Maatstaf. Jaargang 36
(1988)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[Nummer 2]Bart Tromp
| |
[pagina 3]
| |
die ‘overwinningsnederlaag’ wel moest ontbranden, constateerde ik dat de pvda toe was aan een grondige heroriëntatie op drie terreinen: dat van de ideologie, dat van de strategie en dat van de organisatie. Op mijn wenken werd ik nietbediend, maar op termijn wel. Rond 1 november worden de bevindingen van drie partijcommissies over wat er op deze drie terreinen zou moeten gebeuren gepubliceerd. (Dit bleek te optimistisch. Wel werd het rapport ‘Schuivende panelen’ toen bekend gemaakt, over inhoudelijke vernieuwingen. Maar het rapport over de partij-organisatie werd door het Partijbestuur te licht bevonden, en dat over de ‘strategie’ zal pas in het voorjaar van 1988 gereedkomen.) De organisatoren van deze lezing hebben mij gevraagd mijn betoog toe te spitsen op de kwestie van wat tegenwoordig ‘strategie’ wordt genoemd in partijverband (maar in de sdap bekend stond als ‘het vraagstuk der tactiek’), en wel in het bijzonder op de politiek-historische context daarvan. Ik baseer mij daarbij op eerdere beschouwingen, die in de tijd waarin ze geschreven werden (1980 en 1985) nog een futurologische kant hadden, en toen nog wel zijn afgedaan als ‘zeker scherpzinnig bedoelde analyse’ maar a.d. 1987 door de recente geschiedenis zijn gevalideerd.Ga naar eind3. In vergelijkend perspectief is links in Nederland altijd nogal klein geweest, tamelijk versplinterd, en met weinig regeringsjaren. In de politiek zowel als in de wetenschap is de in verhouding met andere staten in EuropaGa naar eind4. zo teleurstellende machtspositie van Nederlandse linkse partijen in het algemeen en die van de sociaal-democratie in het bijzonder bovenal toegeschreven aan de verzuiling. In feite is de pvda op basis van deze diagnose in 1946 opgericht.Ga naar eind5. Volgens de klassieke analyse van de Noorse politicoloog Stein Rokkan ontstonden de partijstelsels van Europese staten onder invloed van industrialisatie en de daarbij ontstane scheidslijnen tussen sociale klassen.Ga naar eind6. Die scheidslijnen zijn in het algemeen constitutief voor het partijstelsel gebleven, ook waar hun oorspronkelijke bestaansgrond aan sterkte heeft ingeboet. De omvang van ‘links’ in de partijpolitiek is zo gezien een functie van de mate waarin linkse partijen erin geslaagd zijn deze sociaal-economische scheidslijn, en de daarmee corresponderende tegenstelling tussen links en rechts tot de dominante dimensie van de politiek te maken.Ga naar eind7. Hierin faalde de sdap, en de pvda werd daarop opgericht met de dubbele doelstelling een ‘natuurlijke regeringspartij’ te worden - Drees sprak in 1946 van ‘de leidende kracht in onze staatkunde’Ga naar eind8. -, én om de karakteristiek Nederlandse partijpolitieke identificatie in termen van verzuiling te doorbreken. In de toeleg op regeermacht blijken de op elkaar volgende Nederlandse sociaal-democratische partijen opmerkelijk onsuccesvol. Het grootste deel van haar bestaan verbleef de sdap op de oppositiebanken: vijfenveertig jaar achtereen. Pas in 1939, later dan in welke Westeuropese staat, gingen de sociaal-democraten deel uitmaken van de regering. Misschien streefde de sdap er minder dan de pvda naar een ‘natuurlijke regeringspartij’ te zijn. Maar toch is de staat van dienst van de pvda als regeringspartij eerder voortzetting van die van de sdap dan daar een breuk mee. Van 1946 tot 1958 maakte de pvda deel uit van de regering. Daarna opnieuw, anderhalf jaar, van 1965 tot 1966; vier jaar, van 1973 tot 1977; en ten slotte driekwart jaar, van 1981 tot 1982. Te zamen is dat ruim achttien jaar van de eenenveertig jaar die de pvda nu bestaat. Het beeld wordt nog minder opwekkend als men bedenkt dat tweederde van de regeringsdeelname van de pvda plaatsvond in de eerste twaalf jaar van haar bestaan. In de laatste dertig jaar heeft de pvda maar zes jaar deel uitgemaakt van een regering, en alleen het kabinet-Den Uyl maakte - bijna - zijn normale regeringsperiode vol. Deze bijkans permanente oppositie is des te merkwaardiger omdat de gebruikelijke verklaring voor de achterblijvende omvang en machtspositie van de Nederlandse sociaal-democratie hiervoor het verzuilde politieke stelsel aansprakelijk stelt, terwijl dat nu juist precies in de laatste vijfentwintig jaar uiteen is gevallen. Enkele jaren geleden heeft de Amsterdamse politicoloog prof. dr. H. Daudt een alternatieve verklaring gegeven voor de achterblijvende machtspositie van sdap en pvda.Ga naar eind9. Deze heeft | |
