolinsky met zijn ontkenning, en ten aanzien van mijn vriend Mack Rosenthal. Het is alsof zij eropuit waren een prettige illusie te verstoren. Natuurlijk overzagen ze de gevolgen niet mochten ze daarin slagen, aangezien ze gewoon naar beste weten hun oordeel gaven. Ze gaven hun oordeel aan de hand van wat ze wisten, en dat is precies wat we elkaar verschuldigd zijn.
Nu is Rosenthal een opmerkelijk dichter, in zoverre dat hij, statistisch gesproken niet goed bij zijn hoofd is; proberen zijn generatie voor zich te winnen is een wezenlijk onderdeel van zijn beroep, maar daar heeft hij geen belangstelling voor. Hamlet zegt over Osric: ‘Hij maakte zijn moeders borst al complimenten voor hij eraan ging zuigen.’ Ja, maar Osric is er gekomen, niet waar, en aan het eind van het stuk is hij fris en gezond en in de positie zijn diensten bij Fortinbras aan te
| |
| |
bevelen. Rosenthal heeft die gave niet. Zoals iedere echte dichter heeft hij een nieuwe taal moeten zoeken, maar zijn taal is onacceptabel voor de tegenwoordige natie. Zijn taal is niet hiëratisch, vaag, zoals die van Stevens. Zijn taal leent zich niet voor sluwe, corrupte bekentenissen, zoals die van meneer X. Hij weet niet hoe hij flink moet praten, zoals de bende van de bangelijke branies. De meest gewaardeerden van zijn mededichters vormen een generatie van Malvolio's die zich grootheid hebben laten opdringen. Hij mist daarvoor het talent. Een pijnlijk geval.
Hij beschikt over moed die hij beter niet in zijn poëzie zou kunnen leggen, moed tot spontaneïteit en moed tot scrupule. We hadden eens een lunchafspraak in het restaurant van de universiteit waar hij werkt. Met onze dienbladen in de hand stonden we in de rij bij de kassa. De man die voor ons stond was een vreemdeling. Hij wist niet precies wat hij moest doen en de caissier was onbehoorlijk tegen hem. Ik deed alsof ik er niets mee te maken had. Ik ben een moderne Amerikaan. Mijn motto is: zoek het maar uit - ik werk hier toevallig. Ik betaalde en wachtte op mijn vriend. Die zei op gedempte toon tegen de caissier: ‘Ik hoorde wat er voorviel tussen u en die man. Het is een buitenlandse bezoeker, een gast van de universiteit, een gast van het land.’ De caissier antwoordde iets achteloos verontschuldigends. Mack zei: ‘Daar hebben we niets aan, u zult niet nog eens de kans krijgen om onbeleefd te zijn tegen een vreemdeling, daar zal ik voor zorgen.’ Ik was gegeneerd. Mijn vriend denkt zeker dat hij op aarde woont, niet op Mars of op de televisie.
Een andere keer gingen we lunchen in de White Horse. Bij het binnenkomen zagen we een grote kerel zitten op een kruk met zijn rug naar de bar, zijn ellebogen op de toog. Het was een zware man met een gebruind gezicht en een gebroken neus. Hij was dronken. Wij schenen hem te amuseren. Ik zei dat ik even moest bellen en liep langs de bar naar de telefoon. Terwijl ik het nummer draaide, hoorde ik Macks stem. Ik keek in die richting en de situatie zag er niet gunstig uit. Toen ik de telefoon voor de vijfde keer had laten overgaan, hing ik op. Ik haastte me naar Mack en zei schaapachtig: ‘Ken jij deze man?’ ‘Nee,’ zei hij, ‘maar hij schijnt te denken dat hij mij kent.’ ‘Dat is ook zo,’ zei de man lachend. Ik wilde erop ingaan, maar Rosenthal nam me bij de arm en zei: ‘Kom mee, we gaan naar de andere kant.’ Dat deden we en we bestelden onze lunch en de beruchte half om half van het huis. Ineens zei Mack: ‘Mijn god, dat was Delmore Schwartz. Ik herkende hem niet. Hij is veel dikker geworden en hij ziet eruit alsof hij gevochten heeft. Ik moet mijn verontschuldigingen aanbieden.’ Met grote moeite kon ik hem weerhouden; gezien Schwartz' conditie zou dat verkeerd geweest zijn. ‘Dat is erg,’ zei Mack. ‘Ik herkende hem helemaal niet. Ik moet erachter zien te komen waar hij woont, dan kan ik hem
| |
| |
schrijven.’ Ik had altijd gevonden dat Delmore Schwartz al bij zijn start blijk had gegeven van het essentiële talent dat de meeste dichters van zijn tijd liever nooit kenbaar hebben gemaakt, het vermogen om een prachtige regel te schrijven. Hij heeft er maar een stuk of zes op zijn naam, maar ze zijn voor poëzie absoluut symptomatisch. Een enkele zou al genoeg zijn - The scrimmage of appetite everywhere. Die regel is Dantesk. En nu had ik bij mijn eerste ontmoeting met die bijzondere man bijna geprobeerd ruzie te maken.
