Maatstaf. Jaargang 35
(1987)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
Harry G.M. Prick
| |
[pagina 215]
| |
zeggen kunnen. Ik weet wel: wij zullen elkaâr nog dikwijls, ons heele leven hoop ik, zien en spreken, wij zullen hetzelfde van elkaâr blijven denken, enz., andere menschen zouden stellig zeggen, dat de vriendschap blijft voort bestaan: men schrijft elkaâr, men ontmoet elkaâr, enz. Maar dat is zoo niet. Dát is de vriendschap niet.’ Zoo ook dacht Van Deyssel ten aanzien van de vriendschap met Erens. Maar aldus denkende, kon hij tóch in alle waarachtigheid schrijven, op 2 juni 1896, in een brief aan Freule Jacqueline Sandberg - de latere actrice Jacqueline Royaards-Sandberg: ‘Frans Erens heeft altijd tot mijn twee of drie meest uitgelezen vrienden behoord. Hij is een van de fijnste menschen, die er in Holland zijn. Ik houd zéér veel van hem. In Holland zijn heel weinig geestelijk gedistingueerde menschen. De meesten zijn potsierlijk in plaats van aardig, duf, burgerlijk, vol van oude vooroordeelen, en zoo voort.’ Aan zijn verloofde had Van Deyssel trouwens al op 14 maart 1887 geschreven: ‘Mijnheer Erens en Mijnheer Ising, maar vooral Mijnheer Erens, zijn de eenigen, die me werkelijk kennen. Beter nog als mijn vader.’ Wat precies Erens voor Van Deyssel betekend heeft sinds deze hem in september 1883 leerde kennen, is afleesbaar uit de bladzijden die Van Deyssel in zijn Gedenkschriften (editie Harry G.M. Prick), Zwolle, 1962, pp. 643-655, aan Erens wijdde; hoe groot en hoe intens die betekenis is geweest, laat alleen reeds vermoeden de, in de hierachter afgedrukte brieven, telkens weer op Erens uitgeoefende aandrang toch vooral zo spoedig mogelijk diens verblijf in het verre Limburgse Schaesberg op te geven en terug te keren naar Amsterdam, waar zijn dan negentienjarige vriend Van Deyssel hem met open armen wachten zou. | |
1.Amsterdam, 20 Januari 1883 [1884] Waarde vriend, Zonder bepaalde reden heb ik op dezen somberen achtermiddag in de donkere, van Zondagsche stilte overtogen, huiskamer op de Pijpenmarkt,Ga naar eind1. een korte houten pennehouder met stalen pen in de hand genomen om U per schrift te vragen hoe het U gaat, sinds gij mij in dien banalen nacht Plantaadje BadlaanGa naar eind2. hebt verlaten, - verlaten misschien voor altijd, want wie weet wat groot voorval in ons leven en binnen den tijd van enkele dagen kan plaats grijpen? - en om U op de hoogte te brengen van mijn lankmoedigen en gewoon-vermoeiden geestes- en hersentoestand, waarin Uw aanwezigheid hier ter stede allicht een ontwikkelende, dus gunstige verandering zoû hebben kunnen te weeg brengen. Ik besef zeer goed, dat je eerste gedachte, bij het ontvangen dezer missive zijn zal: ‘waarom schrijft Van Deyssel mij zoo spoedig, hij, wien ik zoo kort geleden in den Reguliers BreêstraatGa naar eind3. te Amsterdam, door woord en gebaar nog het groote goed trachtte uit-éen-te-zetten en duidelijk te maken, wat in het oprichten van een periodieke uitgave, genaamd De Salamander, met rooden omslag en karakteristieke afbeeldingen op den rijk besmukten titel, en een reeks artikelen inhoudende over alle mogelijke openbaringen van alle mogelijke kunsten en kunstnuancen, als ook korrespondentiën uit Parijs en uit andere hoofdzetels van verfijnde beschaving en gespitste geestigheid, gelegen zoû zijn.’ | |
[pagina 216]
| |
Ook gevoel ik met al de macht, waarover mijn zielewezen te beschikken heeft, dat je tweede bedenking, bij het openen van dit epistel niet anders luiden kan als: ‘hoe zeer verschilt het schrift van mijn Amsterdamschen kennis, gelijk het zich in deze brief aan mijn ontnuchterenden blik voordoet, van dat zijner overige mij onder de oogen gekomen pennevruchten.’ Je bent nu zoo'n schriftkenner, Erens, en toch wed ik, dat je uit het huidige niet zoudt opmaken, hoe ik juist bezig ben geweest een roman van André Theuriet, Madame Heurteloup genaamdGa naar eind4., te lezen, noch ook, dat ik een glaasje porto en een beschuitjen heb gebruikt. Ik schrijf een beetje klein op 't oogenblik. Ik ben namelijk gisteravond op het bal masqué in den ParkschouwburgGa naar eind5. geweest, waar vandaan ik om zes uur vanmorgen doodelijk beschonken huiswaarts keerde. Ik heb daar o.a. gedanst met verscheidene Parijsche hoeren (des femmes perdues) expresselijk voor deze gelegenheid overgekomen. Ik was er met de Heeren Bienfait en Dunker, een paar kennissen, die ik nog verzuimde je voor te stellen. Wij hebben ons doodelijk vermaakt met die vrouwen, vooral toen wij en zij in het exces der dronkenschap geraakten. 