[pagina 4]
| |
in ieder geval het voordeel dat ze zowel geldt voor de periode van verzuiling als voor de tijd van troebelen die daarop is gevolgd. Ik heb deze verklaring het Nolens-volens-theorema gedoopt. Ze berust allereerst op de vooronderstelling dat de Nederlandse politiek wordt beheerst door de tegenstelling tussen ‘rechts’ (de partij van de orde, zou Marx zeggen), en ‘links’, de partijen die de bestaande orde ingrijpend willen veranderen. ‘Rechts’ (of ‘niet-links’, want in deze visie bestaat er geen politiek centrum) heeft in Nederland altijd de meerderheid in het parlement uitgemaakt. Volgens Daudt heeft het ten aanzien van sdap, respectievelijk de pvda altijd geopereerd op basis van de stelregel van de katholieke fractieleider uit de jaren twintig, Nolens, dat regeringssamenwerking met sociaal-democraten ‘alleen bij uiterste noodzaak’ denkbaar is. Zo'n uiterste noodzaak bestond volgens het confessionele machtscentrum na de Tweede Wereldoorlog: de wederopbouw, de Indonesische kwestie en het isoleren van cpn en evc maakten deelname van de pvda in zijn ogen noodzakelijk. In 1956 waren deze ‘uiterste noodzaken’ verdwenen, al zou een roomsrode regering nog twee jaar krachteloos verder regeren. Een nieuwe ‘uiterste noodzaak’ deed zich voor in 1965, toen de niet-linkse regering niet in staat was tot overeenstemming te komen over een nieuwe omroepwet. Op dit punt hadden kvp en arp overeenkomstige belangen als de pvda. Aldus vond het kabinet-Cals-Vondeling zijn bestaansgrond volgens het Nolens-volens-theorema in het regelen van deze omroepkwestie. Daarna was de pvda niet meer nodig als regeringspartner, en werd ze in de Nacht van Schmelzer afgedankt. De ‘uiterste noodzaken’ die zich daarna voordeden waren niet meer inhoudelijk, maar kwantitatief. In 1972 behaalden de niet-linkse regeringspartijen voor het eerst geen parlementaire meerderheid, en zo kon het kabinet-Den Uyl-Van Agt tot stand komen. In 1977 was deze ‘uiterste noodzaak’ alweer verdwenen en hernam de normale niet-linkse meerderheid haar machtspositie. In 1981 werd die meerderheid opnieuw minderheid. Het kabinet-Van Agt-Den Uyl-Terlouw was vanuit deze visie een reprise van het kabinet-Den Uyl-Van Agt, ditmaal als kortdurende farce (zoals de wetten van de geschiedenis het volgens Marx willen). In 1982 werd de meerderheid van niet-links hersteld, en in 1986 werd deze geprolongeerd. Het beeld dat Daudt aldus oproept is weinig opwekkend voor wie enige hoop heeft gesteld op de pvda als ‘natuurlijke regeringspartij’. Bovendien geeft de ontwikkeling van de politieke machtsverhoudingen, gemeten in de verhouding tussen linkse en niet-linkse parlementszetels, geen enkel uitzicht op een geleidelijke groei van de maatschappijveranderende krachten. Dit nog daargelaten de illusie dat een geringe linkse parlementaire meerderheid de basis zou kunnen vormen van een regering die ingrijpende hervormingen doorvoert. Er is volgens Daudt namelijk een fundamentele asymmetrie tussen links en niet-links. De laatsten willen het bestaande handhaven, en dat kan maar op één manier. Maar de maatschappij veranderen, dat kan op heel veel manieren, en daarover is links altijd verdeeld. ‘Daarom kan een linkse eenheid hooguit bestaan in oppositie tegen de status quo, maar valt deze uiteen wanneer men als linkse meerderheid tot maatschappijvernieuwende veranderingen zou willen overgaan.’Ga naar eind10. Het naargeestige van het Nolens-volens-theorema is echter bovenal gelegen in een perspectief waarin de machtspositie van de pvda geheel en al in handen ligt van niet-links. Wat de partij ook doet, radicaliseren of apaiseren, groeien of krimpen, naar links buigen of naar rechts - niets vergroot haar kansen op regeermacht als de machtige hand van niet-links het niet wil. In deze uitzichtloze situatie is volgens Daudt een coalitie met de vvd nog de minst slechte oplossing die de pvda zou kunnen kiezen. Maar een echte oplossing voor de val van de ‘uiterste noodzaak’ zou dit naar mijn smaak niet zijn. Dat de pvda (met de vvd) eindelijk de voldoening zou smaken de confessionelen in oppositie te zien is iets anders dan het verwezenlijken van linkse maatschappijhervormingen. Bovendien raakt Daudt hier in tegenspraak met het strenge Nolens-volens-theorema. Welke ‘uiterste noodzaak’ zou de ene helft van niet-links ertoe kunnen brengen met | |