Maar wat ik zeggen wilde, Rosenthal is grootmoedig en niet sentimenteel, en blijkbaar is hij niet in staat de eerste kwaliteit buiten zijn poëzie te houden en er van de tweede een verlossende dosis in te stoppen. Kortom, het ontbreekt hem aan fatsoenlijk respect voor de opinie van de mensheid. Op zijn verantwoording. Het is wellicht te begrijpen dat iemand met zulke eigenschappen een lastige vriend is. Ik zet hem dat zoveel mogelijk betaald. Hij had, terecht, bewondering voor Horace Gregory's versie van Catullus' ‘Nil nimium studeo, Caesar’: ‘Ik zal geen hand uitsteken om u te behagen, Caesar. En het kan mij niet schelen of u blank bent of zwart.’ Ik ging zitten broeden en de volgende dag belde ik hem op om te zeggen dat ik een betere versie had: ‘Het zal mij een rotzorg zijn, Caesar, of ik je een lol doe of niet. En of je nou wit bent of zwart, mij maakt het niet uit.’ Het was even stil. Mack vroeg: ‘Je hebt de colloquiale uitdrukkingen erin gedaan in navolging van het origineel?’ Ik zei hooghartig dat ik een mij vertrouwd idioom gebruikt had om op eigentijdse wijze de ongedwongen impertinentie van het origineel weer te geven. ‘O,’ zei hij. ‘Wil je het even herhalen, dan schrijf ik het op.’ Mislukt dus. Maar ik betwijfel of het me zal afhouden van verdere pogingen. Schade en schande maken je niet wijzer, is mijn ervaring, hoewel ze aan je kunnen vreten.
Maar waar het op neerkomt is dat Rosenthal, met minder reden dan Avrahm Yarmolinsky, want hij heeft niet zoals Yarmolinsky een goed deel van zijn leven gewijd aan wetenschappelijk onderzoek van Tsjechov, maar met even weinig consideratie voor de gevolgen die het mogelijk voor mij had, heeft geconcludeerd dat ik mij vergis, maar helemaal niet ernstig, omtrent de auteur van het Tsjechov-verhaal. Van een goede vriend treft mij dat als zeer hovaardig. Op basis van een onderzoek dat uit de aard der zaak niet systematisch, laat staan uitputtend, was, heeft hij beslist dat ik niet geloofwaardig ben op dit punt - voor hem van geen betekenis, voor mij van levensbelang.
Nu is de narigheid wanneer je alleen staat in de wereld, dus als niemand het met je eens is en je nergens iets kunt vinden waarmee je je instinctmatige opvatting kracht kunt bijzetten, dat je gek wordt. Ik bedoel nu niet statistisch gezien. Omdat niemand het me je eens is, ga je herhalen, overdrijven, schreeuwen. En uiteindelijk schreeuw je niet uit gekrenkte
| |
| |
overtuiging, maar uit angst, uit wantrouwen ten aanzien van je eigen opvatting, want het blijkt munt die niet gangbaar is, die je met geen mogelijkheid kwijt kunt. Dan begrijp je dat je gek bent. En een mens is een sociaal dier. Hoe kun je geloven dat je gelijk hebt als iedereen weet dat je gek bent?
