Maatstaf. Jaargang 35
(1987)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Koos Hageraats
| |
[pagina 236]
| |
leen vandaag leg ik even de kanonnen stil. Wij moeten elkaar condoleren met de dood van die arme krankzinnige Jan Emiel die me daar godverdomme eerst Digna heeft doodgeschoten. Ik doe hierbij een brief aan die twee. Zou jij, als uitgever van Jan Emiel, die brief namens mij en Josefien tijdens hun begrafenis bij het graf willen voorlezen? Wie zou ik dit anders moeten vragen? Jij en ik waren in de literatuur toch wel Jan Emiels beste vrienden, geloof ik. Gegroet.’ Deze brief is het begin van een langzaam herstel van de betrekkingen, een herstel dat zich achter de schermen heeft voltrokken en dat uiteindelijk heeft geleid tot de uitgave van deze twee monumentale brievenboeken waarin de lezer een blik achter die schermen kan werpen. Is dat nu in tegenspraak met de door Brouwers gehuldigde en nagestreefde criteria van ‘properheid’? Heeft hiermee een ommezwaai plaatsgevonden die dan wel niet van dezelfde aard is als de ommezwaai die Weverbergh maakte toen hij directeur bij Manteau werd, maar die daar toch minstens mee te vergelijken is? Ik geloof van niet. Tussen Brouwers en Weverbergh is immers geen sprake geweest van rancune maar van strijd, - en dat is iets heel anders. De opmerking van Peter de Boer dat de vriendschap tussen Brouwers en Weverbergh tenslotte omsloeg in ‘absolute vijandschap’ is dan ook niet terecht, want wanneer de strijd gestreden is, is daarmee een periode afgesloten en kunnen de vizieren weer omhoog. In een brief aan Angèle Manteau maakt Brouwers een aantal opmerkingen die dit afdoende demonstreren: ‘Rancune is iets dat men “koesten” en dagelijks voedt, zoals men zijn plantjes water geeft,’ schrijft hij; ‘tot “wraak” is men daarbij juist niet geneigd, - want ná de wraak, de apotheose, de moord, het door slinks gewroet veroorzaakte faillissement van de gehate persoon, enzovoort, is datgene wat men “koesterde”, opgekropte haat, verdwenen.’ En even verderop: ‘Van “opgekropte haat” is bij W. (en bij mij) geen sprake: onze haat en kwaadheid wordt onmiddellijk “ontkropt”, ontladen dus, en vloeit in de wraakoefening weg. [...] [Ik heb] Weverbergh enige afstraffingen toegediend en spreek sedertdien zo objectief en zeker “sans rancune” over hem. Met “rancune” [...] kunnen explosieve lieden, zoals W., zoals ik, niets beginnen. [...] Ik gedenk de grote vriendschap die hij en ik jarenlang hebben gehad en ik gedenk ook het vele dat ik van hem heb geleerd (aan kennis, aan inzicht); hij en ik hebben samen ook veel meegemaakt dat een band heeft veroorzaakt die niet kapot bleek te zijn nadat wij elkaar kreupel en halfdood hadden gepolemiseerd.’
Los van deze voorgeschiedenis is de uitgave van deze brievenboeken ook in een ander opzicht nogal verrassend. De inleiding van deel i opent immers met de mededeling: ‘Hier en daar in dit boek staat, dat ik een hekel heb aan brievenbundelingen.’ Hoe is dat te rijmen met de uitgave van deze brievenboeken? De term ‘brievenboeken’ is eigenlijk niet correct (al blijf ik hem in het vervolg gemakshalve wel gebruiken), Brouwers zelf althans spreekt liever van ‘een montage van “teksten in briefvorm”’. Nadat hij had toegegeven aan het herhaalde en nadrukkelijke verzoek van Weverbergh om de brieven te bundelen is Brouwers aan de slag gegaan door van de enorme verzameling teruggevraagde brieven een compositie te maken. Hij bakende de periode 1976-1986 af, stelde met de brieven een chronologisch geordende kroniek samen - een kroniek van zijn karakter -, vervolgens schrapte hij herhalingen, zette indien nodig alinea's uit de ene brief over in een andere, maakte van meerdere brieven één brief, voegde soms passages aan brieven toe, en veranderde af en toe namen en data. Bovendien heeft hij als ‘versierend element’ enige brievencycli door het geheel gevlochten, bestaande uit brieven van vrienden of vriendinnen met wie het briefverkeer om welke reden dan ook niet werd voortgezet. De brieven en brieffragmenten zélf heeft hij echter zo goed als niet herschreven, al had hij dat kunnen doen om daarmee ‘alsnog een artistiek-literair effect toe te passen op de authentiek neergeschreven passages’. In die zin klopt de opmerking: ‘Alles wat in dit boek staat, is waar.’ Door deze bewerkingen ontstond niet een integrale brievenbundeling die door de onvermijdelijke herhalingen en trivialiteiten zo saai zou zijn geworden en waaraan hij zo'n hekel heeft ‘omdat het nergens toe leidt’ (aldus Brouwers in De Tijd, 6-3-1987), maar is een montage van | |