[pagina 5]
| |
de pvda te gaan pacteren tegen de andere? Veel logischer is de slotsom die Daudt elders in zijn betoog trekt. Niet de deelname aan de regering is voor de pvda het summum van machtsuitoefening, maar het op de politieke agenda plaatsen van nieuwe thema's en nieuwe oplossingen, die op den duur een zo grote mate van aanvaarding en vanzelfsprekendheid verkrijgen dat ze ook door niet-links geabsorbeerd worden. ‘Het op gang brengen van dergelijke processen zou misschien wel de hoogste prioriteit van democratisch links moeten zijn: vanuit kritiek op de bestaande samenleving ideeën en politieke voorstellen in de openbare discussie brengen die op den duur in niet-linkse kringen doordringen en dan kunnen worden uitgevoerd - een proces waarvan de betekenis en snelheid veelal worden onderschat.’ Aldus Daudt.Ga naar eind11. (In de discussie zette hij deze conclusie nog sterker aan, door de vraag waarom de pvda zou moeten (mee)regeren ontkennend te beantwoorden, onder andere door te verwijzen naar het centrum-rechtse kabinet-De Jong, dat de verzorgingsstaat deed expanderen op ongekende wijze, en de wao en de wub voorstelde en invoerde - dit alles zonder hulp van een pvda op het regeringsfluweel.) Deze mooie taak lijkt echter niet voldoende levensvervulling te kunnen bieden aan een grote linkse hervormingspartij, die volgepakt is met politici die niet in de eerste plaats gerecruteerd en geselecteerd zijn op hun rijkdom aan nieuwe ideeën, en die zeker niet van zins zijn er genoegen mee te nemen dat niet-links uitmaakt wanneer en op welke wijze de ideeën van links verwezenlijkt worden. De troost van Daudt is voor de partij dus nogal troosteloos. Ook in laatste instantie biedt de analyse van Daudt het beeld van een pvda in een uitzichtloze stelling, een stelling waarin ze tegen wil en dank (‘nolens volens’) is terechtgekomen, en waaruit ze zich niet zelf kan bevrijden. (Tenzij de partij zich een grote en stabiele parlementaire meerderheid verwerft - iets waarop geen uitzicht is.) Dit beeld wordt echter gecompliceerder als men in aanmerking neemt dat sdap en pvda deelname aan de regering nooit als waarde op zich hebben gezien. Steeds weer heerste in eigen gelederen de angst door een ondergeschikte positie in een coalitie-kabinet tot ‘puinruimers van het kapitalisme’ (zoals het familiair in het huidige beginselprogramma van de pvda heet) te worden gepromoveerd. Steeds weer in de geschiedenis hebben de Nederlandse sociaal-democraten zich voor dit dilemma zien gesteld: oppositie, dan wel meeregeren in een regering waarin naar het fameuze woord van Jaap Burger voor socialisten wellicht niets te regeren viel.Ga naar eind12. Toen de sdap in 1913 voor het eerst met de mogelijkheid om mee te regeren te maken kreeg, wees het speciaal om daarover te beslissen bijeengeroepen partijcongres regeringsdeelname af. Het argument was dat ‘de positie onzer Partij buiten en in het parlement niet sterk genoeg is om deelneming aan een regering mogelijk te maken, zonder het burgerlijk karakter dier regering te aanvaarden en belast te worden met de medeverantwoordelijkheid voor alle daden van het bewind...’ En in 1977, bij de langdurige poging een tweede kabinet-Den Uyl-Van Agt te formeren sprak een inderhaast bijeengeroepen Partijraad zich uit tegen het bereikte onderhandelingsresultaat inzake de portefeuilleverdeling, onder andere omdat deze niet ten minste de helft van het aantal zetels aan pvda-ministers toewees. Zonder een meerderheid in het kabinet, zo luidde de redenering, zou de hervormingspolitiek van de pvda al binnen de muren van het Catshuis gesaboteerd worden. Dat deze redenering klaarblijkelijk onjuist was (zoals de latere directeur van de wbs, J.Th.J. van den Berg, toen al aantoonde)Ga naar eind13. is hier minder van belang dan het feit dat ermee geïllustreerd wordt: de sociaal-democraten zien zich nog altijd voor hetzelfde dilemma gesteld, - ook al maken ze de afweging met steeds andere gewichten in de weegschaal. Het Nolens-volens-theorema heeft dus een tegenhanger aan sociaal-democratische zijde: alleen onder bepaalde voorwaarden wenst de pvda voor afwijzing door niet-links in aanmerking te komen. De machtspositie van de partij moet van dien aard zijn dat er iets te regeren valt: het Axioma van Burger. Het Nolens-volens-theorema en het Axioma van Burger - dit voor een juist begrip - zijn | |