Toen ik tweede stuurman was, op de Ulla Madsen, vond ik een methode uit om om twaalf uur 's middags de longitude vast te stellen. Ik kreeg de ingeving toen ik op een dag de gebruikelijke waarnemingen deed die nodig zijn om de latitude vast te stellen - net zoals ik als kind eens, toen ik in de ondergrondse zat en de lichtjes van de tunnel voorbij zag schieten, de ingeving kreeg dat beweging in ruimte het diagram van tijd was en verstreken tijd de maat van beweging. Eeuwenlang hadden de mensen de hoekafstand van de zon boven de horizon om twaalf uur 's middags gemeten en, na een correctie voor de datum, het resultaat als latitude vastgelegd. Longitude was een heel andere zaak. Om die te kunnen vaststellen moest men logge boldriehoeksmetingsvraagstukken oplossen, of, recenter, aan de hand van de waarneming boekdelen vol tabellen raadplegen in de hoop binnen tien minuten een ‘positielijn’ tegen te komen die een geschatte longitude gaf scherp genoeg om een schip van nut te zijn dat met niet meer dan veertien knopen per uur het gevaar tegemoet kon lopen. Maar er moeten twaalf dingen ingevuld worden en er moet gerekend worden en er is grote kans op fouten. Ik kreeg de ingeving dat op een bepaald moment van de dag - twaalf uur 's middags - longitude gevonden kon worden bijna zoals men latitude vindt, bijna gewoon door te kijken.
Alle zeeschepen hebben twee uurwerken aan boord, de scheepsklok die bij benadering op de lokale tijd staat, en de chronometer die zo nauwkeurig als maar mogelijk is de Greenwich-tijd aangeeft - de afwijking wordt iedere dag in het logboek genoteerd na vergelijking met de radiosignalen -. Je begint met de waarnemingen wanneer de scheepsklok even voor twaalven aangeeft en noteert de tijd van iedere waarneming met behulp van een horloge dat op lokale tijd afgesteld is. De zon klimt naar z'n grootste hoogte en de waarnemingen geven achtereenvolgens een steeds grotere hoek met de horizon. Op een gegeven moment geeft de sextant een lager aantal graden aan, en dan weet je dat de waarneming die daaraan voorafging de hoogste stand van de zon representeert. Die gebruik je, zoals altijd, om de latitude vast te stellen. Als je nu de scheepsklok - lokale tijd - vergelijkt met de chronometer - Greenwich-tijd - en alleen het moment sinds de voorlaatste waarneming erin verrekent, heb je de longitude. De zon is over Greenwich gegaan voor hij over jouw hoofd ging en het tijdsverschil geeft de afstand aan tot de nulmeridiaan - en dit is de longitude. De enige berekening nog vereist, is het omzetten van tijd in graden, waarbij men vijftien graden per uur neemt want dat is de snelheid waarmee de zon zogenaamd
| |
| |
langs de hemel beweegt.
Meteen vroeg ik me af waarom dit in geen enkel boek te vinden was. Ik moest me vergissen. Wie weet was het omdat de methode alleen om twaalf uur 's middags toegepast kan worden, wanneer de zon op de plaatselijke meridiaan staat. Maar dat leek me onvoldoende reden, aangezien ‘het bestek’ al van de navigatie-officier eist dat hij de zonnestand om twaalf uur vaststelt.
Ik heb nooit een kapitein gehad die goed vond dat ik mijn ontdekking toepaste. Er moest iets niet in orde zijn, hoewel het goed klonk. Ik hanteerde de methode in het geheim, omdat het zo snel ging. En aangezien de methode eigenlijk nauwkeuriger is dan die van het zoeken in tabellen en het invullen en uitwerken van een formulier, moest ik iedere dag mijn waarneming met een heel klein duwtje op mijn kaart in overeenstemming brengen met die van de ouwe. Overeenkomstig een oud zeegebruik overigens. Talrijk zijn de mensen aan wie ik mijn ontdekking heb verteld. Altijd keken ze meelevend en sceptisch. Hoe meer ze van het onderwerp afwisten, hoe groter zorg ze ervoor droegen meelevend te kijken - on ne badine pas avec l'amour - maar ze waren sceptisch. Ik heb het allemaal doorstaan. Tot ik op een dag, vorige zomer, in een kiosk een zeiltijdschrift ter hand nam, want ik hou van boten en ik zal er altijd naar blijven verlangen. In dat tijdschrift stond een advertentie voor een elektronisch zakrekenmachientje waarmee diverse problemen op het gebied van de navigatie en het loodsen opgelost zouden kunnen worden. Afkeurend, ik heb een hekel aan die machines, liet ik mijn oog gaan langs de lijst van wat het ding zoal kon. Ineens sprong mijn hart op. Je weet hoe het gaat als je misstapt op een trap. Het eerste wat je beseft, is dat je hand de leuning heeft gegrepen - je lichaam had het gevaar eerder onderkend dan jijzelf en je hart heeft een sprong gemaakt. In die lijst stond: longitude door altitude van de meridiaan. De technische term kan maar één ding betekenen. Mijn methode, mijn van de hand gewezen methode, is heden ten dage zo vanzelfsprekend dat hij geprogrammeerd is op een zakrekenmachientje.
