| |
| |
| |
Mels de Jong
Paul Léautaud als briefschrijver
‘Der, welcher keine Bücher schreibt, viel denkt und in unzureichender Gesellschaft lebt, wird gewöhnlich ein guter Briefschreiber sein’ heeft Nietzsche eens gezegd. Een aantrekkelijke gedachte, maar een onvolledige, lijkt mij. Zij impliceert namelijk een ontvanger die ontvankelijk is voor de zieleroerselen die jij wenst mede te delen. Ontbreekt deze, dan verkeer je nog steeds, zij het in ruimere zin, in ‘unzureichender Gesellschaft’. Wat dan overblijft voor de arme eenzame denker ligt voor de hand: het dagboek. Dit is bij uitstek de plaats waar de wat introspectief ingestelde mens zijn bespiegelingen, overwegingen en gedachten over de gebeurtenissen en de ontmoetingen van de dag, kan noteren zonder zich te hoeven bekommeren om het al dan niet goede begrip van een ander.
Van Léautaud is bekend, dat hij zijn leven lang zo'n dagboek heeft bijgehouden. De weinige boeken die hij heeft geschreven, Le petit ami, In memoriam, en Amours, zijn bovendien zo intiem autobiografisch van aard, dat zij moeilijk anders zijn op te vatten dan als gestileerde varianten van zijn bezigheden als dagboekschrijver. En ook de toneelkritieken en verhalen die hij schreef voor de Mercure de France, het tijdschrift waarvan hij jarenlang redactiesecretaris was, vallen een beetje, hoe wonderlijk het ook klinkt, binnen ditzelfde kader. Hij had, zoals hij zelf herhaaldelijk heeft verzekerd, totaal geen talent voor fictie.
Moeten wij op grond van deze gegevens en van het theorietje uit de eerste alinea, nu afleiden dat Léautaud geen briefschrijver was? Het lijkt wat voorbarig, als men ziet dat er drie bundels brieven van hem zijn verschenen: Lettres à ma mère, Correspondance générale, en Lettres à Marie Dormoy. Er is bovendien nog een vierde uitvoerige verzameling van brieven aan zijn vriend Rouveyre, maar deze kan pas in 2006, vijftig jaar na zijn dood, worden uitgegeven. Nee, brieven heeft hij echt wel geschreven, maar zijn het ook brieven die hem het predicaat ‘briefschrijver’ doen verdienen? Dat wil zeggen, was hij een epistolair talent zoals de door hem bewonderde Stendhal dat was, of Flaubert, of Gide, of Larbaud? Ik denk dat de sleutel voor de beantwoording van deze vraag gevonden kan worden in Léautauds brieven aan zijn moeder. Maar dan moeten we eerst iets weten over de achtergrond waartegen deze zijn geschreven.
Paul Léautaud, zoon van Firmin Léautaud, souffleur bij de Comédie française, en van de actrice Jeanne Forestier, werd meteen na zijn geboorte door zijn moeder verlaten. De moederlijke zorgen werden daarom door zijn vader toevertrouwd aan de al wat oudere Marie Pezé, die zich trouwens met veel liefde van deze taak heeft gekweten. Zijn echte moeder zag Paul slechts een paar maal gedurende zijn kinderjaren, als het ware in het voorbijgaan, tijdens de korte bezoeken die zij bracht aan zijn vader. Hij was negen, toen hij haar als kind voor het laatst zag. Zij was toen erg lief en teder voor hem, wat een onuitwisbare indruk op hem maakte. De volgende ontmoeting was twintig jaar later in Calais, aan het sterfbed van Jeannes oudere zuster Fanny, met wie Paul wel regelmatig contact gehad had. Het is niet duidelijk of Jeanne Paul onmiddellijk herkende, maar haar begroeting was in ieder geval ‘Bonjour, monsieur’, waarop Paul reageerde met ‘Bonjour, madame’. Duidelijk is wel dat Paul terstond in liefde voor haar ontstak, en dat zij, die inmiddels getrouwd was met een Zwitserse arts in Genève en twee kinderen in de puberleeftijd had, niet volstrekt afwijzend reageerde, maar eerder als de kokette vrouw die zij nog steeds was. Er werd een afspraak gemaakt voor de terugreis in Parijs, en daarna volgde een korte
| |
| |
Léautaud ten tijde van de briefwisseling met zijn moeder