[pagina 6]
| |
ontstegen aan de historische werkelijkheid. De uitspraak van Nolens had een heel andere strekking dan die waardoor ze beroemd is geworden. Ze was een correctie op het eerdere standpunt van de katholieken aangaande regeringssamenwerking met de sdap: ‘onder geen voorwaarde of beding’.Ga naar eind14. Evenzo heeft Burger in zijn laatste levensjaren zijn fameuze uitspraak nader gepreciseerd (om niet te zeggen ondermijnd) met de stelling dat er voor socialisten altijd wel wat te regeren viel. Door de geschiedenis heen is de machtspositie van de partij door sdap en pvda altijd in een optimistische visie op de toekomst geplaatst. Volgens de klassieke sociaal-democratische visie op de geschiedenis zou bij de voortgaande ontwikkeling van het kapitalisme het proletariaat niet alleen in last, maar ook in tal toenemen. Van jaar tot jaar zou aldus de electorale basis van de partij breder worden. Op den duur lag een ruime meerderheid in het verschiet. Deze analyse bleek niet te kloppen. België is het enige land ter wereld waar de arbeidersklasse ooit meer dan vijftig procent van de bevolking heeft omvat: 50,1% in 1912 (waarna dit percentage onmiddellijk begon te dalen).Ga naar eind15. De onjuiste vooronderstelling van een automatische meerderheid werd in Nederland zeer lang aan het oog onttrokken door het fenomeen van de verzuiling. Dit werd immers ervoor verantwoordelijk gesteld dat de confessionele arbeiders werden weggehouden van hun natuurlijke politieke voorkeur. De pvda werd mede opgericht om op dit punt tot een doorbraak te komen. Die mislukte, zoals de invoering van het algemeen kiesrecht vijfentwintig jaar eerder niet de electorale doorbraak had gebracht die de sdap ervan had verwacht. In beide gevallen bleken de politieke verhoudingen te zeer gestold om op de verbetering van de machtspositie van de partij door middel van meerderheidsvorming op afzienbare termijn een redelijke hoop te kunnen stellen (al gebeurde dat wel). In beide gevallen leidde dat tot een opstelling van de partij waaruit de bereidheid sprak op zakelijke afspraken tot een coalitie met niet-linkse partijen te komen - al duurde dat in het eerste geval wat langer dan in het tweede. Maar de erfenis van de klassieke theorie bleef. Zowel sdap als pvda is een minderheidspartij die een meerderheidspartij wil worden. Dit is de sleutel tot het strategisch optreden van de pvda in de afgelopen twintig jaar. Na de snelle desintegratie van de politieke verzuiling in de jaren zestig leek een herschikking van de politieke macht ten gunste van de pvda eindelijk een reële mogelijkheid. Zelfs als het Nolens-volens-theorema ook in deze periode onverminderd van kracht zou zijn geweest, dan nog geldt dat de inhoud die niet-links - zelf in verwarring en verandering - aan de ‘uiterste noodzaak’ gaf niet een voor eens en altijd uitgemaakte zaak was; net zoals de pvda op haar beurt het Axioma van Burger op heel verschillende wijze kon invullen. De theorie van de uiterste noodzaak zoekt de verklaring van de machtspolitieke stagnatie van de pvda louter en alleen in de kenmerken van de politieke context waarin ze opereert. Ik stel daarnaast en daartegenover een analyse in termen van de interne ontwikkeling van partijen, met name die van de pvda. De paradox is daarbij dat die interne ontwikkeling de laatste twintig jaar vooral bepaald is doordat de pvda de theorie van Daudt (die toen nog niet door hem geformuleerd was) en van zijn tovenaarsleerling Ed. van Thijn aanvaard heeft en tot uitgangspunt van haar machtspolitieke streven heeft gemaakt. Het resultaat was de strategie van polarisatie, en het resultaat