| |
Ronald Jonkers
Georg Christoph Lichtenberg, een dagboek in brieven
De eerste brief die wij van Georg Christoph Lichtenberg kennen heeft hij weliswaar eigenhandig geschreven, de handtekening eronder is die van zijn moeder, Henrike Lichtenberg. Het gaat hierbij om een in augustus 1762 ingediend verzoek aan graaf Lodewijk viii van Hessen-Darmstadt om een bijdrage in de studiekosten voor dit zeventiende kind uit het domineesgezin Lichtenberg. De begaafde jongen, zijn leraren getuigen van zijn talenten, stelt zich voor filosofie te studeren en om aan te tonen dat de investering in zijn studie niet vruchteloos zal zijn, vermeldt het verzoekschrift ook nog zijn interesse in de algemene en hogere wiskunde. Het vooruitzicht in de jonge Lichtenberg een toekomstige wiskundige voor de universiteit van Giessen, of een waterbouwkundig ingenieur te bezitten, geeft voor de adviseurs van de graaf de doorslag de zo goed als lege staatskas met een jaarlijkse som van tweehonderd gulden te belasten. Lichtenberg mag zelfs studeren aan de universiteit van zijn keuze, de betrekkelijk jonge, niet door theologen beheerste Georgia Augusta, in het niet tot Hessen behorende Göttingen. Begin mei vertrekt Lichtenberg naar Nedersaksen om nooit meer in Darmstadt terug te keren. De grote beloften heeft hij in zijn leven alleszins waargemaakt, maar niet in dienst van
| |
| |
de graaf van Hessen.
Lichtenberg werd 1 juli 1742 geboren. Zijn vader, Johann Conrad Lichtenberg, was toen nog dorpspredikant in Oberramstadt bij Darmstadt. In het kerkregister noteert hij op de zondag van de geboorte: ‘Een zoontje, wegens zwakke gezondheid meteen door mij gedoopt.’ Gelukkig bleef dit zoontje, anders dan twaalf van de andere broers en zussen, wel in leven. Zijn gezondheid heeft hem altijd parten gespeeld. Vanaf de geboorte, een andere versie beweert sinds een val in het achtste levensjaar, lijdt de jongen aan een verkromming van de wervelkolom, die later tot een bochel uitgroeit. Hij blijft klein van stuk en zijn dwergachtige lichaam draagt een buitenproportioneel groot hoofd.
In 1750 wordt de vader benoemd tot praeses van het kerkdistrict Darmstadt. In die functie ontwikkelt hij een grote bouwactiviteit. De rationeel denkende dominee observeert graag de sterrenhemel en hij heeft grote belangstelling voor de wetenschappelijke ontdekkingen van zijn tijd. De boeren in het dorp vragen hem toch alsjeblieft vaker zo mooi over de sterren te preken. Zijn zoons krijgen van hem dagelijks les in natuurlijke historie, fysica en wiskunde en hij verklaart hen hoe volgens hem de wereld is ingericht. De jonge Lichtenberg heeft van die lessen niet direct geprofiteerd, vader stierf toen hij negen jaar was, maar via zijn broers werd hij toch ingewijd in het wetenschappelijk denken van zijn vader. Later schrijft hij in een brief aan een vriend: ‘De fysica is waarlijk het eigenlijke studieobject van de mens. Zo kunnen we het makkelijk zonder de theologie stellen... Vermoedelijk bestuderen ze ook in de hemel de kennis van de natuur.’
In mei 1763 laat Lichtenberg zich inschrijven aan de universiteit van Göttingen. Naast wisen natuurkunde en sterrenkunde leert hij vanaf het begin de Engelse taal. Hannover, waartoe Göttingen behoort, is verbonden met het Engelse koninkrijk en Lichtenberg voelt zich een trots onderdaan van het meest vooruitstrevende land van Europa. Hij is een vlijtig student, hoewel hij later met spijt vaststelt dat hij zich te weinig specialiseerde en van letterlijk alles iets wilde afweten. Enkele omstandigheden in het bestaan van de jonge student zijn bepalend gebleken voor het verloop van zijn verdere leven. Göttingen was een dure stad om te studeren. Lichtenberg beschikte weliswaar twee jaar lang over de toelage uit Darmstadt en ook zijn moeder stopte hem zo nu en dan iets toe, maar dat was bij lange na niet toereikend. Om het hoofd boven water te houden nam hij rijke jonge studenten uit Engeland bij zich in huis. Dat leverde hem contacten in Londen op. Later verzucht hij dat hij de tien beste jaren van zijn leven met het temmen van jonge Engelsen heeft verloren.