maar onstuimige briefwisseling. Paul stortte zich met hart en ziel uit in deze brieven aan een vrouw in wie voor zijn gevoel moeder en minnares op verwarrende wijze samenkwamen. En het moet gezegd worden dat Jeanne van haar kant aanvankelijk geen enkele poging in het werk stelde om deze ‘liaison dangereuse’ uit de weg te gaan. Wat te denken bij voorbeeld van de volgende passage uit een van haar brieven: ‘Wanneer we gegeten hebben ga ik vaak op mijn chaise longue liggen; ik doe of ik slaap en ik denk aan... aan wie? Natuurlijk aan jou! En dan hoop ik dat ik je spoedig nog eens zal ontmoeten... Ik droom de gekste dingen... In mijn verbeelding zie ik je al hier in deze stad; ik kom je dan zo vaak mogelijk opzoeken en laat jou stiekem mijn eigen huis binnen [...] Weer andere keren droom ik dat ik bij jou ben in Parijs, waar we elkaar in alle vrijheid kunnen ontmoeten en omhelzen... Ik weet het, dat zijn allemaal dromen, die steeds hetzelfde doel hebben, of ze nu droevig zijn of blij... Maar mijn fantasie is zo dol dat het me soms de grootste moeite kost om haar te bedwingen en dat kan ik haar niet eens kwalijk nemen... Hoe kunstmatig het geluk ook is dat ze me verschaft, het blijft geluk...’ Het is niet te verwonderen dat Paul door dit soort teksten verdwaalt in een doolhof van gevoelens. In een van zijn brieven schrijft hij: ‘Je kunt je niet voorstellen hoe blij ik met die brieven ben. Wanneer ik een beetje te lang aan je zit te denken dan heb ik het gevoel dat mijn gedachten lichtelijk verward raken... Nee, je kunt je echt niet voorstellen... Dan zie ik je in eens veel dichter bij en je bent zowel mijn lieve moeder als een aanbiddelijk schepsel... O, als je op die ogenblikken toch eens bij mij kon zijn...! Maar wie weet zou ik dan misschien niets tegen je kunnen zeggen zoals die avond in het huis van mijn grootmoeder [in Calais, MdJ] dat ik zo onhandig deed... Je neemt het me toch niet kwalijk, hè...? Vrouwen houden niet
zoveel van schuchtere mannen... Als je eens wist op welke manier ik aan je loop te denken...!’
Toch klinken al vanaf het begin argwaan en twijfel door in de brieven van Paul. Hoe graag hij ook zou willen, hij kan niet geloven dat al dit geluk dat hem plotseling toevalt echt en blijvend zal zijn. En hij krijgt op een verschrik kelijke manier gelijk. Wat er gebeurd is is
| |
| |
moeilijk te achterhalen, maar de brieven lezend bespeur je na een paar maanden een plotselinge terughoudendheid bij Jeanne. Vindt zij dat zij te ver is gegaan in het toegeven aan een frivole gril? Is zij beducht voor de consequenties die het voortzetten van een relatie met Paul kan hebben voor haar huiselijke vrede? Beide waarschijnlijk. In ieder geval eist zij van Paul, dat hij haar alle door haar geschreven brieven zal terugzenden, waarna de correspondentie in gematigder toon kan worden voortgezet. Aanvankelijk negeert Paul haar verzoek, maar als zij insisteert schrijft hij: ‘...het is mij volstrekt onmogelijk je brieven terug te sturen. Onmogelijk, omdat ik mijzelf geen verdriet wil doen. Daar zorgt het leven al genoeg voor; ik hoef niet nog eens een handje te helpen. [...] Je hebt me nu een twintigtal brieven geschreven die voor mij toen ik ze las, en ook nu nog bij het herlezen, een soort compensatie zijn voor mijn kinderjaren, en die mij een klein beetje geluk bezorgen, ondanks jouw veranderde stemming. En die zou ik zomaar, van het ene moment op het andere, teruggeven, en daarmee afstanddoen van het enige dat ik van je bezit, het enige getuigenis van mijn moeder.’
Ondanks de wanhopige toon van deze en andere brieven, houdt Jeanne voet bij stuk en schrijft haar zoon niet meer. Paul richt nog een brief vol verwijten aan haar adres waar hij achteraf genoeg spijt van heeft, en beperkt zich vervolgens tot jaarlijkse briefjes met nieuwjaar en Jeannes verjaardag. Ook die blijven zonder antwoord. Jeanne Forestier sterft in 1918, maar zij zal nooit uit Pauls herinnering verdwijnen. In december ondervindt hij jaarlijks terugkerende depressies, die waarschijnlijk wel te maken zullen hebben met deze korte periode uit zijn leven waarin hij zijn moeder hervond, om haar onmiddellijk daarna weer des te smartelijker te verliezen. In een van zijn laatste brieven, geschreven een maand voor zijn dood, refereert hij nog aan haar als aan ‘die slet van een moeder van mij’ (‘ma catin de mère’).