daarvan: oppositie. Door de vraag naar de machtspositie van de pvda te stellen in termen van organisatie, ideologie en strategie ontkomt men in ieder geval aan het oormerk der uiteindelijke zinloosheid die de conclusie van het Nolens-volens-theorema moet zijn. Zo'n analyse richt zich op de politieke ideeën waarvan de verwerkelijking werd gezocht, en de instrumenten (organisatie en tactiek) met behulp waarvan dat gedaan werd. Wat betreft de organisatie is er eigenlijk weinig veranderd: de pvda is een ouderwetse massapartij gebleven, met een in aantal redelijk stabiel ledental (ook al is de partij van de ex-leden heel wat groter). De enige belangrijke verandering van de laatste twintig jaar is de volstrekte decentralisatie van de kandidaatstelling voor de Tweede Kamer | |
[pagina 7]
| |
geweest. Deze werd in 1969 ingevoerd als een vorm van ‘democratisering’. In feite kregen de partijleden nu theoretisch meer te zeggen over de aanwijzing van de kandidaten in hun kieskring (gewest), maar verloren ze alle invloed op die in alle andere. Tot meer democratie in de partij heeft dat niet geleid, wel tot oligarchische tendenzen. De machtspositie van de pvda is er evenmin door versterkt, wel die van de gewestelijke besturen, waarvan de leden de afgelopen jaren dan ook allemaal in de adelstand zijn verheven (‘baronnen’). In een keurig gewest als het mijne zijn de meeste Eerste en Tweede Kamer-leden ex-gewestelijk bestuurder, evenals het merendeel van de Statenfractie, het lid van het Partijbestuur, en de meeste pvda-burgemeesters in deze streek. Dit wijst minder op een concentratie van talent dan op een van macht. Met dat al is de samenstelling van het kader van de partij, inzonderheid haar vertegenwoordigers in vertegenwoordigende lichamen steeds eenzijdiger en smaller geworden. Wat betreft de electorale resultaten laten de beschikbare gegevens de slotsom toe dat de pvda er na de ineenstorting van het zuilenstelsel niet in is geslaagd de klassieke scheidslijn van Stein Rokkan (‘kapitaal’ versus ‘arbeid’) tot de centrale politieke tegenstelling tussen links en rechts te maken. In plaats daarvan heeft ze de ruimte die haar door de verdwijnende verzuiling werd geboden betrekkelijk succesvol gebruikt om aanhang op andere strijdpunten te mobiliseren: milieu, feminisme, onderwijs, kernwapens, arme landen, etcetera. Op zich is dat natuurlijk merkwaardig. Eindelijk ontstaat de mogelijkheid om de klassieke scheidslijn in de Europese politiek ook in Nederland toonaangevend te doen zijn, en in plaats daarvan worden heel andere ingevoerd, notabene door een partij die zijn bestaansrecht (en naam) ontleent aan de eerste! Van meer belang in dit verband is dat de pvda in de jaren zestig, zeventig en tachtig weliswaar bij machte bleek al deze nieuwe ‘bewegingen’ althans ten dele politiek onderdak te verschaffen, maar niet in staat was hun eisen en verlangens te integreren tot een samenhangend geheel. Organisatorisch wordt de pvda aldus steeds meer een losse verzameling deelgroepen - vaak ook officieel erkend en gefinancierd - die in de partij met elkaar concurreren om machtsposities en programmatische voordelen. De ontwikkeling van verkiezingsprogramma's is daarvan een gaaf bewijs: in omvang groeiden ze van enkele kantjes (vlak na de oorlog) tot hun huidige omvang van honderd bladzijden en ongeveer duizend afzonderlijke ‘punten’. In dit opzicht doen de drie grote partijen overigens in niks voor elkaar onder.Ga naar eind16. Aldus is de pvda hoe langer hoe meer een spiegelbeeld aan het worden van de Nederlandse maatschappij die ze zo niet ‘fundamenteel’ dan toch - zie boven - op ten minste duizend onderdelen veranderd wil zien. Dit proces gaat echter gepaard met een toenemend isolement van de partij ten opzichte van die maatschappij. Men kan dit aflezen uit de steeds eenzijdiger sociale samenstelling van het ledenbestand, en nog meer van de ‘actieve’ leden: een oververtegenwoordiging van het voetvolk van de sociaal-culturele en overheidssector gaat gepaard aan een neergang van de aantrekkingskracht die de partij uitoefent in de werelden van techniek en wetenschap, van kunst en cultuur, van nijverheid en handel.Ga naar eind17. De huidige Nederlandse sociaal-democratie is