[pagina 237]
| |
‘teksten in briefvorm’ ontstaan waarvan de referentiële component bewaard is gebleven maar die door de prioriteit van de compositorische component toch enigszins terzijde van de werkelijkheid is geplaatst op een manier die vergelijkbaar is met de wijze waarop Brouwers' fictieve werken dankzij hun afgeronde, in zichzelf besloten compositie los staan van de chaotische, fluctuerende en aan alle kanten open werkelijkheid. Door de publikatie zelf te verzorgen heeft Brouwers eigenlijk iets heel paradoxaals gedaan: het beeld van zijn karakter is door de bewerking ongetwijfeld helderder geworden dan bij een integrale publikatie van de brieven het geval zou zijn geweest, maar tegelijkertijd is de werkelijke persoon achter die vormbewerking verdwenen. Zoals bekend is Brouwers een auteur die zijn teksten moeizaam, zeer omzichtig en voortdurend schavend te voorschijn schrijft. Dikwijls is zijn produktie niet meer dan een half schriftblaadje na een dag lang hard werken. Die trage produktie is het gevolg van de hoge stilistische en compositorische eisen die hij zichzelf stelt: alles moet met alles samenhangen, zowel binnen de afzonderlijke werken als binnen het oeuvre in zijn geheel. Wat dat stilistische aspect betreft kan men rustig stellen dat Brouwers zich in de loop der jaren heeft ontwikkeld tot een schrijver voor wie bij uitstek geldt: ‘Le style c'est l'homme même’ - waarbij overigens onmiddellijk aangetekend moet worden dat men in zijn fictieve werk altijd te maken heeft met een beeld van die ‘l'homme même’. Door geraffineerd gebruik te maken van syntactische omzettingen, dreunende ritmen, binnenrijmen, neologismen, onomatopeeën, synesthesieën, enzovoort, heeft hij zich een stijl eigen gemaakt waardoor hij direct herkenbaar is (overigens beschouwt Brouwers zelf die moeizaam geperfectioneerde stijl - en compositie - als een eindpunt: ‘(mijn boeken werden) steeds ingewikkelder, het werden bouwsels van kompositie en lagen en onderlagen en symboliek, God Jezus Christus... Daardoor word je geperverteerd, dat is een vernieling van je spontane talent. Daar kom ik van terug. Ik zou veel van dat bladgoud weer van me af willen schudden,’ zegt hij in een interview. En vlak daarvoor: ‘Was ik maar zo spontaan blijven schrijven als ik in mijn brieven nog altijd blijk te kunnen schrijven. Maar in die vlotheid kan ik geen roman schrijven. Was het maar waar!’ - Het Vrije Volk, 30-4-1987). Ook in zijn brieven is die stijl, zij het beduidend minder gecultiveerd dan in zijn literaire werk, onmiddellijk herkenbaar. Weliswaar zijn ze geschreven ‘om mij te ontspannen’ en dus zonder veel moeite ontstaan, maar steeds klinkt er de specifieke Brouwerstoon in door die eveneens in zijn hele werk te horen is. Alleen al op grond dáárvan zou men zich kunnen afvragen of er dan geen verschil is tussen de persoon Brouwers zoals die uit de brieven te voorschijn komt, en het beeld van die persoon zoals dat literair gestalte heeft gekregen. Of, dezelfde vraag anders gesteld: is het niet verwonderlijk dat een schrijver die zo vaak en zo nadrukkelijk gesteld heeft dat zijn persoon er niet toe doet en dat het alleen om het literaire beeld van die persoon gaat, nu met twee dikke brievenboeken komt waarin op iedere bladzijde naar die persoon verwezen wordt? Ja en neen. Wanneer men afgaat op de categorische uitspraken die hij in dat literaire werk doet, is en blijft dat verwonderlijk; maar wanneer men de compositie van de brievenboeken als uitgangspunt neemt, krijgt men beter zicht op dit probleem. Door die compositie namelijk laten de beide delen zich te zamen lezen als een roman. Niet een sleutelroman waarin allerlei mensen uit ‘het literaire wereldje’ als personages optreden, maar een roman waarin men via die personages een ruime blik kan werpen op het karakter van Jeroen Brouwers. Een sleutelgatroman dus.