In deze brieven aan zijn moeder toont Léautaud zich zoals hij zich nooit meer zal tonen. Hij stelt zich kwetsbaar open voor de ander door deze zonder terughouding deelgenote te maken van zijn gevoelens van liefde en genegenheid. In zijn geval bleek hierop een straf te staan: in
Jeanne Forestier, moeder van Paul Léautaud
| |
| |
Anne Cayssac, de ‘Panter’ en de ‘Gesel’
plaats van de gewenste eenwording ontstaat een verwijdering die, ondanks al zijn pogen, niet meer ongedaan gemaakt kan worden. ‘Ik heb altijd gespeeld in mijn leven - en dikwijls verloren,’ schrijft hij. In deze zin kan men ook de geschiedenis met zijn moeder opvatten als een spel, een spel met een hoge inzet en slechts kleine winstkansen. Ook zegt hij: ‘Ik heb altijd meer genoten van mijn verdriet dan van mijn geluk’ en: ‘De eenzaamheid was mijn hart altijd dierbaarder dan de liefde.’ Hij is door schade en schande wijs geworden, jawel.
Heel opvallend is, dat in de periode die volgt op die waarin hij de brieven aan zijn moeder schreef, de verlaten en zwervende honden en katten van Parijs een belangrijke rol in zijn correspondentie gaan vervullen. Veelal komen deze dieren terecht in het asyl Fourrière, waarna ze worden doorgeleverd aan de instituten van de Medische Faculteit. In een van deze brieven schrijft hij: ‘Vanochtend opnieuw. Tien arme dieren die aan de lijn worden meegevoerd door drie jongens. Ik kon me niet inhouden om hen aan te schieten over hun beroep van beulsknechten, en dat, ik moet het erkennen, te midden van de onverschilligheid van de voorbijgangers. Ik ga nu even voorbij aan het feit dat een van de jongens mij een stomme idioot noemde, maar u zult wel willen geloven dat ik bijna snikkend op mijn kantoor aankwam. Voor wie weet wat vivisectie betekent, is het niet nodig het ook werkelijk te zien. Het is voldoende om het je voor te stellen en dat is al een afschuwelijk iets.’ Hoe belangrijk het lot van dieren voor hem was - en hoezeer de identificatiedrang van het in de steek gelaten kind hierbij een rol speelt - blijkt ook al uit een andere brief waarin hij het heeft over een keer dat hij genomineerd was voor de prix Goncourt, en in diezelfde periode een doodzieke kat had. Hij sprak toen de wens uit, dat als hij mocht kiezen, hij liever zou hebben dat de kat beter zou worden. Een wens die in vervulling is gegaan.
In deze tijd en door zijn bemoeienissen met de Parijse zwerfkatten leerde hij madame Cayssac kennen, die een twintigtal jaren zijn minnares zou zijn. Zij is de literatuurgeschiedenis ingegaan onder de veelzeggende bijnamen de ‘Gesel’ en de ‘Panter’. In bed was zij een panter, daarbuiten een gesel voor Léautaud. Zij
| |
| |
kwam als het ware uit de hemel vallen, want na het incident met zijn moeder, waarbij sentimentele gevoelens en affectie de boventoon voerden, bekeerde hij zich onvoorwaardelijk tot de lichamelijke liefde, die in zeker opzicht ‘vei liger’ was: ‘Liefde is het lichamelijke, de vleselijke aantrekkingskracht, het ontvangen en gegeven plezier, het wederzijds genot, de vereniging van twee schepsels die in seksueel opzicht voor elkaar gemaakt zijn. Al het andere, de overdrijvingen, het gedweep, de “zielsvervoeringen”, zijn grapjes, gepraat van onnozele halzen, mijmeringen van onmachtige hoge geesten.’