't Was overigens stamp, stampvol en hoogst geanimeerd. Men beweert, dat er o.a. 1500 rijtuigen in de file te wachten stonden. Ik heb daar, onder ons, en onder-tusschen zooveel geld verteerd, dat ik mij strengelijk dezen morgen, bij mijn katterig ontwaken, en ten stelligste heb voorgenomen in geen maanden meer een enkel koffiehuis of andere plaats van uit- en ontspanning te bezoeken, maar integendeel heel zuinig te leven. En hoe gaat 't U? Schrijf mij eens iets over je eenzaamheid, afzondering, kluizenaarsleven en stille dagen? Hoe heerlijk, nietwaar, het buitenleven? Hoe goddelijk, de natuur, hoe hemelsch die onafzienbare gezichtseinders en hoe zoevend die dichte en golvende en wuivende wouden! Mijn waarde vriend, nu ga ik dineeren, ik heb een tergende honger en hoop, dat het met U tegen het etensuur evenzoo gesteld is. Want honger, mijnheer, is de kern van het bestaan en de adem van 't leven. Geloof mij, met klimmende hartelijkheid, uw vriend K.J.L. Alberdingk Thijm. p.s. Vergeet vooral niet je verschillende conquêtes hier ter stede eens een woordtjen van je te doen hooren. Ik voor mij heb gebroken met het meisje uit de Plantaadje en heb teruggevonden haar, die niet verschenen was op het rendez-vous je weet wel de laatste avond van je bestaan hier ter stede. Ik ben dronken van geluk en mannelijke blijdschap, want ze is schoon als de zon en aanmoedigend als een kalfsbiefstuk. Adieu! Vale! | |
[pagina 217]
| |
2.Schaesberg 25 Jan. '84 Amice, ‘Die van Deyssel ook weer een étoile filante aan mijn donkeren horizont waar zoo weinig étoiles fixes zijn’ dacht ik toen ik onlangs met de woorden ‘misschien zien we elkander wel weder in het leven’ afscheid van je nam en onder het huiswaarts gaanGa naar eind6. naar de lucht keek, welke tot mijne groote voldoening en die van mijn ziekelijken parapluie met veel sterren bezaaid was. Doch zie! uwe brief schijnt deze gedachte te moeten logenstraffen: tant mieux pour moi. Je houdt me voor een grapholoog, voor een hartstochtelijk minnaar van Cadmus' ‘zwarte dochtertjes’.Ga naar eind7. Doch neen, ik maak geen aanspraak op dien titel, ik zou vreezen een blauwtje te loopen als ik niet wist dat ge aan zwarten inkt de voorkeur geeft. - Dezen morgen ontvang ik van Maurice Barrès een paar staaltjes van parijsche correspondenties welke voor het hollandsch publiek niet dan hoogst interessant kunnen zijn.Ga naar eind8. Ik zal ze aan Van der Goes zenden. - Zijt ge niet van plan je vroeger studieleven, ingetogen platonisch leven te hervatten? Misschien keert ge nog wel eens op den goeden deugdzamen! weg terug! Och! als men ver uit de buurt woont, raakt men zoo licht van den rechten weg, zoodat men wel eens op den Overtoom verzeild raakt. Hier glijden mijne gedachten ook wel eens van het rechte pad, maar het zijn alleen de gedachten, welke alléén bij de Rechten moesten zijn. De litteratuur is mijn verboden vrucht welke ik me heb voorgenomen alleen als dessert te gebruiken.Ga naar eind9. Overigens leid ik het leven van een kluizenaar maar van een kluizenaar die niet zulke aangename bekoringen krijgt aangeboden als de heilige Antonius.Ga naar eind10. Enfin, amice, ik eindig met de hoop uit te drukken nog eens zulken keurigen brief van je te ontvangen als de vorige. Addio, je trouwe François Erens. | |
3.Schaesberg, 10-2-'84 Amice, Ik ben weer verplicht je een oogenblik tijd te rooven. Ik heb namelijk twee artikels van Barrès aan den heer van der Goes gezonden. Zoo je de laatstgenoemde ontmoet, wil hem dan eens vragen wat daarover beslist is: op die manier kan ik Barrès uit de onzekerheid helpen. Zoo de heer de KooGa naar eind11. zich nog niet heeft uitgesproken zoudt ge me zeer verplichten me dit per briefkaart te laten weten. Nieuws kan ik je natuurlijk niet melden: dat zult ge ook niet verlangen van den eenzamen, welke gebukt gaat onder den | |
[pagina 218]
| |
zwaren last van codes, chapitres, titels, decreten, wetten, besluiten, verordeningen, en die bij tusschenpoozen die ‘hotte’ eens afwerpt in eene behagelijke luiheid zich vermeiend philosopheert over het diepzinnige woord: l'ambition vaut-elle une heure de paresse? en verder: L'amour? Banale ivresse! On nait: bonjour! on meurt: bonsoir! En dan neem ik, chiffonier-jurisconsulte car nous autres jurisconsultes en herbe ou en robe nous travaillons aussi dans le vieux zouden de Parijzenaars zeggen, mijn hotte weer op en sukkel verder voort al neuriënde: En avant sans cesse, en avant toujours. Enfin ik radoteer, ik zal maar ophouden. t.t. François Erens. p.s. Heeft de laatste conquête op galant terrein je behoefte aan ideaal voldaan? of is ze reeds op de lijst van Don Juan geplaatst, het aanvallige kindGa naar eind12. uit de houten verdommenis? | |
4.Amsterdam, 11 Febr. '83 [1884] Plantaadje, Badlaan, 16. Beste Vriend, Uw beide brieven zijn mij in welstand geworden. Ik ontmoet den Heer v.d. Goes tegenwoordig weinig, daar ook ik mij heel en al in den arbeid heb geworpen: koophandel en kunst.Ga naar eind13. Ik heb dus onzen Prinsengrachtschen vriend uw verlangen per schrift kenbaar gemaakt. Intusschen kan ik U wel eenig nieuws meêdeelen, dat door U misschien geacht zal worden met deze zaak in verband te staan. De Heer v.d. Goes heeft namelijk opgehouden verbonden te zijn aan Dag- of Weekblad De Amsterdammer. Op denzelfden dag verloor onze rampzalige vriend zijn ambt en zijne maîtresse. Zijn ambt, wijl de Heer de Koo, op aanstooken der onderhoorige redaktieleden hem te hoog en te kieskeurig vond voor het groote Nederlandsche publiek, zijn minnares, wijl