Hij corrigeerde ook drukproeven voor plaatselijke boekverkopers. Dat bracht hem in contact met Johann Dieterich, een van de voornaamste uitgevers van die tijd. Bij Dieterich kon hij in ruil voor zijn diensten zijn leven lang in huis wonen en had hij in het gezin zijn vaste plaatsje op de canapee. Door Christiane Dieterich werd hij bemoederd en bij haar kon hij zijn zorgen kwijt.
Bepalend voor zijn loopbaan als schrijver en voor zijn reputatie als ‘grootste Duitse satiricus’ was het contact met de mathematicus Abraham Gotthelf Kästner. Deze sardonische oude mopperpot was bij iedereen gevreesd. Hij had een dwangmatige neiging tot spotten en hij schreef scherpe hekeldichten op vriend en vijand. Een beschrijving van Kästner vinden we in een brief uit 1789 van Alexander von Humboldt aan diens vriend Wegener: ‘Hij is de bespottelijkste figuur die er op aarde rondloopt, maar tegelijkertijd de goedmoedigste en aardigste mens die je kunt ontmoeten... Kästners colleges zijn onverstaanbaar want hij heeft geen tanden meer... Hij is altijd grappig, moet om zichzelf lachen, maar altijd van tevoren, zodat je de grap zelden kunt verstaan. Daarentegen is hij ook wel weer zo aardig dat hij, als je maar vaak genoeg om hem lacht, ook om een ander kan lachen, ook al heeft die niets grappigs gezegd... Hij kan het niet laten venijnige dingen te zeggen, maar raakt daarbij altijd in zulke gewetensnood dat hij zich prompt verontschuldigt.’
Deze Kästner schreef na twee jaar over zijn student Lichtenberg een lovend oordeel naar Giessen, dat zo was gesteld dat hij de jongeman als hoogleraar in Göttingen wilde behouden. Niet alleen legde Lichtenberg, volgens Kästner, een verbluffende ijver aan de dag, beschikte hij over degelijk theoretisch inzicht en een hoge
| |
| |
Georg Christoph Lichtenberg
mate van praktische vaardigheid, hij kon zich ook zeer vaardig uitdrukken in de moderne talen en was op de hoogte van de schone kunsten en bovendien kon hij zijn kennis smakelijk opdissen, een eigenschap die iedere wetenschapper sierde.
Lichtenberg heeft zeker veel opgestoken van de spotlust van Kästner en van diens ironische observatie van de zwakheden van de medemens. Zij het dan dat bij Lichtenberg de humane verbazing over de onbeholpenheid van de mens voorop stond en categorische bijtende spot om het spotten, het venijnig neersabelen van echte of vermeende tegenstanders achterwege blijft. Kästner moest zijn hekeldichten ook gedrukt zien en genoot zonder twijfel van de ontreddering die ze bij zijn slachtoffers teweegbrachten. Lichtenberg daarentegen noteerde zijn spitse invallen meestal in zijn eigen schriften, die niet voor vreemde ogen bestemd waren, of schreef zijn vernietigend oordeel over anderen in brieven aan vertrouwde personen.
Lichtenberg, de natuurkundige, schreef en hij schreef veel meer dan zijn tijdgenoten konden waarnemen. Zijn oeuvre valt onder te verdelen in drie groepen. Daar zijn allereerst de artikelen en opstellen die bij zijn leven werden gepubliceerd. De bibliografie telt 369 publikaties, voor het merendeel bijdragen aan tijdschriften. Slechts enkele daarvan zijn strikt wetenschappelijk. Het grootste gedeelte bestaat uit de populaire bijdragen aan de almanak van Dieterich, die Lichtenberg redigeerde en volschreef om de huur te betalen. Ook nu nog waardevol zijn de commentaren die hij schreef bij de prentenreeksen van de Engelse maatschappijcriticus en volksopvoeder William Hogarth. Daarin is Lichtenberg geestig en scherp, hij verbluft door zijn inventiviteit, zijn humor is nooit melig of zoetsappig. Met grote fantasie beschrijft hij iedere vierkante millimeter van de prenten en gaat daarbij verder dan de opzettelijk getekende details van Hogarth zelf.
Pas na zijn dood in 1799 vindt zijn broer in de nalatenschap een stapel dichtbeschreven schriften. Lichtenberg had hierin vanaf zijn studietijd in Göttingen alles genoteerd wat hij wilde onthouden. De inhoud loopt uiteen van kanttekeningen bij de boeken die hij las, soms een enkel woord, tot puntig geformuleerde stel- | |
| |
lingen, in de trant van het tiental spitsvondigheden dat vanouds aan een dissertatie wordt toegevoegd. Alleen produceerde Lichtenberg meer dan achtduizend van zulke opmerkingen over mensen en natuurverschijnselen die hem verbaasden.