Zoals gezegd konden Léautaud en madame Cayssac in bed opperbest met elkaar overweg. Hun plezier in de meest schaamteloze vrijpartijen wordt in een Particulier dagboek dat Léautaud bijhield overvloedig gedocumenteerd. Maar daarbuiten botsten hun temperamenten volledig. Uit de brieven die zij elkaar schreven blijkt dat zij ook dan niet terugdeinsden voor de obscene taal die zij zo gaarne hanteerden tijdens de liefde. Een mooi voorbeeld is een brief van Léautaud uit 1928: ‘Ik weet best dat ik oud ben, dat ik afgetakeld ben, dat ik afstotelijk ben (het zijn je eigen woorden), dat ik geen tanden meer heb (mijn mond: een vuilnisemmer, weer je eigen woorden), dat je jezelf moet overwinnen om mij een zoen te geven, dat ik geen genot schenk, dat je wel zo stom moet zijn als ik om te geloven dat je vrouwen nat kunt krijgen met een bakkes als het mijne (nog steeds je eigen woorden), dat als je het tegenovergestelde gezegd heb, dat dan pure komedie was, puur medelijden, dat ik met mijn zaakjes naar elders kan vertrekken, dat jij, als de beesten er niet waren al lang met mij gebroken zou hebben.’
Maar ondanks het feit dat hij in 1933 een nieuwe vriendin krijgt, zal hij de heel bepaalde kwaliteiten van Anne Cayssac nooit vergeten. In 1939 schrijft hij haar nog: ‘En deze man is een schrijver die binnenkort zijn negenenzestigste jaar ingaat, een getal dat ons vaak erg aangenaam geweest is, jou zowel als mij, dat moet je je weten te herinneren.’
De nieuwe vriendin was, zoals we sinds kort weten, Marie Dormoy, een bibliothecaresse met een grote liefde voor de literatuur. Zij begon in 1933 een verhouding met Léautaud uit waar-
Marie Dormoy
De laatste brief: ‘Paris le 21 février 1856 [sic!]. Tâchez de décider ce que vous décide déciderez l'... [onleesbaar] d'avec Plon. P.L.’
| |
| |
schijnlijk niet geheel onbaatzuchtige motieven. Het vervolg leert in ieder geval dat zij van onschatbare betekenis is geweest voor de uitgave van het literaire dagboek, en, na de dood van Léautaud, voor het bezorgen van de literaire nalatenschap. In de liefde ontpopt zij zich als een waardige opvolgster van Anne Cayssac, hoewel Léautaud de obscene verbale begeleidingen van de Panter node mist. Van zijn pogingen om het vrijmoedige liefdesspel voort te zetten in de correspondentie, blijkt zij ook niet gediend, en daardoor ontbreken in de brieven aan haar ondubbelzinnige aanwijzingen over de ware aard van hun relatie. Daarover werden wij pas onlangs geïnformeerd door de publikatie van alweer een Particulier dagboek.
De brieven aan Marie Dormoy omvatten met hun aantal van ruim elfhonderd meer dan een derde van het totale brievenbestand van Léautaud. De afzonderlijke uitgave is van groot belang, omdat Marie, anders dan Anne Cayssac, een volwaardige gesprekspartner was, met wie Léautaud op niveau over de dingen die hem interesseerden kon spreken - en schrijven, want Marie bracht lange periodes van het jaar door in Franse kuuroorden. Herlezing van deze brieven blijkt, nu wij op de hoogte zijn van de verhouding tussen Paul en Marie, een intrigerende bezigheid. Veel van waar wij destijds lichtzinnig overheen gelezen hebben, is nu geladen met betekenis. Zo schrijft Léautaud op 29 mei 1953 (als antwoord op een jaloerse brief van Marie?): ‘Alles wat je schrijft, alles wat je zegt dat men zegt, als je het niet zelf verzonnen hebt, is op kilometers van de waarheid. Ik heb de liefde niet meer bedreven sinds 9 september 1939 [het jaar dat het Particulier dagboek over Marie Dormoy eindigt! - MdJ], en voor niets ter wereld zou ik het nu willen doen, en wel om deze voorname reden voor mij, [...] dat ik te veel hecht aan mijn gezondheid, aan de goede gesteldheid van mijn hoofd, van mijn geheugen, van mijn vermogen om te schrijven. Er is geen vrouw die mij van dit besluit zou kunnen afbrengen.’ Op andere plaatsen blijkt, dat zij bepaald betuttelend optreedt, als een zorgzame moeder tegenover een ongezeggelijk kind. Léautaud reageert dan geheel in stijl: ‘Ik was helemaal niet op “pantoffels”. Ik kan tegenwoordig niet meer het gewicht verdragen van de schoenen die men verkoopt. De stugheid van het leer en de hielversterking. Ik heb ongeveer een maand geleden het geluk gehad in het Louvre een soort schoenen te vinden van heel soepel leer, zonder binnenversteviging en met crêpezolen. 1195 francs per paar. Ik heb er vier paar van gekocht. Dat waren de schoenen die ik aan had.’