het hem niet goed dacht haar langer te onderhouden en zij nu met een ander, als diens wettige vrouw, naar Indië vertrekt. Dit dubbel treurig bericht ontving ik op een souper, dat plaats had ten huize van dienzelfden Heer van der Goes. In weêrwil nu dier treurmaren, hebben wij ons toch uitmuntend vermaakt dien avond. Van Eeden las zijn nieuw blijspel voor, ik een paar stukken roman.Ga naar eind14. Dr. Doorenbos, die levendige oude Heer,Ga naar eind15. was tegenwoordig. Het souper duurde tot vier uur in den morgen. Voorts behoort tot het nieuws, dat een onzer meest voortreffelijke jonge letterkundigen, Mr. A.D. de Vries,Ga naar eind16. ook een vriend van v.d. Goes, eergisteren plotseling is gestorven. Het aanvallige kind uit de houten Verdommenis, waarnaar gij zoo heusch zijt te informeeren, bestaat nog steeds voor mij en onze zoete min duurt voort, twee maal in de week. En nu, Erens, verzoek ik je vriendelijk maar dringend naar Amsterdam te-rug te komen. Als je de heerlijke zoneffekten zag, die, over den opaalblaauwen hemel van heden, langs de daken | |
[pagina 219]
| |
glinsteren en over wallen en schepen spelen, als je bedacht, dat je een stille eenzame kamer hier uit kunt kiezen om te werken naar hartelust, hier in het scheep-rijk Amsterdam, te midden der omarming van Amstel en Y, als je bedacht dat je geen last zoudt hebben van menschen, die je heele dagen kwamen storen, zoo als ik, geloof me, je zoudt geen oogenblik langer aarzelen. Kom toch te-rug! Waayen er geen zeewinden tot in de Limburgsche wouden, die van 't Noorden komen, en je in 't oor fluisteren, hoe er nog plaats is in 't herbergzaam Amsterdam, hoe Amsterdam wachtend naar je uitziet - t.t. v. Deyssel. | |
5.Amsterdam, 16 Feb. '84. Cingel, 434.Ga naar eind17. Amice, Ik hoop, dat wat ik U bij deze ga vragen U niet te zeer in uw afzondering en arbeid op zal houden. Ik spreek al vooruit van ophouden, want uwe welwillendheid jegens mij schijnt mij van een proportie toe, dat zij zelfs niet te-rug deinzen zoû om mij op te geven zooveel mogelijk namen en woonplaatsen van rijke Katholieke Limburgers. (Regout en de Hertog de Campocelise, zijn die ook niet Katholiek? Wie is eigenlijk op 't oogenblik de chef der firma Regout, hoe zijn zijn voorletters en waar woont hij?) Vergeef mijn stoutheid en aanvaard reeds bij voorbaat mijn dank. Geheel de uwe, in groote haast, L.v. Deyssel. | |
6.Amsterdam, 25 Febr. '84. Plant., Badl., 16 Amice, Ik heb U nog altijd ten hartelijkste te bedanken voor de uitstekende inlichtingen, door U mij nopens Limburgs voorname Katholieken verstrekt.Ga naar eind18. Maar de brief, waarin ik U daarnaar vroeg, bevatte nog een ander punt, dat mij wel even naauw aan het hart ligt als het eerste: Wanneer kom je te-rug? Waarom nu niet. De tijd, dat het je voornemen was wech te blijven, is nu toch verstreken. Je moet bepaald tegen de lente weêr te Amsterdam komen wonen, als de boomen langs de Heerengracht zoo mooi dik-groen staan en de zon zoo luisterrijk afblinkt in de grachten. Dan is 't heerlijk 's morgens en 's avonds aan d'Aemstel en aan 't Y. Als je wilt, schrijf mij dan, waar je hier wilt komen wonen, dan kan ik misschien naar een kamer voor je omzien, in de Plantaadje of P.C. Hooftstraat? - Je kan hier ook zeer rustig werken; ik zal je niet meer komen storen, op mijn woord van eer. Verbeeld-je, dat ook MentenGa naar eind19. (niet van Oyen) hier vóor tien dagen gelezen heeft en bij die gelegenheid herhaaldelijk aan mijn vader, die de vergadering, waarvoor hij las presideerde, de | |
[pagina 220]
| |
vriendelijke groeten aan mij heeft verzocht. Ik had niet verwacht dat Zijne Kalme Eerwaardigheid zich mijner nog met zooveel goedheid zoû herinneren. Vriend CzerwinskiGa naar eind20. is bij voortduring op reis in de noordelijke provinciën Vriesland, Groningen, enz. Wij korrespondeeren en schrijven elkaâr zeer flaauwe brieven. Overigens doe ook ik niets als werken van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, Zonen werkdagen. Ik zie niemant en bezoek geen koffiehuizen. Ik ben in geen vier maanden in een theater geweest. En zoo moet 't nog een heele tijd doorgaan, vóor ik weêr een beetje geld heb. Ja, toch ben ik éens uit geweest, verleden week. We hadden een vergadering van Flanor,Ga naar eind21. en een geanimeerde, en een interessante vergadering, je te le promets! De Heer Willem A. Paap las een door hem vervaardigde satire voor, getiteld: Taco Bombono.Ga naar eind22. Hiermeê werd natuurlijk bedoeld onze geachte letterkundige Taco H. de Beer,Ga naar eind23. redakteur der Portefeuille, in deze satire De Inktkoker genaamd. De vergadering was buitengemeen druk bezocht; er waren een dertig leden aanwezig, ook Dr. Doorenbos. Na afloop werd echter de lezing geducht gekritizeerd. Men vond haar laf, persoonlijk, oppervlakkig, vuil en zonder samenhang. De lector had op een gantsch andere ontvangst gehoopt. En nu, waarde vriend, reik ik U weêr de afscheidshand, zwart en hard van 't werk als zij is. Zeg, bemoei-jij je nu volstrekt niet meer met letterkunde daar ginter? Schrijf eens wat in het Weekblad De Amsterdammer! - Ik ben bezig aan een stuk over Nicolaas Beets, ter gelegenheid van zijn 70sten verjaardag, die in September a.st. herdacht zal worden.Ga naar eind24. Adieu, schrijf spoedig s.v.pl. t.t. K. Alb. Thijm. | |