Naast de commentaren bij Hogarth hebben deze Sudelbücher, eigenlijk ‘kladboeken’ in boekhoudkundige zin - voorlopige notities die de koopman later systematisch wil ordenen - Lichtenbergs roem als satirisch schrijver gevestigd. Daarbij vormen ze beslist geen makkelijk toegankelijke lectuur. Hij noteerde alles rijp en groen door elkaar en tot een boekhouderssysteem is hij nooit gekomen. Het is ook de vraag of hij zelf meer wilde met zijn aforistische geheugensteuntjes. Toen hij nog jong was speelde hij wel met de gedachte een groot prozawerk in de humoristische stijl van Fielding of Sterne te schrijven - het leven van de Göttingse antiquaar Jonas Kunkel moest daarvoor model staan. Veel meer dan een paar voorlopige, weinig bevredigende schetsen hebben deze plannen niet opgeleverd. Lichtenbergs kracht lag in de korte, puntige omschrijving, voor een werk van lange adem was zijn fragmentarische, ongebreideld associërende manier van denken niet geschikt. Robert Musil plant de hoofdpersoon van een van de grootste romans van deze eeuw, Ulrich in Der Mann ohne Eigenschaften aantoonbaar vele gedachten uit de Sudelbücher in het hoofd en ook Thomas Mann heeft zijn exemplaar van Lichtenbergs Aforismen niet vruchteloos voorzien van vele ‘sics’, uitroeptekens en dubbele onderstrepingen.
Het derde, en qua omvang grootste gedeelte van Lichtenbergs geschreven werk bestaat uit brieven. Zestienhonderdvijftig complete brieven zijn bewaard gebleven, meer dan achthonderd bestaan nog in onvolledige vorm. Hoe groot de totale omvang van de correspondentie geweest moet zijn kunnen we niet meer met zekerheid vaststellen, maar een geschat aantal tussen vier- en vijfduizend zal er niet ver naast zijn.
In opdracht van de Akademie der Wissenschaften in Göttingen verzorgen Ulrich Joost en Albrecht Schöne een complete editie van Lichtenbergs correspondentie. Twee delen (1765-1784) zijn reeds bij Beck verschenen. Er volgen nog twee delen met brieven en een commentaarband met registers en verklarende woordenlijsten. Deze uitgave bevat in chronologische volgorde zowel de brieven die Lichtenberg de wereld inzond als de brieven die bij hem werden bezorgd.
Wie deze brieven leest krijgt een amusant en gedetailleerd beeld van het leven in de laatste dertig jaar van de achttiende eeuw. De briefschrijver heeft een groot observatievermogen, duidt met scherp verstand en is verknocht aan anekdotes en petite histoire. Niet alleen het wereldgebeuren wordt besproken, ook de wijze waarop men in een Noordduitse provinciestad reageert op de Amerikaanse vrijheidsoorlog, de schermutselingen rond Gibraltar en de roerige gebeurtenissen in het revolutionaire Frankrijk komt uitvoerig tot uitdrukking. Vanuit het laboratorium en observatorium leven we mee met de nieuwste ontdekkingen van de wetenschap - elektriciteit, sterrenhopen, kometen - en schijnwetenschap - fysionomie! - en het eerste begin van de psychologie. Door de professionele belangstelling voor elektrische verschijnselen van de briefschrijver blijft geen onweer onvermeld en zo horen we hoeveel boerderijen er in as worden gelegd, hoeveel paarden op het veld dood omvallen. We zijn aanwezig wanneer Lichtenberg in navolging van Franklin bij onweer zijn vlieger oplaat, we kunnen het knalgas in zijn collegezaal en de ozon van zijn elektriseermachine ruiken. Het leven onder professoren wordt genadeloos geschilderd. We zien hoe de rationele geest van de verlichting reageert op de aflossing van de wacht, de opkomst van Sturm und Drang en classicisme. Lichtenbergs briefwisseling vormt een kroniek van zijn tijd, zoals honderd jaar tevoren de geheime dagboeken van Samuel Pepys ons een betere geschiedschrijving van het leven in Londen opleverden dan de officiële.
Eind maart 1770 reist Lichtenberg met een van zijn pupillen, William Irby, de zoon van lord Boston, naar Londen. De lord is een man met veel invloed en via hem leert Lichtenberg koning George iii en de koninklijke familie kennen. Van de koning, zelf een amateur-astronoom, ontvangt hij de opdracht in Nedersaksen de exacte geografische ligging van drie steden, Hannover, Osnabrück en Stade te meten. Bo- | |
| |
vendien benoemt de koning hem tot hoogleraar in de filosofie in Göttingen.