een andere dan die werd aangevoerd door mannen als Wibaut (houthandelaar), Troelstra (advocaat en verzekeringsman), Van der Goes (beursmakelaar), Van Kol (spoorwegingenieur)... De conceptie van de ‘partij-in-actie’ die in de jaren zeventig werd gelanceerd, min of meer als reactie op dit maatschappelijk isolement, bleek van dit laatste meer een symptoom dan er een remedie voor. Hetzelfde geldt voor het in deze periode sterk toegenomen étatisme. Waar de maatschappelijke machtspositie van de pvda zozeer te kort schoot, moest de gedachte dat dit door overheidsingrijpen - het enige terrein waarop de partij nog wat te zeggen zou kunnen hebben - gecompenseerd zou kunnen worden wel opbloeien. De interne ontwikkelingen van de pvda, zo mag men concluderen, hebben niet bijgedragen aan het verbeteren van de machtspositie | |
[pagina 8]
| |
van de pvda; eerder is het tegendeel het geval. Als enig excuus voor de opeenvolgende par-tijbesturen die voor deze stand van zaken als eersten verantwoordelijk zijn kan ik op grond van eigen waarneming aanvoeren dat zij van mening waren wel wat anders aan hun hoofd te hebben dan de organisatie van de macht van de pvda. Electoraal heeft de pvda in de afgelopen jaren niet slecht geboerd: in 1977 en 1986 werd het naoorlogse record van 1956 gebroken. Maar structureel is van een opgaande lijn geen sprake. Belangrijker is de constatering dat de ineenschrompeling van het confessionele midden niet gepaard is gegaan met een overeenkomstige groei voor de pvda. De pvda behaalde haar winst - netto - voornamelijk op de kleine linkse partijen. De race om het opengebroken confessionele midden is door de pvda verloren. Dit is het feit dat centraal moet staan in de beoordeling van de polarisatie-strategie van de partij. En daar moet dan bij betrokken worden wat een ander effect van die polarisatie-strategie is geweest: vanaf het eind van de jaren zeventig staan kader zowel als kiezers van het inmiddels tot stand gekomen cda (in tegenstelling tot daarvoor) in meerderheid afwijzend tegenover een coalitie met de pvda.Ga naar eind18. Dit kan niet anders betekenen dan dat bij niet-links de perceptie van een ‘uiterste noodzaak’ om met de pvda samen te werken steeds minder aanwezig is. Wat betreft de ideologische ontwikkeling wil ik kort zijn, en volstaan met deze constatering: de ideologische hegemonie die de pvda lange tijd in de Nederlandse politiek uitoefende, een hegemonie die het mogelijk maakte dat sociaal-democratische ideeën over de verzorgingsstaat in beleid werden omgezet door centrum-rechtse regeringen, met de pvda in oppositie, - die hegemonie is rond 1980 verloren gegaan. Dat kon mede gebeuren omdat de partij - onder invloed van de al gesignaleerde innerlijke versplintering - steeds minder algemene beginselen van beleid voorstelde en uitwerkte op een manier die ook anderen kon overtuigen, maar zich steeds meer toespitste op de dogmatisering van mogelijke beleidsinstrumenten voor doeleinden waarover niet eens meer gesproken werd. Het Beginselprogramma van 1977 is van deze ideologische neergang en verwarring de perfecte uitdrukking.Ga naar eind19. Een modern sociaal-democratisch paradigma is nog in geen velden of wegen te bekennen en in mijn somberste momenten doet de pvda mij wat dit betreft denken aan die kunstenaar, die bij een ontvangst knorrig en zwijgend in een hoek jenever bleef drinken, om aan het eind van de avond met overslaande stem te roepen: ‘Als ik ideeën had - dan zouden jullie eens wat zien.’ Ideologie, politieke ideeën, en hun vertaling in beleid stonden echter in de afgelopen twintig jaar bovenal in dienst van de strategie, net zoals die strategie van de pvda op niet bedoelde wijze de organisatie en de cultuur van de partij beïnvloedde. Elke analyse van de machtspositie van de pvda in de afgelopen twintig jaar stuit onherroepelijk op deze omkering van doel en middel: de strategie kreeg een aandacht en nadruk die ten koste ging van de inhoud van het beleid dat dank zij die strategie tot stand zou kunnen komen. De pvda leek zich te spiegelen aan de confessionele partijen die streefden naar de totstandkoming van het cda ter wille van de macht, en niet om enig inhoudelijk politiek idee. Het merkwaardige is dus dat