7.Schaesberg, 30.3.'84 Amicissime, Je woorden over de ‘vreugde van te leven’Ga naar eind25. hebben bij mij wederom de vreugde van te schrijven doen ontwaken. Ik zou trouwens eerder daartoe zijn gekomen indien niet de Keulsche carnaval, welke ik bijwoonde,Ga naar eind26. mij geruimen tijd van het spoor had gebracht. In die drie dagen der Satumalia heb ik je dikwijls daar gewenscht: je zoudt bij het zien dier dolzinnige, pretzieke, vreugdedronken menigte ruimschoots gelegenheid gehad hebben nieuwe sensaties te smaken. Oportet aliquando perturbariGa naar eind27. was eene stelling welke vóór vijftig jaren de medici plachten te verdedigen om den doctorstitel te verwerven. De toestanden worden dan ook daar 't ondersteboven gekeerd zoodat de leus vrijheid, gelijkheid, broederlijkheid verwerkelijkt wordt. Voor een vreemdeling is het inderdaad curieus. Ik moet echter bekennen 't is me niet gelukt te midden van al die ‘Cölner Narren’ mij in het ‘Narrenthum sinnig zu erleben’. Verbeeld je | |
[pagina 221]
| |
men heeft me eens aan een gezelschap voorgesteld als: Herr Landschaftsmaler Bosboom aus Amsterdam. En nu heerscht er weer stilte rondom mij heen; elken dag ga ik na, hoeveel de bladeren der boomen geavanceerd zijn, verwacht met ongeduld de eerste zwaluw, tel uit hoeveel nachten er nog moeten verloopen eer ik weer de nachtegaal hoor, want ik ga precies met de kippen naar bed, philosopheer bij de gesloten knoppen der bloemen, watertand nu reeds bij de gedachte aan de aardbeien en suf zoo voort met den tijd, welke geen suffert is. Je vraagt me wanneer of ik naar Amsterdam terugkom. Ik ben zeer geflateerd door die vraag, waarop ik moet antwoorden: ‘zoodra onze vriend BiederlackGa naar eind28. daar zal zijn’, want ik denk met hem te repeteeren. Ga ik vóór dien tijd dan komt er niet veel van mijn rechtstudie in Amsterdam, ten minste minder dan hier. Ik zou me meer dan noodig met nevenzaken ophouden. Ik denk echter met genoegen terug aan de uren, welke ik met je heb doorgebracht, en verlang niets meer dan dat deze weldra mogen wederkeeren. Je zegt dat ge me niet meer wilt komen stooren. Die stoornis is toch waarlijk zoo groot niet geweest. Als ik mijn tijd altijd zoo goed besteed dan kan ik tevreden wezen. Er moet trouwens ook uitspanning zijn. Met zeer veel genoegen heb ik je artikel over Zola's nieuwste werk gelezen. Zoo doende komt die heros tot zijn recht in ons landje. Ik hoop ook je raad te volgen en eens 't een of 't ander aan 't weekblad De Amsterdammer te zenden.Ga naar eind29. Ben je van plan weer een ijverig medewerker van het blad van den heer de Koo te worden? Na hartelijken handdruk t.t. François Erens. | |
8.Amsterdam, 3 April '84. Plant., Badl. 16.- Waarde vriend, Je brief deed mij veel pleizier; ik waande mij reeds vergeten. En, zoo, zoo, gaat mijnheer de Duitsche Karnavals afloopen! Oppervlakkig zoû men zeggen, dat er in Amsterdam ook wel Vasten-avond te vieren valt. Als je toch feestviert, waarom kom je dan niet Nederlands hoofdstad tot het oord van je uitspattingen maken? Sinds maanden is de Damstraat overstroomd door vruchteloos uit de verschillende manufaktuurwinkels geschreidde tranenvlieten. WillemsenGa naar eind30. begrijpt ook niet, waarom je zoo overdreven lang wechblijft; de muren zien mij akelig bevreemd en bedroefd aan, iederen avond, dat ik daar binnenga. Naar de laatste berichten luiden, zal amice Biederlack zich met 1 Mei alhier met-ter-woon vestigen. Dus zal jij je afwezigheid ook niet langer meer dan een maand volhouden. Intusschen was 't vandaag een heerlijke zomerdag. Er was | |
[pagina 222]
| |
zooveel hoop en teedere levensvreugde in de lucht, dat ik zoû zijn gaan bidden, als ik nog iets geloofde. Maar hoe langer hoe meer wordt het leven mijn eenige God. ‘La vie est bonne, elle est bonne’ zegt herhaaldelijk de heldin van La joie de vivre. En zoo is 't. Ik weet wel, dat jij er nog al anders over denkt; maar ik wilde dat ik je mijn overtuiging ten geschenke kon geven, want hoe minder akelig iemant het leven schijnt, des te weiniger pessimisme, des te meer geluk. Mijn partikuliere financiën gaan met den meesten voorspoed vooruit. Als je te-rugkomt, zal ik je onder een hagelbui van goede cigaren kunnen verwelkomen. Ik heb twee cigarenleveranciers aan de hand, wier zoetste wensch vervuld wordt, zoo ik hun toesta mij krediet te verleenen. Ook heb ik een nieuwe hoed gekocht.Ga naar eind31. Overigens sluipt hier de loome sleep der dagen zijn gewone gang. Czerwinski is mij plotseling gruwelijk beginnen te vervelen, zoo dat ik zoo wat met hem gebroken heb. V.d. Goes is druk aan 't soepeetjens geven, morgen is er een partijtjen bij Albert Sinclair de Rochemont.Ga naar eind32. Zondag geef ik een fuifjen. Vriend Kloos heeft zich een van deze nachten zóo smoor-dronken gezopen, dat hij een twintig uur in het politieburoo heeft doorgebracht. Wanneer je nu weer in de stad komt, moet je ook maar weer in de stille Plantaadje komen wonen.Ga naar eind33. Ik ben ook druk aan 't werk eigenlijk. - Tot weldra dus; stel nu je te-rugkomst niet weêr uit! Semper t.t. K. Alb. Thijm. | |