Het eerste onderdeel van zijn opdracht, de bepaling van de ligging van de stad Hannover, brengt hem in contact met Johann Andreas Schernhagen. Deze hoge ambtenaar is de verbindingsman tussen de universiteit van Göttingen en het hof in Londen. Voor Lichtenberg is hij een belangrijke figuur. Lichtenberg heeft voor zijn experimenten en astronomische observaties instrumenten nodig die alleen door kundige Engelse instrumentenbouwers gemaakt kunnen worden. Deze bestelt hij via Schernhagen. De aanvankelijk zakelijke correspondentie tussen beide heren groeit uit tot een zeer frequente, vertrouwelijke briefwisseling en er vertrekt haast geen postkoets of koerier uit Göttingen zonder een brief aan Schernhagen. Zeker tweemaal in de week gaat er een brief van Lichtenberg op de post.
De brieven, circa een kwart van de bewaard gebleven correspondentie van Lichtenberg, vertonen alle vrijwel hetzelfde patroon. Geopend wordt met een kort verslag van het welbevinden van de kleine professor. Veel kiespijn, hoofdpijn, geknies. Dan volgt een reactie op de inhoud van de vorige brief van de correspondent. Aanwijzingen voor bestellingen in Londen, vaak met tekeningen en uitvoerige beschrijvingen van materialen en afmetingen. Een kort verslag van de experimenten waarmee Lichtenberg zich bezighoudt. Schernhagen is zelf een vrijetijdsfysicus die binnen zijn mogelijkheden Lichtenbergs proeven herhaalt. Dan roddels, veel roddels en wetenswaardigheden uit Göttingen. Opinies over spraakmakende artikelen en theorieën, kanttekeningen bij het wereldgebeuren. Klikken over het gedrag van andere professoren, alles sub rosa natuurlijk.
In deze brieven aan Schernhagen ontpopt Lichtenberg zich tot een beminnelijke zwamneus die vrij associërend, ongeremd door angst voor represailles of ontzag voor de ontvanger alles snel noteert wat in zijn speelse en lenige hoofd opkomt. Voor een brief aan Schernhagen heeft hij altijd wel een ogenblikje vrij. Door de grote regelmaat waarmee hij Schernhagen tot diens dood in 1785 schreef, laten de brieven zich lezen als een dagboek over die periode.
Het tweede verblijf in Engeland, van september 1774 tot december 1775 levert een schat aan geschreven indrukken op. Lichtenberg houdt een notitieboek bij en hij beschrijft zijn indrukken in brieven aan de achtergebleven vrienden in Duitsland. Voor iemand uit de provinciestad Göttingen is het grote bruisende Londen een rariteitenkabinet en Lichtenberg valt van de ene verbazing in de andere, hoewel hij zijn brieven naar huis schrijft als een man van de wereld. Zijn notities behelzen uitvoerige beschrijvingen van theaterbezoek, ontmoetingen met opdringerige hoeren, opgevangen roddels over de Engelse society en de politieke situatie, visites bij Engelse natuurwetenschappers, een rondleiding in de eerste fabrieken van Birmingham. Aan de hand van deze aantekeningen schrijft hij aan zijn vrienden. Luchthartig en een beetje de ogen uitstekend aan Johann Dieterich, schalks en veel aandacht bestedend aan mode en andere zaken die vrouwen belangrijk vinden aan diens vrouw Christiane, hautain geleerd aan Kästner, enthousiast beschrijvend aan Heyne.
Heinrich Christian Boie, de uitgever van het tijdschrift Deutsches Museum ontvangt een drietal lange brieven die duidelijk voor publikatie zijn bedoeld. De inhoud berust op aantekeningen in het notitieboek. Lichtenberg beschrijft met veel oog voor details de verschillende optredens van de gevierde Hamlet-vertolker David Garrick die hij heeft bijgewoond. Het is de enige keer dat hij de brief als kunstvorm hanteert. In de achttiende eeuw was het publiceren van romans of reisbeschrijvingen in de vorm van brieven aan al dan niet gefingeerde personen een geliefd genre. Een interessante vergelijking levert bijvoorbeeld ‘Reisen eines Deutschen in England im Jahre 1782 in Briefen an Herrn Oberkolonialrath Gedicke’ op, die Carl Philip Moritz in 1785 liet drukken.
Ook Georg Forster vraagt in augustus 1790 bij Lichtenberg naar een brief met beschrijvingen van schilderijen die hij hem vanuit Brussel heeft geschreven. Forster had deze brief nodig voor zijn Ansichten vom Niederrhein en hij had kennelijk in plaats van een dagboek bij te houden zijn waardevolle notities in de vorm van een brief weggestuurd. Interessant daarbij is dat Lichtenberg deze brief zo goed heeft weggeborgen dat hij beweert hem niet meer te kunnen vinden. Hij had hem zo vaak uitgeleend dat hij
| |
| |
bang was hem kwijt te raken.