Dus wanneer mijn vriend Mack Rosenthal tegenover mij een toon aanneemt alsof hij op ziekenbezoek is en zegt, het klinkt alsof het van Tsjechov zou kunnen zijn, maar het ziet er uiteindelijk naar uit dat het dat niet is, kan hij onmogelijk weten dat die tact mij ergert. Hij drijft mij naar de rand van de roekeloosheid, iets waar mijn ongelukkige temperament zich altijd voor leent. Net als mijn andere vriend, wiens naam ik hier onvermeld laat omdat hij een wat minder belangrijke rol speelt in de kwestie die ik uiteenzet - de vriend van: ‘Op dit gebied heeft niemand het absolute gehoor.’ Na alle geestelijke en lichamelijke opwinding, en gegeven een zekere onevenwichtigheid die uiteindelijk geheel en al mijn zaak is, hoewel naar alle waarschijnlijkheid niet verborgen gebleven voor
| |
| |
dat kleine deel van de mensheid dat van mijn bestaan afweet, meen ik op begrip te kunnen rekenen als ik iets typisch atypisch doe. Bovendien, wat is gek en wat is normaal?
De derde persoon die ik hier introduceer vanwege zijn oordeel in de kwestie is Monroe Engel, naar ik aanneem welbekend als literatuuronderzoeker en -kenner. Zo welbekend als maar samengaat met integriteit, en er is geen faam die mijn bijzondere doeleinden beter zou kunnen dienen. Drie jaar geleden heb ik hem ontmoet, toen wij deel uitmaakten van een literaire jury. Wij hadden twee prijzen te vergeven. De ene ging met recht naar de belangrijkste Amerikaanse romanschrijver - die op dit moment niet meer geheel bij zinnen is maar die in zijn goede dagen de Republiek uitstekend bediend heeft. De vraag was: aan welke jongere verdienstelijke schrijver moest de andere prijs toegekend worden? Informeel was er overeenstemming over iemand die een winkeltje drijft in de necrologie van onze dode wereld, waarbij hij zijn inspiratie onttrekt aan een aanwijzing van T.S. Eliot betreffende roestig ijzer, muurpeper en mest. En toen moest ik denken aan een andere zeer begaafde auteur die nog altijd bezig was onvoorwaardelijk de herinnering aan leven, de mogelijkheid van tragedie, op te roepen. Op datzelfde moment deed ik iets onbetamelijks, want ik weet hoe ik twijfel kan zaaien in een commissie: de hartbrekende vasthoudendheid van een kind, of de kalme luciditeit van een paranoïcus, of een nieuw voorstel met manlijke vastberadenheid naar voren gebracht op een moment dat iedereen op z'n horloge tuurt en aan z'n lunchafspraak denkt - ziehier mijn wapenrusting. Ik geloof dat geen van mijn medecommissieleden begreep wat ik bedoelde met mijn eigenzinnige filibuster ten gunste van de verzwonden hoop, behalve een jonge vrouw - zelf een opmerkelijk goede schrijfster - het jongste lid van de jury. Zij begreep het omdat zij door haar leeftijd gijzelaar is van de dood en zich flink verzet tegen vals sentiment. Maar zij werd weggestemd.
Na de formele zitting raakten wij even met elkaar in gesprek, en Monroe Engel richtte zich tot mij. Hij was hartelijk, alsof ik een broeder in de strijd was, in plaats van iemand die er heimelijk van overtuigd was dat in zijn literaire hartstocht meer dan een ondertoon van defensiviteit te beluisteren viel. En de mens is een sociaal dier; Mr. Engels manier van doen gaf me het gevoel dat ik weer was toegelaten tot de menselijke omgang. De discussie voorafgaand aan de stemming had uitgelokt dat Tsjechov ter sprake kwam en Mr. Engel vertelde dat hij bezig was een bundel verhalen van Tsjechov te redigeren. Ik vertelde hem van mijn Tsjechov-verhaal. Ik vroeg of hij het kende. Bij het stellen van de vraag deed ik mijn best mijn verlangen om verlost te worden van de last die het langzamerhand voor mij symboliseert, te verbergen. Hij zei dat hij het niet tegengekomen was, maar dat hij het hele
| |
| |
corpus opnieuw zou bekijken, en als hij het gevonden had, zou hij het me laten weten.