Deel i, ‘De Achterhoek’, begint op de grens van wat Brouwers zelf terecht omschrijft als zijn ‘Tweede Periode’: augustus 1975, het aanstaande vertrek uit Rijmenam, België. Nadat hij zich in de Achterhoek gevestigd heeft begint die Tweede Periode met het schrijven van Zonsopgangen boven zee, gevolgd door een constante stroom polemieken, essays, verhalen, en de romans Het verzonken en Bezonken rood. In die vijf jaar publiceert hij acht boeken, daarnaast werkt hij aan zijn gigantische documentatie voor De laatste deur, hij vertaalt boeken - en schrijft honderden brieven. Het vuur brandt, eindelijk is er de mogelijkheid (en: de zelf-op- | |
[pagina 238]
| |
gelegde verplichting) om zich volledig aan ‘het schrijf’ te wijden. Hij móest ook wel werken als een bezetene want hij moest weer van nul af aan opnieuw beginnen: de boeken uit zijn ‘Eerste Periode’ waren immers zonder uitzondering in de ramsj terechtgekomen. Uit de brieven komt een karakter te voorschijn dat niet anders te noemen is dan rechtdoor-zee. Keer op keer blijkt Brouwers zich niet te willen conformeren aan zaken die niet met zijn opvattingen stroken. Dat was al bekend uit bijvoorbeeld ‘De Nieuwe Revisor’, maar uit dit deel blijkt hoe hij ook in zijn persoonlijke leven (voor zover dat te scheiden is van zijn schrijversleven) die concessies weigert te doen en zichzelf daardoor heel wat op de hals haalt wat anderen misschien langs de schouders zouden hebben laten afglijden. En keer op keer ook blijkt dat een houding die hem alleen maar dieper de eenzaamheid in drijft. ‘Wie wil weten wat eenzaamheid is, moet schrijven,’ schrijft hij aan Tom van Deel naar aanleiding van de reacties op zijn Weverbergh-stuk. ‘Hoe intelligenter hij schrijft, hoe groter de kans is dat hij slecht wordt gelezen, hoe eenzamer hij is, hoe meer stront hij naar zijn hersens krijgt en op loyaliteit hoeft hij niet te rekenen.’ Vooral van die eenzaamheid is Kroniek van een karakter het verslag: ‘Ik ben “geïsoleerd” niet zozeer om mijn woonoord aan de rand van de wereld, - maar om mijn “positie” in “de Letteren”: in het hart van Amsterdam zou ik precies zo “geïsoleerd” zijn. Ik ben ànders dan andere mensen, want ik ben schrijver, - en als schrijver ben ik weer ànders dan andere schrijvers, want in plaats van te vleien schop ik,’ schrijft hij in een brief aan Ad ten Bosch. Maar ondanks alle teleurstellingen waarover hij schrijft, leeft hij voor de literatuur (ook al zegt hij herhaaldelijk dat hij ernaar streeft zich een bestaan te creëren waarin hij nooit meer één letter hoeft te schrijven) - voor zijn eigen literatuur en die van anderen. Hij heeft, ook dat was inmiddels al bekend, de pest aan kliekvorming waarbij men elkaar bejubelt terwijl er niets te bejubelen valt, elkaar prijzen toebedeelt en elkaar commissieplaatsjes toeschuift. Uit deze brievenbundeling zou men wellicht de indruk kunnen krijgen dat er bij en rond Brouwers zelf desondanks sprake is van kliekvorming. Nu, daar heeft hij niets op tegen zolang dat maar gebeurt in dienst van de literatuur en niet in dienst van de kliek zelf. Zodra hij er lucht van krijgt dat dat laatste het geval is, trekt hij zich terug en verzet hij zich ertegen. De brieven aan Tom van Deel over De Revisor en aan Jaap Goedegebuure over Tirade laten hieromtrent nergens iets aan duidelijkheid te wensen over. Vooral door díe brieven merkt de lezer hoe dringend Brouwers een aantal zaken te vertellen heeft. Het gaat hem erom dat men elkaar enthousiast maakt en stimuleert om goede literatuur en gedegen kritieken te schrijven, dat men creativiteit niet verstikt onder vriendjespolitiek of persoonlijke vetes: ‘strijd moet zich niet toespitsen op personen, maar op mentaliteiten,’ schrijft hij in wat volgens mij de belangrijkste brief in deel i is, de lange brief aan Geert van Oorschot (met een doorslag aan Jaap Goedegebuure) over Tirade, over polemieken, over literaire kritiek, over vriendschap, over talent, over creativiteit, en over nog veel meer. Overal waar Brouwers die creativiteit kan stimuleren zet hij er zich voor in, ook al betreft het een schrijver die vanuit een heel andere opvatting met literatuur bezig is dan hijzelf. Overal waar hij die creativiteit bezoedeld ziet worden door wat dan ook, verzet hij zich.