Brieven hadden de functie van een nieuwsblad en ze gingen van hand tot hand. 's Avonds bij de thee en een pijp tabak werd voorgelezen wat de afwezigen hadden beleefd. Lichtenberg drukt de ontvangers van zijn brieven dan ook dikwijls op het hart bepaalde passages beslist niet door anderen te laten lezen.
Hij leefde in kwellende onzekerheid. Maatschappelijk, eerst door zijn verhouding met het zeer jonge meisje Maria Stechard (nog in de jaren zeventig van onze eeuw levert hem deze relatie postuum in het feministische tijdschrift Emma de twijfelachtige titel ‘Pasja van de maand’ op). Later door zijn pas na de geboorte van het tweede kind door een huwelijk gesanctioneerde band met Margarethe Keller, een dienstmaagd die ver beneden zijn professorale stand was en binnen dit huwelijk door zijn gewaagde vrijages met de dienstboden in Dieterichs huis. Onzekerheid ook over zijn afwijkende manier van denken en zijn eeuwige gefantaseer, zijn dubbelleven in contrafactische werelden. In 1772 noteert hij na een jaar van vertwijfeling: ‘I do not know whether it is weak-or sharp-sightedness that makes me see things different from what they appear to other people.’
Zijn handicap, klein en gebocheld ging hij door het leven, brengt onzekerheid over zijn uiterlijk met zich mee. Hij is als de dood zo bang dat een silhouet of portret van hem in handen gespeeld kan worden van de Zwitserse fysionoom Johann Lavater, die de morele en geestelijke kwaliteiten van het gezicht en de schedelbouw van de mens meende te kunnen aflezen. Dat mooi daarbij gelijk was aan goed en edel en lelijk en mismaakt exponenten waren van slechtheid en een misdadige inslag spreekt vanzelf.
De meest kwellende onzekerheid die hem plaagde was de angst voor het gedrukte woord. In zijn brieven kon hij zich instellen op de ontvanger en kon hij ongeveer beoordelen wie er over de schouder mee zouden lezen. Het amorfe, diffuse, ongrijpbare lezerspubliek dat zich voor geld van zijn gedachten meester kon maken boezemde hem angst in. ‘Het is mij meermaals overkomen dat ik, nadat ik iets had laten drukken, pas op het allerlaatst, wanneer niets meer veranderd kon worden, merkte dat ik alles veel beter had kunnen zeggen.’
Voor brieven, die immers ‘gedrukt’ zijn zodra ze op de post gaan, bedacht hij in een nooit gepubliceerde verhandeling de volgende veiligheidsmarge: ‘De ideale brief, die je zelf aan de geadresseerde overhandigt, heeft het grote voordeel dat je hem onderweg nog overal kunt openen, zodat je kunt wegstrepen, toevoegen of de hele brief kunt tegenhouden, wat het personeel van de post anders niet toestaat.’
In tenminste twee gevallen heeft hij na het overlijden van de ontvanger met succes geprobeerd brieven van zijn hand terug te krijgen of te laten vernietigen. Aan Johann Daniel Ramberg schrijft hij na de dood van Schernhagen op 28 februari 1785:
‘... en dan heb ik nog een verzoek: u weet wat voor een correspondentie ik en overledene zaliger hebben gevoerd. Ik heb mij weliswaar zeer in acht genomen, niettemin hebben zelfs zijn vragen mij dikwijls tot vrijheden verlokt, die ik niet graag bekend zag worden. In heel mijn briefwisseling komt geen regel, zelfs geen woord voor, dat uedele niet zou mogen lezen, want alles wat ik schreef was meteen ook aan u gericht, bespreek met de vrouw van de Geheime Secretaris dat mijn brieven worden verbrand, of tenminste niet onder het volk komen. Mijn verlies is zo al groot genoeg. Ik kan onmogelijk verder schrijven.’
En op 2 juni, na het overlijden van J.P. Kaltenhofer schreef hij aan een gemeenschappelijke kennis: ‘... Ik heb destijds met de overleden heer Kaltenhofer een zeer vertrouwelijke correspondentie gevoerd en aangezien hij, zoals ik van professor Meister hoorde, al mijn brieven heeft bewaard, die overigens geen andere waarde hebben dan het gebruik dat mijn vijand er mogelijk van zou kunnen maken, wens ik zeer dat uedele, daar het geheel van u zal afhangen er zo mogelijk voor zult zorgen dat niets ervan openbaar wordt, of het zo te regelen dat de brieven mij teruggegeven worden.’
De angst voor wat onbevoegden met geschreven teksten van zijn hand zouden kunnen uitrichten wortelt diep. In het Sudelbuch L, uit zijn laatste levensjaren herinnert hij zich het volgende voorval uit zijn vroege jeugd: ‘Heautobiographia. Niet vergeten dat ik eens de vraag, wat
| |
| |
is het noorderlicht? geadresseerd aan een engel op de zolder van Graupner neerlegde en de volgende ochtend heel bedremmeld naar het briefje sloop. O als er toch een schelm was geweest die het beantwoord had!’