Mensen zeggen dat soort dingen, maar het leven komt tussenbeide en je hoort nooit meer iets. Daarom was ik aangenaam getroffen toen ik enige tijd later een kaart van Monroe Engel in de post vond. Die ligt nu voor me - het enige tastbare bewijs in de hele zaak:
| |
8 januari
Het Tsjechov-verhaal dat je beschreef heb ik niet kunnen vinden. Misschien duikt het op in het enige deel (de verhalen van 1894) dat nog niet verschenen is. Indien niet, dan heb je het geheugen van een verzamelaar.
Het spijt me dat ik niet meer voor je heb kunnen doen.
Hartelijk,
Monroe Engel
Het geheugen van een verzamelaar. Dat is een interessant gezichtspunt. Onder andere omstandigheden zou ik het waarschijnlijk geestig vinden als iemand een naam verzint voor de essentie van dingen waarop men hoopt en die onmogelijk kunnen bestaan. In ieder geval ben ik Monroe Engel zeer dankbaar voor zijn hoffelijkheid en ik hoop dat hij het niet ondankbaar van mij vindt dat ik hem zonder toestemming te vragen het podium optrek ten behoeve van mijn zaken. Want mijn nood is groot. Ik ben te oud om mijzelf voor te spiegelen dat de bundel met verhalen uit 1894 (mijn vader was toen een kind van vijf) mijn aanspraak kracht zal bijzetten. Daarbij komt dat er al bijna twee jaar zijn verstreken. Mr. Engel heeft intussen vast zijn herbestudering van het Tsjechov-corpus voltooid. Hij zou het me zeker hebben laten weten, als hij het verhaal was tegengekomen.
Dat brengt me in een zeer moeilijke positie, al lijkt het misschien alsof ik daar zelf om gevraagd heb. Ik kan - weliswaar niet om triviale redenen, maar niettemin om redenen die ik moeilijk openlijk kan belijden - Avrahm Yarmolinsky zijn oekaze in deze zaak kwalijk nemen, en mijn vriend M.L. Rosenthal zijn mededeling, die op hetzelfde neerkwam. Maar ik heb een beroep gedaan op hun deskundigheid en ze hebben gereageerd overeenkomstig hun begrip van de zaak, zoals van hen verwacht kon worden. Het samenbrengen van hun verklaringen in dit relaas was pijnlijk, maar ik ben hardnekkig doorgegaan. Monroe Engel kan ik zijn bericht helemaal niet kwalijk nemen, hoewel hij degene was die mijn laatste hoop de bodem heeft ingeslagen. Het is een groot probleem, en het is niet alleen maar een kwestie van me hopeloos vergist hebben bij de toeschrijving van iets dat voor mij van bijzondere betekenis is geweest. Ik heb ergere vergissingen overleefd. Ik vermeldde al hoe Mack die buitenlander te hulp kwam - iemand
| |
| |
die hij niet eens kende, gewoon uit principe, omdat die man een vreemdeling in onze poorten was. Nou, ik ben in mijn leven op heel andere wijze met buitenlanders omgesprongen. Ik zal niet uitweiden over een incident in een Zuidamerikaanse haven waar ik op een avond, dronken en op het punt gearresteerd te worden (terecht), de sabel van de politieagent afgriste, met de punt in zijn richting prikte om een kleine voorsprong op hem en zijn metgezel te krijgen, langs de kaden rende in het donker, bij geluk een lancha vond met riemen en al waarvan ik het touw losgooide, in de richting van de ankerlichten aan de rede roeide, ten slotte mijn eigen schip bereikte nadat ik toevallig bij het steigertje onder aan de touwladder was aangeland, het vervloekte zwaard nog naast me op de roeibank ontdekte - het gevest schurend in m'n heup en de punt onder de balk waartegen ik me schrap zette geklemd - het vervolgens wegslingerde, het water in, en vanaf de steiger de lancha een duwtje gaf, stroomafwaarts, en dat alles zonder een moment te denken aan de politieagent die aansprakelijk was voor de sabel of de man die met de boot in zijn levensonderhoud moest voorzien. Dat gebeurde ver weg en lang geleden, en ik had het excuus dat ik dronken was en bang. Maar onlangs overkwam het me dat ik bezig was Seventh Avenue over te steken vanaf de westzijde en dat het voetgangerslicht op rood sprong voor ik het trottoir bereikt had. Meteen hoorde ik het onheilspellende gesnerp van een claxon achter me en de auto passeerde zo rakelings dat ik een sprong moest maken naar de stoeprand. De bestuurder schudde zijn vuist terwijl hij de hoek omzeilde, Bleecker Street in. Ik begon te rennen, harder en harder, tot ik de auto inhaalde bij Sixth Avenue waar hij stilstond voor het stoplicht. Het was een leverkleurige auto. Toen ik de deur opentrok, kroop de bestuurder zover weg als hij kon zonder het stuur los te laten. Het was een zwarte man. Hij keek nu alsof