Omdat Marie als bezorgster altijd het laatste woord kan hebben, geeft zij, met een ongetwijfeld malicieuze twinkeling in haar oog, in een voetnoot als commentaar: ‘Dit soort schoenen wordt over het algemeen gedragen door nonnen.’
De Correspondance générale omvat alle brieven van Léautaud behalve die aan zijn moeder en aan Marie Dormoy. Door zijn werk bij de Mercure de France kwam hij in contact met veel schrijvers, die hem vaak ook hun pas verschenen boeken toestuurden. Uit zijn reacties blijkt, dat hij deze heel nauwgezet las en voorzag van zijn commentaar. Ondanks alle stekeligheid en sarcasme die we van hem kennen uit zijn dagboeken was hij, en zeker in het begin, altijd gaarne bereid de schrijftalenten van anderen te bewonderen, en van deze bewondering uiting te geven in zijn brieven. Het ontzag dat hij voor sommige schrijvers had, maakte hem soms verlegen in het persoonlijk contact. Aan de dichter Henri de Regnier schrijft hij: ‘Hoe vaak neem ik mij niet kwalijk dat ik zo onhandig ben bij onze ontmoetingen, zo verstoken van woorden, ondanks al de uwe en ondanks alles wat ik denk. Durf ik u te zeggen dat men mij niet geheel en al moet beoordelen op mijn onbeholpen zwijgzaamheid?’
Als we de brief aan ene Edmond du Perrou lezen, merken we tot onze verrassing, dat achter deze verbastering E. du Perron schuilgaat. Du Perron had voor Den Gulden Winckel een zeer lovend artikel geschreven over ‘Paul Léautaud, het alter ego van Maurice Boissard’, en dit maar meteen in vertaling opgestuurd. Léautaud is hiervoor zeer erkentelijk: ‘U bent twee keer erg aardig voor mij geweest. Eerstens door naar aanleiding van Passetemps dit opmerkelijke artikel te schrijven, en vervolgens door de moeite te nemen mij er een vertaling van te sturen. U bent een jonge schrijver. [...] Ik ben erg gelukkig de belangstelling van een jonge schrijver te hebben verdiend. Dat is volstrekt geen vleierij. U zult zeker met mij eens zijn dat het een teken
| |
| |
is dat men geestelijk nog niet al te zeer verouderd is wanneer men gewaardeerd blijkt te worden door jongeren. [...] U bent kennelijk mijn mening toegedaan: schrijven om te zeggen wat men denkt, is het enige dat telt. Waar blijft anders het plezier van het schrijverschap?’ Op deze toon correspondeert hij vaker met jongeren die zijn voorkeur delen voor een heldere, onopgesmukte wijze van formuleren die lijnrecht ingaat tegen het gekunstelde, het laborieuze van de Literaire Stijl zoals beoefend door mensen als Flaubert, de representant bij uitstek voor Léautaud van alles waar het in de literatuur niet om gaat.
Na alle brieven nog eens achter elkaar te hebben gelezen, kan ik niet anders doen dan zeggen dat ik toch weer zeer onder de indruk ben. Natuurlijk was Léautaud in de eerste plaats dagboekschrijver, wat kan men anders verwachten van iemand die geschreven heeft: ‘Ik stel alleen belang in mijzelf’, maar de brieven tonen hem van zijn ‘publieke’ kant. Zij laten zien dat hij wel degelijk ook belang kon stellen in anderen, door tegenover hen altijd volkomen eerlijk te zijn. Onoprechtheid immers is per definitie een gebrek aan belangstelling, een teken dat men de ander niet het ‘volle pond’ geeft. Maar daarvan was bij Léautaud nooit sprake. Wel laten de brieven aan zijn moeder zien dat er daarna bij hem iets is veranderd. Het onbelemmerd uitdrukking geven aan zijn gevoelens is verdwenen en heeft plaats gemaakt voor een cynisme en een sarcasme van eigen snit. ‘Ik stel alleen belang in mijzelf’ is zo'n uiting van cynisme. Waar en tegelijkertijd niet waar. Deel uitmakend van een pantsering die hem in staat stelde vrolijk en relativerend om te gaan met een wereld die op belangrijke momenten ernstig te kort geschoten was.
Resumerend kunnen wij zeggen dat Léautaud niet in de eerste plaats als briefschrijver de geschiedenis in zal gaan, maar dat zijn brieven altijd interessant zijn om te lezen, en een onmisbare begeleiding vormen van zijn dagboeken.
|
|