Onschuldige thema's behandelt hij in de Göttinger Almanak van Dieterich, waarin voornamelijk lichte kost en mengelwerk verschijnen, polemische geschriften of artikelen met een politieke stellingname verschijnen onder schuilnaam (bijvoorbeeld het strijdschrift Timorus onder het pseudoniem ‘Photorin’ - Grieks voor ‘Lichtenberg’ - verder verschuilt hij zich ook achter de namen Emanuel Candidus en Friedrich Eckardt), brisante onderwerpen laat hij liever ongeschreven (bijvoorbeeld een in memoriam bij de dood van zijn vriend Georg Forster, die zo duidelijk partij had gekozen voor de Franse revolutionairen), of hij noteert ze in de veilige beslotenheid van zijn schriften.
In de intimiteit van de brief voelt hij zich op zijn gemak. Daar kan hij vrijuit spreken zonder zich bedreigd te voelen en daar gelden ook niet de strenge regels van de zelf-observatie, waaraan hij zich, naar de mode van de tijd die langzaam gesensibiliseerd raakt voor psychologische beschouwingen in de vorm van ‘ervaringszielkunde’, in zijn Sudelbücher onderwerpt en die op zich weer een onuitputtelijke bron vormt voor hypochondrische somberheid.
Het is vaker beweerd, ‘wanneer de achttiende eeuw telefoon had gekend, zouden zeer veel brieven ongeschreven zijn gebleven’. Voor de briefschrijver Lichtenberg gaat dit slechts ten dele op. Hij moet een amusant causeur zijn geweest, zeker in zijn jongere jaren. Later, als de hypochondrie en zijn echte en ingebeelde kwalen hem steeds vaker lamleggen, sluit hij zich meer en meer in zijn kamer op, of ontvlucht hij de gezinsidylle (‘Ruzie met Margarethe, de kamer moest worden geboend’, ‘Beneden bij Dieterich hoor ik ze hameren en kloppen’ noteert hij in zijn kankerboekje, de Staatskalender) in het tuinhuis, dat door een slecht begaanbare modderweg geïsoleerd buiten de stad lag.
Heel zijn leven werd hij door bezoekers gestoord die zich door dit geniale fenomeen en zijn verbazingwekkende elektrische experimenten wilden laten vermaken. De originele drukken van Hogarths werk, die hij uit Engeland had meegebracht, verkoopt hij al snel aan de universiteitsbibliotheek, want ze zijn hem even lastig als een mooie echtgenote: ze trekken slechts ongewenste bezoekers aan.
Als de universiteit van Leiden Lichtenberg in 1794, voor veel geld, uitnodigt de opvolger van Pieter Nieuwland te worden, antwoordt professor C.G. Heyne, die was ingespannen om Lichtenberg te polsen: ‘Iedere poging hem te bewegen naar een andere plaats te gaan zal tevergeefs zijn; het ontbreekt hem aan moed en wilskracht voor de kleinste dingen. Men is al te zeer aan een zekere levenswijze gewend; komt nooit van zijn kamer; een uiterst zwakke gezondheid staat iedere verandering in de weg.’
Vanuit het domein van zijn kamer en gezin treedt hij door middel van brieven in contact met de buitenwereld. Ze schrijven hem allemaal, de beroemden der aarde, bedelen om zijn oordeel en gunst, sturen hem hun boeken ter recensie. Immanuel Kant, Goethe en Georg Forster, Nicolai, Jacobi en Cotta en de collegaefysici Volta en Deluc, de anatomen Blumenbach en Sömmering, de astronoom Herschel - er zijn brieven van en aan 385 briefpartners bewaard gebleven.
Met velen van hen onderhield Lichtenberg een regelmatig briefcontact, van allen kende hij de persoonlijke omstandigheden en allen ontvingen van hem brieven met het kenmerkende mengsel van persoonlijke mededelingen, een uitvoerige behandeling van wetenschappelijke thema's, onderhoudende grapjes en raadsels en niet geheel belangeloos babbelen over de gebeurtenissen van de tijd. Als hij aan Ramberg in Hannover schrijft dat hij er een plank met zijn kostbaarste boeken voor over zou hebben om in het gezelschap van zijn vriend te mogen verkeren, kunnen we dat als een achttiendeeeuwse hoffelijkheid opvatten. Hij was zo verknocht aan zijn bestaan in het veilige huis van Dieterich, dat hij het contact met zijn kennissen het liefst in de vorm van brieven onderhield. Bezoek kreeg hij meer dan hem lief was en vaak moet hij een brief haastig afsluiten omdat zich weer een nieuw gezelschap aandient.