Er is een aantoonbaar verschil in kwaliteit tussen de boeken die Brouwers ná 1976 schreef en de boeken daarvóór (alleen de novelle Zonder trommels en trompetten behoort kwalitatief bij het werk uit de Tweede Periode), maar wie mocht denken dat dit kwaliteitsverschil een groeiend besef van zelfverzekerdheid en eigenwaarde met zich heeft meegebracht, heeft het mis: voortdurend klinkt in de brieven de twijfel door aan de waarde van zijn werk, voortdurend heeft hij te kampen met gevoelens van twijfel, met angst voor vergetelheid, angst voor ‘de vrouw’, angst voor mislukking en de illusie van het succes. Ook na 1979, wanneer hij landelijke bekendheid verwerft met zijn polemiek ‘De Nieuwe Revisor’, blijven die gevoelens bestaan, - nu nog versterkt door het chagrijn over de reacties in de pers die veel vaker zijn persoon dan zijn werk aangaan. Carel Peeters wees erop dat dit eerste deel in | |
[pagina 239]
| |
december 1981 eindigt met de vage contouren van de roman Winterlicht: ‘In de brieven die aan dit jaar voorafgaan is het al vaak gegaan over de hoogten en laagten van het schrijverschap, aan het einde van dit deel komt alles samen, zodat Winterlicht wel geschreven móest worden’ (Vrij Nederland, 11-4-1987). Die formulering ‘... geschreven móest worden...’ is om twee redenen zeer terecht. Ten eerste omdat Winterlicht de literaire verbeelding is van de weg die Brouwers tot 1981 had afgelegd (eigenlijk tot 1983, want toen pas was de roman voltooid). Dit klinkt misschien vreemd omdat deze roman zich concentreert op Brouwers' Manteau-tijd uit zijn Eerste Periode, maar de literaire vormgeving van de thematiek van twijfel, angst en illusie vindt plaats door middel van de eerder genoemde geperfectioneerde stijl en compositie en als zodanig zijn de uitersten van ‘de hoogten en laagten van het schrijverschap’ waarover hij het in zijn brieven heeft, in Winterlicht met elkaar verenigd. Ten tweede is Peeters' formulering terecht omdat (vooral uit de brieven uit deel ii) steeds opnieuw blijkt dat Brouwers het gevoel heeft dat bepaalde boeken door hem geschreven móeten worden (ook al láten ze zich niet altijd schrijven op het moment dat hij eraan wil werken). Dat geldt niet alleen voor Winterlicht maar bijvoorbeeld ook voor de biografie over Hélène Swarth en met name voor De laatste deur en De zondvloed. Uit de brieven daarover krijgt men een beeld van een schrijver die, precies als Mulisch, al ‘weet’ welke boeken hij nog schrijven moet, alsof die boeken als het ware al bestaan en wachten op het moment dat ze vorm krijgen (met daarbij meteen dit verschil dat van Mulisch' worsteling om die boeken te voorschijn te schrijven veel minder bekend is; wanneer men echter bedenkt dat ook Mulisch niet veel meer dan één bladzijde per dag schrijft, mag men wel aannemen dat het hem evenmin als vanzelf uit de pen vloeit).
De laatste brief van deel i bevat een terugblik op de achterliggende vijf jaren. Wat hebben die hem gebracht?
Buiten staat een man uit alle kracht tegen een grote glazen deur te duwen. Het is duidelijk dat hij naar binnen wil, het is duidelijk dat hij dringend iets te vertellen heeft. Binnen zit een gezelschap naar zijn vergeefse pogingen te kijken, soms geamuseerd, soms wat bang voor het glas, maar over het algemeen onverschillig. Alle aanwezigen weten dat het heel eenvoudig is om binnen te komen, als je de deur maar opentrekt. De man buiten weet dit ook wel, maar blijft verbeten doorgaan met zijn pogingen om de deur open te krijgen door er tegen te duwen. Geregeld roept hij het gezelschap iets toe, maar wat hij roept wordt binnen niet gehoord. Totdat de man ten slotte de glazen deur met sponning en al uit de gevel rukt, hem met kletterend geweld naar binnen werpt en over de glasscherven heen op het gezelschap afbeent dat geschrokken uiteenstuift. Zodat de man, nu hij eindelijk bereikt heeft wat hem voor ogen stond, opnieuw in z'n eentje blijkt te zijn.