9.Amsterdam, 11 Aug. '84. N.Z. Voorburgwal, 161. - Amice, Men kan niet zeggen, dat onze korrespondentie het toppunt van drukte en regelmatigheid heeft bereikt. Het is een maand of vier vijf geleden, dat ik uw laatste brief ontving. Ik woonde nog op de derde verdieping in de Plantaadje, Badlaan, en zoo ik je sinds dien tijd niet schreef, geloof geen oogenblik, dat het kwam, wijl mijn gedachten niet dikwijls naar het Zuiden gingen. Hoe dikwijls heb ik mij te-leur-gesteld gevoeld, dat je je belofte maar niet vervulde van, te gelijk met Biederlack, weêr hier in de stad te komen wonen. Hoe dikwijls heb ik mij verwonderd, dat jij, de pessimistGa naar eind34. ‘à la recherche de sensations nouvelles’ je verblijf te Schaesberg zoo lang wist te rekken, waar de sensaties van meer waereldschen en prikkelenden aard zoo zeldzaam zijn en je alleen die geschonken worden, die de aanblik der altijd dezelfde natuur en het altijd hetzelfde familieleven geven kunnen. De natuur 's zomers en het familieleven zijn even onbewegelijk als statuaire schoonheid, als een muzeum van beeldhouwwerken, daarom, hoe aantrekkelijk en op prijs te stellen ook, zullen ze, geloof ik, den beminnaar van dramatische schoonheid, hem, dien een stormend en hollend leven lief is, op | |
[pagina 223]
| |
den duur geen genot geven. Een natuur, die zijn heil en zijn lust op zee vindt, verveelt het vaste land. En al deze rhetoriek dient nu om je te verzoeken weêr zoo spoedig mogelijk naar het tant soit peu beschavingscentrum, dat men Amsterdam noemt, en waar, zoo niet velen een weinig, weinigen zeer veel naar je terugkomst verlangen, te retoerneeren. Nu heb ik je in zoolang niet geschreven. Dit kwam niet alleen om dat jij mij vergat met een brief of wat te bedenken, maar dit is nog toe te schrijven aan honderd dingen, die telkens tusschen beide kwamen en die je zoudt begrijpen, als ik je het verhaal deed van al mijn wederwaardigheden en van het beroeringvolle leven, dat ik in de laatste zes maanden heb geleid. Ik druk er zoo op, dat ík jóu in zoolang niet schreef, níet om dat ik mij wil verontschuldigen over het despleizier, dat ik jou daardoor aangedaan zoû hebben, maar om mij-zelf goed onder 't oog te brengen welk genoegen ik mij zoolang heb ontzegd. Te schrijven aan iemant, dien men zeer op prijs stelt en die ons zeer sympathiek is, is een groot genot. Hoe ik nu zoo plechtig kom, weet ik zelf niet. Denk niet: ‘il me flatte, il a besoin de moi’, want dat ‘besoin’ zoû dan alleen bestaan in een brief nu en dan uit Schaesberg. In de laatste dagen heb ik herhaaldelijk bedacht, vooral na dat Biederlack mij laatst heeft verteld, hoe je, in een brief aan hem, het voornemen te kennen gaf van, na volbrachte studiën, voor goed het land te verlaten, dat het bespottelijk zoû zijn, indien twee menschen, die het, dunkt mij, zoo goed samen hebben kunnen vinden, elkaâr op het laatst uit het oog zouden verliezen en hoe het bespottelijk zoû zijn indien ik toestemde zoo'n schade te lijden. Laten wij eens een oogenblik veronderstellen, dat het vergeten van weêrszijden tusschen ons al zoû zijn geklommen tot een punt dat een direkte ‘aanleiding’ noodig maakte om nog een brief van jouw of van mijn kant te rechtvaardigen. Dan zoû die aanleiding nu bestaan uit je artikel in den Amsterdammer over Sapho. Het fraaiste gedeelteGa naar eind35. van het stuk is m.i. te vinden tusschen de eerste alinea: ‘Musset wierp een rooskleurig licht’ enz. en de achtste alinea: ‘Welke vreugde’ enz. De laatste alinea: ‘Door het geheele samenstel’ enz. is in den beginne van te veel gallicismen doorweven, en het slot dunkt mij nog veel te prijzend evenals het begin. Sapho staat bij mij lang zoo hoog niet aangeschreven als bij jou. Ik vind het een zeer gewoon boek, minder dan Daudets andere romansGa naar eind36. en daar hij liever meê had moeten debuteeren dan er te midden van zijn roemrijken loopbaan mede voor den dag te komen, nu men te recht een werk van hem verwachtte, dat meer om het lijf had, waar een grooter, een algemeener waereldverschijnsel of liever een tableau, waar meer een heele waereld in geschilderd werd, door werd weêrgegeven. Groote groepen van menschen, te samen levend, door groote groepen van hartstochten en motieven bewogen tot groote groepen van handelingen en opbruisingen - dat verwacht men als de vrucht van een tot volle rijpheid gekomen talent. | |
[pagina 224]
| |