Ondanks de respectabele brievenstroom die Göttingen verliet voelde Lichtenberg zich schuldig omdat hij niet prompt genoeg ant- | |
| |
woordde of een briefwisseling volkomen verwaarloosde. Hij was een meester in het formuleren van excuses. Veel brieven beginnen dan ook met een omstandige verklaring waarom het weer niet is gelukt op tijd te reageren op het vriendelijke geschrift van de ander. Zo bijvoorbeeld op 18 oktober 1792 aan de natuurkundige en publicist Georg Ebell:
‘Ik weet, eerbiedwaardige vriend, dat u het een arme hypochonder vergeeft wanneer hij niet iedere brief stipt beantwoordt, hoezeer ook steeds de goedheid en vriendschap die in zulke brieven tot uitdrukking komt, zoals het in de uwe aan mij in zeer grote mate het geval was, een prompt antwoord lijken te verlangen. Het is mij niet zelden geheel onmogelijk te schrijven, aangezien mijn overgevoeligheid daardoor zeer verhevigd wordt, wat ik bij louter lezen en matig spreken niet bespeur. Vertrouwend op uw goedheid en in de vaste overtuiging dat u weet hoezeer ik u en alles wat van u afkomstig is vereer, heb ik mijn gemakzucht meer gehoor geschonken dan in elke andere verhouding dan die tussen ons gepast zou zijn. Ik weet dat u het mij vergeeft.’
Na dit mea culpa volgt dan een luchtig antwoord op een probleem omtrent de verwarming van kerkgebouwen en een loftuiting op Ebells artikel over de voordelen van het baden. Tot besluit volgt nog een aanbeveling voor een veelbelovende protégé van Lichtenberg, een hovenierszoon uit Hannover voor wie een studiebeurs geregeld moet worden.
Hoewel hij met veel mensen geen geregelde correspondentie onderhoudt, zoals bijvoorbeeld met Ebell, die veeleer een vage kennis van hem was, weet hij toch op een zeer warme toon de indruk van betrokkenheid en innige vriendschap te wekken, ontbreekt er nooit een verwijzing naar de persoonlijke omstandigheden van het moment en is hij ook in de behandeling van zakelijke of wetenschappelijke onderwerpen niet afstandelijk.
Door de ongeveinsde spontaneïteit in vrijwel al zijn brieven die hij gedurende meer dan dertig jaar verstuurde, met misschien als enige uitzondering die aan het College van Bestuur van de universiteit en die aan Kästner, kunnen we ons een goed beeld vormen van zijn gemoedstoestand en zijn lichamelijke welzijn in de loop der tijd. Een controlemiddel biedt het vrij goed bijgehouden dagboekje van de laatste tien jaar, de zogenaamde Staatskalender, waarin hij in het kort optekent hoe hij zich voelt, of hij ruzie heeft met zijn vrouw, of hij zijn vriendinnetje ziet, wie hij schrijft en wie op bezoek komt, hoe het weer is en wat de natuur te bieden heeft. Alles puntsgewijs, vaak in geheimschrift, nooit in details tredend.
Na de grote zenuwcrisis in 1789/90 zinspeelt hij in brieven steeds vaker op zijn naderend einde. Nog tien jaar sukkelt hij met een slechte gezondheid. Zijn geest is onverminderd scherp, maar de bedreigingen van zijn tijd - met name het spook van de Franse revolutie, die zich ook over de Duitse staten dreigt uit te breiden - nopen hem tot bitse en weinig opgewekte commentaren. De laatste brief die bewaard is gebleven, geschreven aan zijn maatschappelijk zeer geslaagde oudere broer Ludwig Christian in Gotha, sluit hij af met een dubbel Adieu. Luttele dagen later overlijdt hij op 24 februari 1799 aan een longontsteking.
| |
Mijn beste broer,
Jouw aangename brief ontving ik donderdag 14 februari met het postzegel van Duderstadt, ten teken dat de zondvloed ook de gerechtigen op het Eichsfeld teistert en op zijn minst het reizen te voet belemmert. De bode zelf is er nog niet. Ook onze woonplaats, die toch eigenlijk geen waterstad is, heeft op zijn minst zeer spiegelende environs, en ofschoon er nog geen reebokken bij de eksternesten zijn aangetroffen, wordt er van iemand die een tuin in de Transleiniaanse Republiekslanden [de Leine is een rivier bij Göttingen] bezit, beweerd dat hij een modderkruiper in de lade van zijn schrijftafel in het huisje heeft gevangen. - Ons arme, arme vaderland! Ik kan de namen bisschofsheim Rüsselsheim enz., niet lezen zonder de diepste ontroering. - Dragen wij minder schuld? Maar ook wij hebben nog niet alles achter de rug. Het ziet er momenteel niet zo best voor ons uit. De Fransen hebben (ik zeg dit niet geheel zonder gezag) bij hun ondernemingen, slechts één oogmerk, waarin ze allen eensgezind zijn en dat is de val van Engeland. Met deze opzet trekken ze een burcht van republieken op rond dit gelukkige land, niet om het met vrije staten, maar
| |
| |
met zich vrij wanende, eigenlijk van Frankrijk afhankelijke landen in te sluiten. Voor dit belegeringscordon zijn Hamburg en Bremen voor hun onontbeerlijk en daarop hebben ze nu kennelijk hun oog gericht. Maar genoeg hiervan. Het doet mij pijn mij over te geven aan een overweging van mogelijke gebeurtenissen die ik niet zal overleven wanneer ze in vervulling mochten gaan.