Om te laten zien hoe alle lijnen in de slotbrief van deel i bijeenkomen, citeer ik hieruit twee lange passages die duidelijk maken hoe Brouwers er op dat moment materieel en psychisch voorstaat: ‘Tussen 76 en begin 81, vijf volle jaren, ben ik buitengewoon gelukkig geweest hier in mijn Louwhoek. Ik heb vanuit dat geluk óók dingen geschreven. In Het verzonkene wordt veelvuldig aan mijn geluk gerefereerd, maar wèl al met de gedachte dat dat geluk allicht spoedig voorbij zal zijn. Mijn geluk bestond uit: goed wijf (Josefien), fijn huis, rust, herwonnen werklust, beginnend succes, allengs geen geldzorgen meer, enzovoort, en vooral uit: bevrijding van àlles wat mij daarvóór jarenlang had gekweld: huwelijk, baantje bij Manteau, Vlaanderen, en tal van andere banden. In die tijd van “materieel geluk” bleef ik niettemin ongelukkig-van-aard, omdat ik zo gecomputerd ben. Net als jij ben ik een hypochonder, - maar ik ben het psychologisch, jij lichamelijk (zal ik maar zeggen). Ik kan alleen schrijven in “materieel gelukkige” tijden. Zou ik ècht ongelukkig zijn, zoals ik dat was in mijn laatste Vlaamse jaren, - ik zou niet (kunnen) schrijven. Bid dus voor Brouwers dat hij gelukkig blijft opdat hij zijn doodongelukkige boeken blijve schrijven. [...] | |
[pagina 240]
| |
Die veiligheid van een vader en een moeder en een huis en een regelmaat, hoe wankel allemaal ook, eventueel, heb ik nooit gekend. En blijk ik in later jaren ook niet voor mijzelf te kunnen maken, nooit zo dat het van duurzame aard is. Zo voel ik mij constant door “de vrouw” bedreigd en dan verraden, of miskend, of onbegrepen. Dáárin zit hem mijn ongelukkigheid-van-nature. Ik haat “de vrouw”, het wezen, het ras, - maar ik kan niet zonder! “Is er geen kompromis mogelijk?” vraag jij. Neen, bij God. Omdat ik ècht niet weet wat dat is: liefde. Tenzij “liefde” is: elkaar wederzijds met rust laten en respecteren, altijd, wàtookgebeurt. Ik ben daartoe in staat, ik heb talent voor respect en bewondering en ben gul in het blijkgeven daarvan - maar “de vrouw”, dat is wat ànders. De vrouw weet niet van wederzijdsheid. Een vrouw heeft dat onverstoorbare, gevoelloze van bijvoorbeeld gras, dat eeuwenlang gemaaid en met de grond gelijk gemaakt wordt en tòch, altijd, weer opkomt. Dat vrouwelijk-onverstoorbare, dat van de ene dag op de andere zo'n vrouw kan doen besluiten, b.v. niet meer van haar man te houden, b.v. hem niet meer tot haar lichaam toe te laten, b.v. weg te lopen, b.v. wàtmaar, verzin het maar, dat vervult mij met een niet aflatende verschrikkelijke angst. Vanuit die angst schrijf ik mijn doodongelukkige boeken. Niet meer te hoeven schrijven, zoals ik zo vaak zeg te wensen, betekent: bevrijd raken van die angst. “Niemand zou iets anders voor hem moeten doen, dan hem alleen maar liefhebben”, schrijf je. Ach Walter, dat is zo. Ik van mijn kant zeg wat ik al in Het verzonkene heb gezegd: graag zou ik alles wat ik heb geschreven niet hebben geschreven als ik in ruil daarvoor een “gewoon”, “gangbaar” nest-leven had gehad.’