Ik heb een hoofd vol argumenten tegen het kranige van Sapho en er moet, dunkt mij, met nadruk op gewezen worden, het is een eigenaardige gebeurtenis in het levensproces van Daudet als romanschrijver, dat hij zoo'n val doet te midden zijner carrière. Maar ik zal er niet langer over zaniken, anders zoû deze brief in een opgeschroefd tijdschrift-artikel dreigen te veranderen. - A propos van Sapho moet ik je echter een geschiedenis verhalen. Je moet dan weten, dat ik een week of vier geleden, een artikel schrijf over Sapho en dit voor het weekblad De Amsterdammer bestem. In drie weken verschijnt er niets van en verneem ik er niets over. Hierop schrijf ik een briefjen aan Dr. R.A. Kollewijn, den redakteur der letterkundige rubriek van het Weekblad, om er naar te vragen. Hij antwoordt dat hij mijn stuk niet ontvangen heeft, dat hij op 't oogenblik te Leeuwarden is, en dat ik maar eens bij den Heer De Koo moet informeeren, of het stuk misschien op het bureau is blijven liggen of zoek geraakt. Goed, ik schrijf een briefjen aan De Koo, en een dag later krijg ik weer een briefkaart van Kollewijn, die mij schrijft (let wel!): ‘Uw stuk is te recht; het zal in een der eerst volgende nummers van het Weekblad worden opgenomen. Met verbazing zag ik, dat Franç. E... een pseudoniem is. Ik had gedacht, dat de schrijver der artikelen over Baudelaire zijn eigen naam onder die stukken had geplaatst. Gij waart het dus? - Hoogachtend, uw dw. Kollewijn.’ - Daar verschijnt nu zaterdagavond de Amsterdammer met een stuk ‘Sapho, door F. Erens’. En de Heer Kollewijn had dus uw stuk voor het mijne gehouden, niet kunnende vermoeden, dat twee personen te gelijker tijd over Sapho konden schrijven. Waarom hij dit niet vermoedde is mij niet recht duidelijk; maar ik heb hem een briefjen geschreven om hem uit de dwaling te helpen en hem tevens te verzoeken mij mijn artikel, zoo het nog te recht mocht komen, te-rug te zenden.Ga naar eind37. Ziedaar de historie. Wanneer je mij nu ook eens schrijven wilt, adresseer je brieven dan N.Z. Voorburgwal, 161, waar ik sinds 1 Augustus gehuisvest ben in de ouderlijke woning. Je moet weten, dat ik maar tot den eersten Mei in de Plantaadje heb gewoond. En - op deze wijze ga ik van zelf, excuse-moi, tot een kort aperçu van mijn laatste lotgevallen over - toen naar de Oude Zijds VoorburgwalGa naar eind38. bij de St. Janstraat verhuisd. Dit is aldus in zijn werk gegaan. Ik was in de eerste helft van April mij zoo'n beetje kalm aan 't vermaken met eenige vrienden. Er was een partijtjen hier, een partijtjen daar, een fuifjen, een kaartavond, enz. Het begon mij voor te komen, dat ik ook wel eens iets doen mocht, het geen mij, de beklagenswaardige toestand van mijn financiën, van mijn reputatie en van mijn kelder in overweging genomen, niet zoo gemakkelijk voorkwam. Goede raad was duur, maar ik nam een besluit. Bij mijn cigarenleverancier had ik nog krediet; ik had geld genoeg om eenige spelen kaarten te koopen. Nu moest ik nog wijn hebben, dat was de hoofdzaak. Ik deed dan zoo: het was een donderdagmiddag. Ik schreef zestien briefkaarten en | |
[pagina 225]
| |
noodigde zestien jongelui ten mijnent op een fuif.Ga naar eind39. Ik wierp ze op de post om mij zelf te dwingen van wel in de noodzakelijkheid te zijn aan wijn te komen. Ik schreef toen aan vijf verschillende wijnkoopers, van de eersten van de stad, een commande om mij zoo en zoo veel van die en die soort wijn te zenden. Ik dacht, dat er onder die vijf allicht éen zoû zijn, die mijn niet zeer goede financiële reputatie niet kende en den wijn sturen zoû. Voor het onwaarschijnlijke geval, dat er twee zouden zenden, gaf ik aan alle vijf een verschillend uur op, waarop ik wenschte dat, zaterdagmiddag, den wijn in de Badlaan zoû worden bezorgd... De heele zaterdag was ik natuurlijk in de grootste zenuwachtigheid, want wat te beginnen als er niets gekomen was? 's-Avonds, om zeven uur, ging ik met ten BokkelGa naar eind40. per tram eens kijken, en O wonder! en O ontsteltenis! alle vijf hadden den wijn gestuurd, het stond bij mij zóo vol met manden en kisten, dat jufvrouw KorendijkGa naar eind41. niet geweten had waar alles te laten. Van de veertien of zestien lui die ik gevraagd had verschenen er tien, die, toen ze allen eenigszins vet waren, natuurlijk nog geen twintigste gedeelte van mijn voorraad hadden verorberd. En zoo kwam het te bestaan, dat dit avondjen de open partij werd van een cyclus fuifjens, die nu eens als een ‘kalm glas wijn’ beschouwd werden, dan weder in een woeste dronkemansherrie ontaardden. Ik had in den aanvang vijf anker roode wijn en nog dertig flesschen punch en veertig flesschen Rhijnwijn en champagne. Het fuiven duurde toen van half April tot half Mei. Den 15en Mei vertrok ten Bokkel voor goed naar Groningen, waarheen hij over was geplaatst en hem werden van alle kanten afscheidspartijtjens aangeboden, waar ik toen ook nog aan meê heb kunnen doen. Letterlijk avond aan avond waren het soepeetjens en drinkgelagen. Ik heb nog nooit zoo'n wilden tijd gehad. Heden gaf Croiset (ja wel!)Ga naar eind42. een diner in café Riche; stond men den volgenden middag katterig op, dan was het tijd zijn rok aan te trekken voor de groote fuif van Schlaraffia, die ook in dien tijd viel en in het Paleis voor Volksvlijt gegeven werd. V.d. Goes, ten Bokkel, nog een paar anderen, Sinclair en ik waren er. Wij maakten kennis met verschillende andere