Jouw anti-kantianisme heeft me van harte verheugd, aangezien ik nu weet hoe jij deze zaak opneemt. Hij is als persoon stellig een groot en, wat evenveel waard is, een welmenend, rechtschapen man. Zijn Kritik der reinen Vernunft is de vrucht van een dertigjarige studie. Hij heeft lang over filosofische systemen college gegeven, daarom zijn hem heel veel dingen zeer vertrouwd geworden, die het voor ontelbare andere mensen, ook nadenkende mensen, niet zijn, tenminste niet in die mate. Daarom spreekt hij vaak onduidelijk voor je tot hem doorgedrongen bent. Zelfs K..r [Kästner] weet daarom vaak niets anders tegen hem in te brengen dan dat Leibniz bijv. iets dergelijks reeds 100 jaar geleden gezegd heeft. Maar Kant geeft zich ook niet uit voor de uitvinder van alles, hij verbindt slechts wat grote mannen reeds lang afzonderlijk gezegd en gedacht hebben en toont achteraf aan waarom ze zo moesten denken en spreken. Het is bekend dat Aristarchus van Samos meer dan 1000 jaar voor Copernicus heeft beweerd dat de zon stilstaat en dat de aarde er omheen loopt, maar dat waren lichtpuntjes die in de grote chaos van duisternis weer verloren gingen. Kant zinspeelt eenmaal, als ik me niet vergis in zijn voorwoord tot zijn Kritik der reinen Vernunft, zeer fijntjes op iets dergelijks. De vergelijking gaat op. Tot dusver nam men aan dat wij het produkt van dingen buiten onszelf zijn, waarvan wij niettemin niets anders wisten en konden weten dan wat ons ik ons ingaf. Hoe dan als dat wat deze wereld eigenlijk maakt juist de natuur van ons wezen zou zijn? Hier wordt de omloopbaan en het draaien van de aarde om de as gesteld tegenover de omloopbaan van de zon en de zonneheerscharen om de aarde. Hij geeft immers alles bij wijze van proef. Een dogmatiserende Kantiaan is beslist geen echte. Zelfs Fichte, quod pace tua dixerim [‘wat je me naar ik hoop niet euvel zult duiden’] heeft vaker gezondigd tegen het
verstand dan tegen de filosofie. Het was van hem, dunkt mij, strafbare moedwil nu zo te spreken en zo zal het altijd wel blijven. Wij fijnere Christenen verachten de beelden-dienst, dat wil zeggen dat onzelieveheer niet uit hout en gouden schijn bestaat, maar hij blijft nog altijd een beeld dat slechts een andere schakel in precies dezelfde keten is, nog steeds een beeld. Als de geest zich wil losrukken uit deze beelden-dienst, dan belandt hij uiteindelijk bij de Kantiaanse idee. Maar het is vermetelheid dat een zo wispelturig wezen als de mens dit alles ooit zo zuiver zal kunnen erkennen. Al wat de eigenlijk wijze mens dus kan doen, is alles te leiden tot een goed doeleinde en niettemin de mensen te nemen zoals ze zijn. Daarvan lijkt de Heer Fichte niets te begrijpen en in dit opzicht is hij een voorbarige dwaas. - Vergeef mij, beste broer, ik ben vandaag verder gegaan dan ik wilde. Zo gaat dat als het hart meespreekt.
Bij mijn lieve vrouw is de vrouw van de lijfmedicus Richter vandaag op bezoek en ik bevind me tenminste vier kamerbreedten zuidwestelijk van haar verwijderd. Maar haar opdrachten, groet en zusterkus heb ik reeds van tevoren van haar ontvangen. Ook de brave oude [Dieterich] laat groeten. - Nu zal dan uiteindelijk de Franse zondvloed onze beste neef daarvandaan wegvoeren. Ik hoor niets van hem. Helemaal goed lijkt mij dit niet. Adieu Adieu.
[Göttingen] 18 Februari 99
G.C.L.
|
|