Na het vuurwerk van deel i komt de eerste helft van het tweede deel, ‘De oude Faust’,Ga naar eind1. veel matter over: 1982 is het jaar van de ‘energiecrisis’ die mede veroorzaakt is door de onfrisse rellen rondom Bezonken rood, het jaar van het voorzichtige herstel van zijn bijna gebroken huwelijksleven; 1983 is het jaar van de dreigende krankzinnigheid, de depressies en de angsten. Het zijn stuk voor stuk gebeurtenissen en emoties waartegen hij zich bijna niet meer kan wapenen met relativerende humor, hij neemt zijn toevlucht tot zenuwen- en emotiesdempende pillen, hij heeft het gevoel dat het vuur te hard gebrand heeft, dat hij op is. Zijn gevoel ‘een oude Faust’ te zijn wordt mede door deze tegenslagen veroorzaakt. Maar 1984 is een keerpunt: De laatste deur wordt een groot succes, Bezonken rood wordt vertaald en internationaal bejubeld, en er ontstaat een ‘beginnend briefverkeer met jongere schrijvers’. Dank zij de goede verkoop van De laatste deur (meer dan 20.000 exemplaren) kan het jaar daarop huize Louwhoek voor de tweede keer, en nu definitief, verbouwd worden (‘Er zit brood in de dood,’ schrijft hij ergens). Die maandenlange verbouwing van zijn huis, met de in- en uitlopende werklieden, hun onbegrijpelijke systeem van werken en dan weer niet werken, de gekmakende herrie en de chaos waarmee dit alles gepaard gaat, - dat is niet alleen symbolisch voor de wijze waarop Brouwers de chaotische werkelijkheid buiten zijn ‘locus amoenus’ (de omheinde, afgelegen en tegen de barre werkelijkheid beschermde lusthof) ervaart, maar zou men ook kunnen beschouwen als een afspiegeling van de moeizame wijze waarop Brouwers zijn literaire werk creëert. Want ofschoon anderen de arbeid verrichten, heeft hij het gevoel dat hij het zelf is die zich dit nieuwe huis schept: ‘Ik heb een huis gecreëerd,’ schrijft hij aan Hans Roest. ‘Wat ik “bereikt” heb: Louwhoek, Exel. Tien jaar lang gewerkt, tien jaar lang boeken geschreven, steevast besloten met “Louwhoek, Exel” (bij wijze van “claiming”, van bevestiging, van plaatsbepaling), tien jaar lang gehoopt op De bestseller, die niet kwam en tòch kwam (in gematigde zin, maar voor mij “precies genoeg”): De laatste deur. Precies genoeg om eindelijk het comfortabele huis te kunnen laten maken.’ In ‘De Exelse testamenten’ schrijft Brouwers: ‘Mijn leven, ook mijn dagelijks leven, is mij een voortdurende reflectie van literatuur. Mijn ervaringen worden volkomen bepaald door mijn lectuur, voorgevormd door de literatuur.’ Hoe waar dit is blijkt wel uit de wijze waarop hij het resultaat van de verbouwing observeert: ‘Nu ben ik die hele verbouwing kotsensbeu, ik zou er niet nòg eens een maand of drie tegen kunnen. Wel loop ik [...] met een zeker mij voor- | |
[pagina 241]
| |
heen volkomen vreemd “geluksgevoel” door de verbouwde ruimten, alles bevalt mij, alles is prachtig, alles is geworden zoals ik het zelf heb ontworpen en gewild; ik ben bovendien op de hoogte van ieder het allerkleinste detail van het vernieuwde huis, ook al zijn de duizenden details onzichtbaar geworden achter stucadoorswerk en onder betonnen vloeren.’ Op de hoogte van alle, ook onzichtbare details van het huis, - is dat niet hetzelfde-en-toch-niet-hetzelfde als ‘de onderkant van het borduursel’ waarover hij in Winterlicht schrijft, of als het staketsel achter het toneeldecor waarover Mulisch schrijft in Hoogste tijd?