hij zonet een klap met een moker had gehad. Ik drong met hoofd en schouders de auto binnen en zei moordzuchtig: ‘Voetgangers hebben voorrang in deze stad.’ ‘Het licht stond rood man.’ De auto's achter ons begonnen te claxonneren. Zijn angst bracht zowel afkeer als wild genoegen in mij teweeg. ‘Ik neem aan dat in uw land auto's ongestraft voetgangers overrijden. Probeer dat hier maar nooit meer.’ Zegevierend knalde ik de deur dicht. De leverkleurige auto trok op en de volgende auto claxonneerde gepikeerd toen hij langs mij reed. Het werd mij zwart voor de ogen. Ik trilde zo dat ik even bijna niet kon lopen, en toen dat begon af te nemen, ebde ook mijn voldoening weg. De hele geschiedenis kreeg een lelijk aanzien. Ik schaamde me. Ik vertrouw erop dat niemand denkt dat ik hier de slechtste daden van mijn leven beschreven heb. Ik heb slechtere dingen gedaan. En de zwaan tornt op tegen de moddervloed en blijft van smetten vrij, maar voor mensen is dat anders beschikt. Iedere uiting van machtswellust of lafheid
| |
| |
heeft in mijn geest sediment achtergelaten dat mijn levensstroom vertroebelt. Maar ergens bewaar ik een standaard, zoals volgens zeggen in Parijs een standaard van de meter bewaard wordt waarmee alle andere op waarheid getoetst kunnen worden. Zelfs in deze stad zonder horizon weet ik een niveau en een loodlijn te vinden. Uiteindelijk kan ik vaststellen wat de dingen te betekenen hebben, wat het beste is. Veronderstellen dat ik niet durf erkennen dat ik stom genoeg was om aan Tsjechov een verhaal toe te schrijven waaraan hij onschuldig is, zou hetzelfde zijn als mij alle gevoel voor verhoudingen ontzeggen, alsof ik het verschil niet zou weten tussen onbeholpen en onbetrouwbaar. Ik kan niet zeggen hoe het komt dat ik me zo vergist heb, maar lang geleden al heb ik afgedaan met de kinderlijke hartstocht voor niet-essentiële kennis - als ik volledig op de hoogte wil zijn, kan ik altijd nog The New York Times lezen. Er is iets anders dat me dwars zit. Want al heb ik uit de grond van mijn hart een hekel aan de patchouli-wolk van de serveerster en aan haar schorre stem en de zakelijke lompheid waarvan haar bruuske, onhandige bewegingen doortrokken zijn, veel erger vind ik het bedrieglijke gemak waarmee de kunstenaar zichzelf presenteert, zijn aanleg voor uniform kleden en pose, en om alles voor iedereen te zijn, en om gewillig de kleur van de laatste stroming aan te nemen. Ik erken dat het een zekere tijdelijke, besmette, luister heeft, zoals ook macht of de vulgaire kracht van Concorde een groezelige luister heeft. Maar het kost me buitengewoon veel moeite om te bekennen wat de lezer langzamerhand al wel zal vermoeden. Ik zweer dat het niet van het begin af mijn bedoeling was. Maar weet ik wat wel mijn bedoeling was? En verantwoordelijkheid nemen is heel wat anders dan je medeplichtig voelen. Desalniettemin lijkt het erop, tegen alle waarschijnlijkheid in, dat, in een bepaald jaargetijde, bij het vallen van de avond, toen de donkere
lucht de aardse schepselen een teken was dat het gedaan was met het werk, ik mij helemaal alleen heb aangegord voor de moeilijke reis, en - eigenmachtig - de mythe van onze tijden heb geschreven. Het was een opmerkelijke en ondankbare verrichting, maar de vermelding ervan alleen al heeft mensen die het weten kunnen ertoe overgehaald, een moment te overwegen haar toe te laten tot de canon. Het lijkt nu zeker - in weerwil van mijzelf - dat ik de auteur ben van het Tsjechov-verhaal. Wat een talent had ik destijds.
‘In de Mussenbergen’ verscheen onder de titel ‘In the Sparrow Hills’ in The Antioch Review, 39, 2 (Spring 1981). De Nederlandse vertaling is van Alice Toledo.
|
|