die strategie van de pvda in grote lijnen gebaseerd was op het Nolens-volens-theorema dat Daudt jaren later zou formuleren. In eerste instantie had die strategie een rationele kern. Door middel van stembusakkoorden en staatsrechtelijke hervormingen zou een tweedeling in de Nederlandse politiek moeten worden afgedwongen, die de kiezers een duidelijke keus tussen een linkse en een niet-linkse regering mogelijk zou maken. (Stilzwijgend werd daarbij voorondersteld dat die tweedeling ook een linkse meerderheid zou kunnen inhouden.) Deze strategie leek niet onzinnig op een moment dat het Nederlandse politieke stelsel aan het knarsen en schuiven was, en alles wel eens anders scheen te kunnen worden. Maar ze veronachtzaamde vanaf het begin dat het Nederlandse kiesstelsel sinds 1917 niet gericht is op meerderheids- en regeringsvorming, maar op de afspiegeling van politieke voorkeuren in het parlement. De enige manier om daar wat aan te veranderen is dat kiesstelsel te | |
[pagina 9]
| |
herzien - iets waarvoor de pvda veel minder voelde dan d66. Halverwege de jaren zeventig waren de beide troefkaarten, noodzakelijk (maar niet voldoende) voor een succesvolle polarisatiestrategie, uitgespeeld. De schamele staatsrechtelijke voorstellen van de staatscommissie-Cals-Donner leidden niet tot een kiesstelsel waarin meerderheidsvorming de nadruk kreeg boven afspiegeling van politieke voorkeur. De weg van vrijwilligheid, via stembusakkoorden met gelijkgezinde partijen, bleek slechts één keer begaanbaar, in 1972, met het gezamenlijk verkiezingsprogramma Keerpunt van pvda, d66 en ppr. ‘De polarisatiestrategie heeft tot op grote hoogte gefaald,’ concludeerde Den Uyl in 1984.Ga naar eind20. Niettemin werd ze toen nog steeds door de pvda gevolgd. En als ze faalde in haar oorspronkelijke toeleg, dan heeft ze daarnaast binnen de pvda evenveel ravage aangericht als in de verhouding tussen pvda en de niet-linkse partijen. In het kielzog van de strategie zijn coalitievorming, zijn allerlei accommodatieve, op compromis en overeenstemming gerichte elementen in de Nederlandse politieke cultuur zonder meer gelijk gesteld aan pacificatiepolitiek en regentenstijl, zonder dat men zich afvroeg welke van die elementen dat inderdaad gold en welke andere onmisbaar zijn voor een politiek stelsel van minderheidspartijen, of zelfs om de omgangsvormen binnen, en de slagkracht van, een politieke partij intact te houden. De polarisatiestrategie leidde tot een enorme verbale inflatie, tot holle retoriek, tot denkverboden, zwart-wit sjablones; tot een situatie waarin met recht kon worden opgemerkt (door Coos Huijsen) dat de pvda een grote linkse partij was geworden waarvan de spraakmakende gemeente was behept met een klein-links wereldbeeld.Ga naar eind21. In 1973 leek de strategie geslaagd, en de pvda in het centrum van de politieke macht te hebben gebracht. In 1977 werd dat succes tot as in de mond. Enerzijds door het triomfalisme waarmee de partij de illusie vierde van minderheids- eindelijk meerderheidspartij te zijn geworden. Anderzijds doordat de kosten waarmee de totstandkoming van het kabinet-Den Uyl-Van Agt indertijd was geforceerd schromelijk waren onderschat. De les van 1946 was geheel vergeten. Want de oprichters van de pvda stelden in feite een zelfde diagnose van de Nederlandse politiek als de uitvinders van de polarisatiestrategie twintig jaar later. Ook toen leken, net als in de jaren zestig, de machtsverhoudingen aan grote veranderingen onderhevig. Het is belangwekkend om te recapituleren hoe Drees in zijn rede op het oprichtingscongres van de pvda de diagnose stelde en welke remedie hij aanbeval. Naar zijn mening leverden verkiezingen geen ‘klare uitspraken’ meer op sinds de grote controversen in de Nederlandse politiek - schoolstrijd, achturendag en algemeen kiesrecht - beslecht waren, of hun betekenis hadden verloren (de tegenstelling vrijhandel/protectie). ‘Verkiezingsprogramma's werden opgesteld, volkomen ernstig doordacht en eerlijk bedoeld, maar waarbij ieder toch wist dat het na de verkiezingen geen enkele partij gegeven zou zijn haar programma te verwezenlijken. Er kon geen parlementaire meerderheid worden gevormd. Een regeringsvorming, die inderdaad op een volksuitspraak berustte, was daardoor niet mogelijk.’ De Partij van de Arbeid werd nu, aldus Drees, opgericht om aan deze situatie een eind te maken. Met haar ontstond voor het eerst een partij ‘die de mogelijkheid opent de meerderheid van het Nederlandse volk te omvatten’.Ga naar eind22. Toen dus ook al: tweedeling en meerderheidsvorming als oplossing voor het probleem van de Nederlandse politiek; en dat bij monde van een man die niet om zijn roekeloze fantasieën bekend stond. De verkiezingen van 1946 logenstraften deze verwachtingen en de pvda werd gedwongen van de nood een deugd te maken. Maar voor zijn rooms-rode kabinetten reserveerde Drees de term ‘kabinetten van gemengde samenstelling’ om, zoals hij later schreef, ‘geen nauwere samenhang tussen de eraan deelnemende partijen te suggereren dan in werkelijkheid het geval was’.Ga naar eind23. De analyse die Drees en de andere oprichters van de pvda gaven van de ‘onduidelijkheid’ in de Nederlandse politiek was dus in wezen dezelfde als die van de vernieuwers in de jaren zestig. De remedie eveneens: linkse meerderheidsvorming door partijvernieuwing. De pvda van Drees ontdekte echter al snel dat | |
[pagina 10]
| |
een polarisatiestrategie - zoals toentertijd voorgestaan en in praktijk gebracht door Hein Vos - beleidsmatig noch electoraal succes opleverde en dat de minderheidspartij die de pvda bleek te zijn beter gebruik kon maken van een meer ‘accommodatieve’ tactiek. De pvda van Den Uyl deed er heel wat langer over om van een falende strategie af te stappen. Pas bij de verkiezingen van 1982 liet de partij haar althans formeel vallen. Zelfs de vvd werd voortaan niet meer als regeringspartner uitgesloten. Het streven naar tweedeling maakte plaats voor de bereidheid op zakelijke basis met elke niet-linkse partij een regering te vormen. Wat betreft het vraagstuk van de machts- en regeringsvorming leek de pvda andermaal terug bij af. Maar schijn bedriegt. De polarisatiestrategie heeft succes gehad op een wijze die de partijstrategen die haar bedachten niet in hun stoutse dromen voor mogelijk hebben gehouden. Er is inderdaad een zekere politieke tweedeling in de Nederlandse politiek ontstaan. Het ‘wij buigen niet naar links, wij buigen niet naar rechts’ dat Van Agt als ministerpresident - tot ongenoegen van de pvda - voor zijn rekening nam, heeft in de jaren tachtig plaats gemaakt voor een duidelijke voorkeur van het cda, waarvan het ook voor de verkiezingen geen geheim meer maakt, voor regeringssamenwerking met de vvd. De zo lang gekoesterde wens van de pvda naar ‘duidelijkheid’ bij het confessionele midden is eindelijk vervuld. Maar de vervulling doet denken aan het verhaal van de schurken in Heer Bommel en de talisman. Deze wensten zich met regeringsautomobielen naar regeringsgebouwen vervoerd te zien, maar werden uiteindelijk met boevenwagens naar het gevang gereden. De nu ontstane tweedeling - die de pvda op afzienbare termijn allerminst de kans geeft ‘natuurlijke regeringspartij’ te worden - is echter niet uitvloeisel van Daudts sinistere Nolens-volens-theorema, maar het resultaat van de strategie van de pvda. Die formele verlating van de polarisatiestrategie in 1982 ging bovendien samen met de introductie van een minimumprogramma bestaande uit één punt: de pvda zou geen zitting nemen in een regering die de verantwoordelijkheid nam voor de stationering van Amerikaanse kruisvluchtwapens in Nederland. Wat met de ene hand gegeven was, werd met de andere teruggenomen. Met dit onwrikbare ‘neen’, onderstreept door een retoriek en een actie die in de geschiedenis van de partij huns gelijke niet kennen, werd de polarisatiestrategie in feite in extreme vorm voortgezet. De machtspositie van de pvda is er niet door verbeterd. De parallellen met de actie tegen de vlootwet in 1925 liggen voor de hand. Ook toen koos de partij zich uit ideologische onmacht en gebrek aan uitzicht op regeermacht een strijdpunt dat aan symbolische opblaasmogelijkheden goedmaakte wat het aan politieke inhoud ontbeerde.Ga naar eind24. Die actie slaagde, en hielp eraan mee de sdap zestien jaar buiten de regering te houden. De ‘uiterste noodzaak’ kan ook de uitkomst zijn van een zichzelf waarmakende voorspelling.Ga naar eind25. |
|