Ook in dit tweede deel komen de lijnen aan het einde samen. Zoals Brouwers aan het einde van deel i de jaren 1976-1981 in de balansbrief aan Walter van den Broeck beschouwt als een bevrijding van alles wat hem in de jaren daarvóór had gekweld, zo bevrijdt hij zich aan het einde van deel ii van alles waar hij tot 1986 mee bezig was. Door alles te voltooien sluit hij de Tweede Periode af: het huis is klaar, het oeuvre dat hij zich voorgenomen had te zullen schrijven is bijna geschreven (de apotheose daarvan, De zondvloed, ziet hij als het steeds maar voor zich uitgeschoven eindpunt van zijn strikt autobiografische fictieve werk), bij ‘een vriendin-van-vroeger’ heeft hij niets meer te zoeken (‘alles àlles was teleurstellend, want alles àlles “van vroeger” was niet alleen definitief voorbij maar ook de rest tot ontbinding overgegaan’), eerder al had hij de ‘vriendschap’ met Angèle Manteau opgezegd, onder zijn speurtocht naar Hélène Swarth zet hij een streep (‘ik moest wèg van dat mens Swarth’), de ‘jongere schrijvers’ (en dan vooral René Stoute) heeft hij met bemoedigende, becommentariërende en vooral stimulerende brieven op het pad gezet zodat hij het gevoel heeft de fakkel te hebben doorgegeven, en zijn ‘eenvoudige houten tafel die ik in 1964 in Brussel bij het Belgische equivalent van de Hema voor drie dubbeltjes kocht’ en die ‘van ellende, ouderdom en moeheid uit elkaar (begint) te vallen’ wil hij wel ruilen voor een hem door Hans Roest aangeboden mooie kloostertafel. Kortom: de Tweede Periode is voltooid. En dan? Wat komt daarna? ‘Daarna ga ik smyrna-kleden knopen, figuurzagen en speelgoedbeestjes vervaardigen van raffia,’ schrijft hij aan Jaap Goedegebuure. Het ‘gewone’, ‘gangbare’ nest-leven waarover hij aan het einde van deel i sprak? Het is maar hoe je dat begrip definieert. Maar: voor de schrijver Brouwers is dat hoe dan ook synoniem met het Grote Verdwijnen, met Er Niet Zijn, met De Dood, wat het essentiële thema van zijn paradoxale oeuvre is. De laatste brief van deel ii eindigt dan ook treffend met een passage waarin hij beschrijft hoe zijn dochtertje een tekening maakt van ‘Jezus aan het kruis’: ‘Alles tot in de essentie teruggebracht. Kruis. Poppetje daaraan. Spijkers. Doornenkrans. Poppetje grijnst. Alles in meeslepende kleuren. Het kruis neergezet in groen gekleurde arserinkjes: “gras”. Getrouw aan het schrikaanjagende bijbelwoord dat zij nooit heeft gelezen: alle vlees is als gras. Stof wordt opnieuw stof en alles is as.’ Zo dichtbij lijkt nu de verdwijning en de dood dat ook de taal is teruggebracht tot de essentie. ‘De vrouw’ is als gras, schreef hij aan het einde van deel i. ‘Alle vlees is als gras’, schrijft hij nu. Het Meisje en de Dood - van gras naar graf is maar een kleine stap. Ik citeer de laatste regels van Zonder trommels en trompetten: ‘Oorzaak van blijdschap, mystieke roos, ivoren toren, gouden huis, morgenster, koningin van Atlantis. “Ja, ik kom, ik kom heel gauw.”’ Met die woorden sloot Brouwers in 1973 zijn Eerste Periode af. ‘Gouden huis’. ‘Ja, ik kom, ik kom heel gauw.’ De afsluiting van de Eerste Periode blijkt hetzelfde-en-toch-niet-hetzelfde als de afsluiting van de Tweede Periode.
Doordat de compositie van deze brievenboeken is opgezet door middel van een spanningsboog waarlangs de lijnen aan het einde van ieder deel bij elkaar komen en waarvan de slotmomenten elkaar spiegelen (en samen blijken te hangen met momenten uit zijn andere werk), kan men Kroniek van een karakter heel goed óók beschouwen als een roman in tien hoofdstukken. De geadresseerden worden dan als het ware personages die een hoofdrol vervullen in Brouwers' leven, of personages die als nevenfiguren even opduiken en weer uit het zicht verdwijnen. Het zijn personages die door de schrijver via tal van | |
[pagina 242]
| |
dwarslijnen met elkaar verbonden worden, waardoor er op een zelfde wijze een organisch geheel is ontstaan als door de thema- en motief-vervlechtingen waarmee Brouwers zijn literaire oeuvre tot een gesloten geheel heeft gemaakt. Terecht merkt Peter de Boer in ‘Geen genade voor de “Ellenbogenstossbrigade”’ op dat in Brouwers' werk de polemische en de hymnischelegische component altijd aanwezig zijn, of je nu een herdenkingsartikel, een roman of een pamflet leest: ‘De polemiek: het vernietigen van alles wat de schoonheid bedreigt; hymne: het “aanwezig zingen” en loven van een “nieuwe wereld vol schoonheid”; elegie: Dritter im Bunde, eeuwigdurende klaagzang over de teloorgang van het schone’ (Kritische Motieven, p. 101). Deze karakteristiek blijkt ook op te gaan voor de brievenboeken. In deel i overheerst de polemische component in de brieven waarin hij zijn afkeer en ergernis uitspreekt over iedereen die zijn werk (en zijn persoon) bezoedelt, in deel ii overheerst de hymnisch-elegische component: hymnisch in de enthousiasmerende brieven waarin hij zich uitspreekt over nieuw werk van bijvoorbeeld ‘de jongere schrijvers’ of in de passages over boeken van door hem bewonderde auteurs als Boon of Mulisch, elegisch in de regelmatig terugkerende klacht over het voorbije geluk, over het onmogelijk geachte ‘gewone’ en ‘gangbare’ nestleven dat hij lijkt te beschouwen als een ideaal dat al verloren is nog voor het binnen bereik is, en vooral elegisch in de brieven waarin hij de teloorgang betreurt van een jeugdig elan, - díe teloorgang is de oorzaak van zijn heimwee naar het nieuwe: ‘Waar ik behoefte aan heb is niet “ophouden met schrijven”, ik bedoel dat ik behoefte heb aan een nieuw elan, een nieuw blikveld, een nieuwe inspiratie, een nieuwe liefde, een nieuw levensdoel. Ik ben zoals de oude Faust. Tegelijkertijd weet ik omtrent de waarheid van wat Mishima schreef: na je veertigste ben je niet eens meer een mooi lijk,’ schrijft hij in een van de laatste afrondingsbrieven.