jongelui en bleven tot zeven uur den volgenden morgen groote hoeveelheden champagne verorberen. Schlaraffia is, zoo als je weet, een vriendschapsvereeniging tusschen dramatiesche kunstenaars van alle nationaliteit en rang. Ik zag daar voor het eerst Frenkel terug, die ik in geen acht maanden had gezien.Ga naar eind43. Zij verkocht, op de fancy-fair, die aan het feest was verbonden, champagne, in een soort van bar. Den volgenden dag gaf Ten Bokkel een kontra-fuif in restaurant Hemker,Ga naar eind44. een soepee dat, zeer chic, om middernacht begon en duurde tot acht uur in den morgen. Dan gaf v.d. Goes weer een soupeetjen te zijnen huize, dan ik weêr een wijn-fuif en punch-jool, dan FontijnGa naar eind45. een dejeuneetjen, dan Dr. H.C. MullerGa naar eind46. een fuif, enz. enz. Toen ten Bokkel den 15e Mei vertrokken was, was ik dermate | |
[pagina 226]
| |
aan de sjouw, dat ik voort bleef sjouwen tot den 20ste Juni, en toen om een zeer gewichtige reden ophield. Van eenigszins serieuze liefdesrelaties was namelijk in dien Sturm- und Drangtijd geen quaestie. Hoereeren voor en hoereeren na, alle mogelijke kasten werden afgeloopen; nu bracht ik eens een nacht door bij Marie Coenen in de Kerkstraat, dan weêr bij de lieve Berta Dorland, een negentienjarige uit de Skating Rink.Ga naar eind47. Op deze laatste raakte ik eenigszins verliefd. Ik kreeg een paar soeveniers van haar, haar portret, een gouden potloodjen, enz. Zoodoende bezocht ik haar dikwijls. Of het nu van haar kwam of van een ander weet ik niet, maar de 19e Juni merkte ik, dat ik ziek was. Ik hield mijn ongesteldheid voor gewone blennorraeGa naar eind48. (druiper) en, in een bui van opgewondenheid ging ik dien avond van den eersten dag met Czerwinski naar de Caves de FranceGa naar eind49. en bezopen wij ons aan zware wijn. Dronken zijnde ging ik weêr naar Berta meergenoemd en forceerde mij die nacht vreeselijk. Nu was het ergste van alles, dat den volgenden dag, de 20ste Juni mijn broêr Frank,Ga naar eind50. die ik in geen zes jaar had gezien, uit New York overkwam. Ik stond dan, met een gezicht als een lijk en zoo lam, dat ik niet loopen kon bijna, om half negen op uit Bertaas bed, nam een aapje en reed naar het Westerdok, den steiger der Nederl. Amerik. stoomvaartmaatschappij (Dutch-American Navigation-Company). Thuisgekomen vond ik het zoo belabberd, nu zoo weinig met mijn broêr te kunnen zijn en uitgaan, dat ik een uiterste middel beproeven wilde, om mij in eens te genezen. Ik nam mijn injektie-spuit en spoot twee dagen achter elkaâr elke dag zestien maal met sulfa cinci in en gebruikte een groote hoeveelheid van de copahu-stroop,Ga naar eind51. die ik nog over had van verleden jaar. Maar in plaats van dat de boel beter werd, was mijn jongeheer zóo gezwollen twee dagen later, dat ik met de grootste moeite naar Dr. Jühl liep, die mij beval terstond te bed te gaan liggen. Gelukkig ging mijn broêr voor een kleine maand voor zaken naar Roermond.Ga naar eind52. Toen hij te-rug-kwam was ik nagenoeg beter en ben, zeer dom, weêr tot de 1e Augustus toe met hem aan de sjouw gegaan. Den 1en Augustus is hij vertrokken. Nu ben ik sinds dien tijd weêr dood beroerd ziek. Mijn jongeheer ziet er uit als een dikke vuurroode glimmende beulingworst. Ik houd nu al veertien dagen mijn kamer en weet niet waarop het uit zal loopen. Vandaag, - want van wege de onbescheiden en onbeschaamde lengte van dezen brief is het onder het schrijven door den 13en Augustus geworden - vandaag is mijn vader jarig. Ik heb mij gisteren den heelen dag in het zweet mijns aanschijns afgetobt om een armzalig sonnetGa naar eind53. voort te brengen. Terwijl de familie op 't oogenblik beneden aan 't feest vieren is, zit ik hier in mijn eentje bij een glas water, den dokter wachtende. Ja, ik woon weêr bij mijn oude lui. Toen ik, om dat op mijn fuiven in de Plantaadje mijn ameublement en beddegoed daar vernield is, daar de huur opgezegd kreeg, ben ik naar de Oude Zijds Voorburgwal, naar geheel vrije kamers verhuisd, waar ik vrouwen brengen kon | |
[pagina 227]
| |
en gebracht heb en alles doen kon wat ik wilde, maar toch met het voornemen daar maar 3 maanden (Mei, Juni en Juli) te blijven, zoo als het ook geschied is. En nu betreur ik natuurlijk weêr een beetje al den tijd, die te loor ging. Je herinnert je misschien, dat wij beiden door de Kalverstraat hebben geloopen en dat ik je toen verteld heb van het nieuw te stichten katholieke Dagblad; nu, daar is niets van gekomen tot nu toe. Jij hebt mij toen ook aangeraden redakteur te worden van een op te richten weekbrochure - De Salamander. Ook dat behoort nog tot de luchtkasteelen. Ik heb den laatsten tijd nogal met Biederlack omgegaan. Hij is fraai geïnstalleerd. Hij heeft een stortbad, een bibliotheek, een anker wijn en, zelfs in den zomer, een prachtstuk van een kachel. En hiermeê eindig ik. - Ik heb je nog drie dingen te vragen 1e, vergeef mij deze lange brief; 2e, stuur mij Jacques Perk te-rug; 3e schrijf spoedig aan totus tuus L. van Deyssel. | |
10.Esneux, 13 Maart 1887 Hôtel du Pont.