Al met al meen ik dat deze brievenboeken toch dichter bij zijn polemieken staan dan bij zijn romans, maar dan niet alleen vanwege de felle toon waarmee Brouwers zich dikwijls uitspreekt. Door de ingrijpende bewerking van de verzameling brieven heeft de compositorische component dan wel een zichtbare prioriteit gekregen, maar de referentiële component is in beide boeken zo evident aanwezig dat men de kwalifikatie ‘fictief’ net zo min kan gebruiken als bij de polemieken. Met de eerder geciteerde programmatische uitspraak ‘Alles wat in dit boek staat, is waar’ wil Brouwers blijkbaar een onderscheid aanbrengen tussen zijn fictieve oeuvre en de brieven, maar dat Kroniek van een karakter ondanks de ostentatieve aanwezigheid van de persoon Brouwers een onverbrekelijk onderdeel van de schrijver Brouwers is geworden, is boven iedere twijfel verheven. Maar deze brievenboeken zijn niet alleen verplichte kost voor de liefhebbers van zijn fictieve werk en zijn polemieken en essays. Ook studenten en docenten Nederlands - lang niet altijd per definitie liefhebbers van zijn werk - kunnen er rijkelijk gebruik van maken door nauwkeurig te bestuderen waar en hoe de brieven zijn omgezet in Literatuur, want heel wat brieffragmenten zijn terug te vinden in zijn fictieve of essayistische oeuvre. Bovendien bevatten veel brieven toelichtingen op zijn werk die de exegeten hebben laten liggen, en komen er talloze passages voor waarin hij zijn opvattingen over zijn schrijverschap verduidelijkt. En zelfs degenen die niet zo bekend zijn met zijn literaire werk, of daar misschien zelfs helemaal niet in geïnteresseerd zijn, kunnen toch veel aan deze brievenboeken hebben. Ze zijn namelijk ook te gebruiken als studieboeken voor het schrijven van brieven. Niet iedereen zal in staat zijn om zijn brieven met een zelfde stilistische glamour op papier te krijgen, maar wat men er wel van kan leren is, hoe een persoonlijke brief gecomponeerd kan worden - en dat lijkt me geen overbodige luxe in een tijd waarin de kunst van het brievenschrijven meer en meer aan het verdwijnen is door het gebruik van de telefoon, zonder dat daar de kunst van het telefoneren voor in de plaats is gekomen. Toegegeven: de brieven zijn bewerkt, en ook toegegeven: veel mensen zijn niet in de gelegenheid om zoveel tijd te besteden aan het schrijven van brieven als Brouwers, maar diegenen die dat nog wel doen kunnen van deze Kroniek veel leren. Bijvoorbeeld hoe een bepaald onder- | |
[pagina 243]
| |
werp ‘afgerond’ kan worden, hoe het verband tussen de onderwerpen gelegd kan worden, hoe een anekdote opgebouwd kan worden, hoe relativerende humor de leesbaarheid vergroot, hoe verdriet, eenzaamheid en wanhoop door die humor beteugeld kunnen worden. Dit laatste is voor Brouwers misschien wel de belangrijkste functie van zijn brieven: door de vrijheid van de humor zijn emoties te beteugelen. En dat is een paradox die uitstekend past bij zijn karakter. |
|