Amice, Wat hebben wij op dien Zondag een mooye wandeling langs den Amstel en door de Kalfjes-laan gemaakt! Het is vandaag weêr even mooi weêr, althans hier, ofschoon het gesneeuwd en gevroren heeft. En ín mij schijnt ook, goud en groot, de zon. Mijn heele organisme leeft in een kalmen zoelen zomer. Dat gaat zelfs zoo ver, dat het mijn lichaam warm maakt en iedereen er zich hier over verbaast, dat ik het nooit koud heb, ik, die anders zoo frileus ben. Jij moest ook een beetje hier komen, want boven op de bergen is de lucht veel drooger dan in Holland en warmer voor iedereen. Deze week nog verwacht ik mijn broêr.Ga naar eind54. Als jij nu ook kwam, zouden wij met ons drieën een bizonder charmant spannetje uitmaken. Ik heb op 't oogenblik voor mij uit niets dan zilver-wit blaauw, blauwe sneeuw en blauwe lucht, en over de blauw-witte berghellingen heen spartelt en joedelt mijn geluk. En het spat uit een en spant zich en kromt zich door de vreemde figuren der kanten venstergordijnen heen, als een groote dans van lieve versierselen, als een feest van verjeugdiging voor mijn moeye doffe oogen. Maar het gaat ook hooger op, op en breed uit-een in de lucht, in de lucht van zuiver lente-blauw. Ik voel mij breed en hoog, met het overwonnen leven onder mijn voeten, als een groote effen vloer. Ik ben zoo kalm, van een zachte zomerkalmte. Ik voel, dat de reis van mijn jeugd gedaan is en ik in het stille huis der midden-levensperiode ben aangekomen. Geen zelf-ontdekkingen meer, geen verbazingen en bliksemende hoogmoedsont- | |
[pagina 228]
| |
wakingen, maar éen breedheid en éen vastheid, éen berusting, éen gelatenheid. Ik ben nu in de enorme rust, die ik noodig had. Bij balen en bolderende ballen, die van beneden komen in reuze-worpen en bij luchtballonnen, die zachtjes áankomen en dalen, dalen vol vrede in mij, krijg ik de rust binnen, elken dag meer. Alles is nu zoo zacht in mij, als groote kussens, licht blauw en licht rood. En alles is licht, van een glimlach-licht, éen licht van glimmende glinsterende lachjes. Ik zal niet meer boos zijn, ik zal niet meer luid lachen of spreken, maar stilletjes lachen en zwijgen, eentonig en altijd. Ja, ik heb waarlijk die laatste twee weken in Amsterdam nieuwe emoties gehad. Zoek dergelijke, ze zullen je niet te leur stellen. Mais il faut une felle du peuple; dès que la civilisation, l'intellectualité entre dans le ménage, vous êtes foutu. Adieu; ik hoop, dat wij elkaâr spoedig als les deux maris de hand zullen drukken. t.t. Karel Alb. Thijm. Wil mij ook schrijven van jouw kant. | |
11.Amsterdam 15.3.87.
Amice, Uit je brief meende ik plotseling een groote volle zilveren en gouden luchtstroom te zien stroomen toen ik hem na de lezing nog een oogenblik in de hand hield; ik zag ook plotseling hoog boven de bergen dat blauw, doch mij kwam het voor heel heel ver en als een lichtende plek: jou slaat het in het gezicht met groote vlakken en neemt je reeds op in het glanzende op en neer gaan. Ik merk dat ik slechts zwarte streepjes maak en dat de gevoelens er door heen ruischen als door de dorre takken van een winterlandschap, dat het bij mij nog alles laag is en dat boven licht en warmte zijn en de groenende takken van het middagleven zwijgend plooien in eeuwigdurende kalmte. Ik zie ze wuiven en wenken als breede waaiers doch ik loop met mijn voeten nog door dorre bladeren: ik stoot mijn elleboog aan dorre menschen en lees nog in dorre boeken. Doch ik zal gauw de poorten mijner gedachten-steden sluiten want ik heb nog veel casernes vol dorrigheden die ik op een goeden dag in de lucht zal laten springen en dan moet er niets meer boven me zijn als dat eindeloos welvende blauw waarvan je spreekt in je brief. Voor mij was de wandeling langs den Amstel en door de Kalfjeslaan ook een aangenaam gaan, doch boven mijn hoofd druppelde de weemoed van het afscheid, want ik zou je mogen brengen aan de poorten van het geluk en van de rust: en toen ging ik weer naar mijn vier muren om te bladeren in vergeelde folianten, kloakken van wetenschap en geleerdheid. Wij gaan steeds op en neer en daarom hoop ik dat het beeld van de twee ‘maris’ in eene nog niet bepaalde stad nog eens levend zal worden.Ga naar eind55. t.t. F. Erens. |
|