| |
| |
| |
Simona en Ulke Brolsma
‘Ik moet voor jullie een grote biecht afleggen’/Theodor Storm als briefschrijver
Theodor Storm (1817-1888) behoort, naast Friedrich Hebbel, Theodor Fontane en Gottfried Keller tot de generatie van Duitse burgerlijke realisten die wereldliteratuur schreven. ‘In de werken van deze laatste grote dichters uit de ongebroken burgerlijke traditie valt een licht met diepe schaduwen op de meest alledaagse gebeurtenissen uit het burgerlijk leven,’ aldus Georg Lukács in zijn essay over Storm uit 1911.
Storm heeft behalve gedichten en achtenvijftig meesterlijke novellen (Immensee, Auf der Universität, Aquis submersus, Renate, Ein Doppelgänger, Der Schimmelreiter) eveneens een omvangrijke correspondentie nagelaten en wordt gerekend tot de grote briefschrijvers van de negentiende eeuw. De provinciaal Storm voelde zich in tegenstelling tot Heyse of Fontane, niet helemaal op zijn gemak in de literaire kringen van metropolen als Berlijn en München. Hij was wel van alle ontwikkelingen op de hoogte, maar bleef altijd op afstand, of hij in Potsdam, Heiligenstadt dan wel in het provincienest Husum woonde maakte daarbij geen verschil. De grote omvang van zijn correspondentie valt te verklaren uit dit relatieve isolement, waardoor hij juist grote behoefte had aan contacten met gelijkgezinden met wie hij niet alleen over zijn werk schreef, maar ook over zichzelf, zijn gezin en soms de meest triviale huiselijke omstandigheden.
Met tal van vrienden, bewonderaars of schrijvers had Storm zijn hele leven lang schriftelijke contacten, maar ook met zijn bruid, zijn schoonvader, zijn kinderen, de muziekleraar van zoon Karl of de weduwe van de schrijver Eduard Mörike. Het feit dat de zeer gereserveerde Mörike niet meer antwoordde en de correspondentie liet ‘invriezen’ (net als Keller, later) mocht niet baten; Storm bleef schrijven. ‘Met mensen die mij aanstaan, ook al zijn het er maar weinig, is het leven al de moeite waard’, schrijft hij Ludwich Pietsch in 1858; ‘Mensen, mensen! Ik geef alle koninkrijken voor een kwart dozijn mensen!’ Zijn vrienden schreef hij niet alleen uit gezelligheid, de dichter was soms ‘schrijfziek’ en had een grote behoefte aan begrip, deelname en warmte. Belangrijke correspondenten, die Storm ook tutoyeerde, waren drie intieme vrienden: de jeugdvriend Hartmuth Brinkmann, de kunstenaar Ludwig Pietsch, ook illustrator van zijn werk, en de schrijver Paul Heyse, een hartstochtelijke briefschrijver, net als Storm.
Storm ging - in tegenstelling tot bijvoorbeeld Keller - ook uitvoerig in op brieven van jonge dichters, die hem om hulp en advies vroegen; zo ontstond de correspondentie en latere vriendschap met Wilh. Jensen, Heinr. Seidel, Ada Christen, Hermione von Preuschen.
Het is ondoenlijk om alle facetten toe te lichten van de correspondentie van Storm; hij was een gedreven briefschrijver, die met verschillende correspondenten steeds weer andere registers opentrok. Een paar andere voorbeelden. De Platduitse dichter Klaus Groth uit Kiel was een goede vriend, met wie Storm vooral correspondeerde over hun beider landgenoot, de dichter Friedrich Hebbel (1813-1863), die Storm nooit ontmoet of geschreven heeft. Of de kunstzinnige timmerman Albert Niess, met wie Storm jarenlang schreef en die de dichter pakjes toestuurde met worstwaren uit Braunschweig.
De brieven van Storm geven niet alleen inzicht in biografische achtergronden en het ontstaan van zijn werk maar ook in een geheel literair tijdperk, het realisme, en in Storms relatie met de belangrijke schrijvers en theoretici van deze stroming, die de dichter op één na persoonlijk kende, zoals Fontane, Heyse, Keller, Kuh, de gebroeders Mommsen, Mörike,
| |
| |
Schmidt, Tönnies, Toergenjev.
Wij willen ons hier in grote lijnen beperken tot de Brinkmann-correspondentie en de brieven die de zestigjarige Storm tot aan zijn dood schreef aan ‘Meister Gottfried’ Keller uit Zürich; de twee ‘Peripherie-Germanen’ (Keller) en de meesters van de novelle hebben elkaar nooit persoonlijk ontmoet.
Storm was niet alleen een plaatselijke grootheid in het Oostfriese stadje Husum, ‘de grauwe stad aan de zeekant’; hij werd ook, als dichter van het ‘nordgermanische Naturgefühl’, rechter en pater familias (hij was vader van acht kinderen) een levende Duitse legende. Franziska zu Reventlow herinnert zich in 1897: ‘Storm leek een beetje op een sprookjesfiguur, de kleine iets gebogen man met de lange, sneeuwwitte baard en de milde, lichtblauwe ogen, die zo rustig en onopvallend rondliep in zijn zwarte ambtenarenpak. In de zomer droeg hij een witte strohoed met brede randen, in de winter een bruine bontmuts en een dikke witte sjaal om zijn nek; zo kon je hem dagelijks zien lopen door de kronkelige stegen van de kleine stad op weg naar zijn ambtelijke plichten of om een wandeling te maken.’
De mens Storm was een ‘vertegenwoordiger van de middelmaat, van het kleinstedelijke burgerdom’ (R. von Schaukal). Zijn zuiver literaire werk heeft een relatief bescheiden omvang en thematiek. Hij schildert steeds hetzelfde milieu, de historie en het noodlot van de mensen uit zijn geboortestreek Sleeswijk-Holstein; het Noordduitse kustlandschap met zijn zee, zijn dijken, de harde wind en de duistere wolkenmassa's. Een literair universum vol weemoed en ingetogen hartstocht dat ook voor de moderne lezer niets van zijn aantrekkingskracht verloren heeft; zijn lezer ‘krijgt een dichtgeknepen keel, hij wordt gegrepen door een onnoemelijk zoet en smartelijk levensgevoel’ (Thomas Mann). De meeste tijdgenoten van Storm zagen in hem ten onrechte slechts ‘einen Goldschnittdichter par excellence, einen Poeten des Weihnachtsbaums und der höheren Puppenstube’ (H. Sudermann). In onze eeuw heeft hij zijn vaste plaats veroverd op de verplichte boekenlijst van de Duitse schooljeugd. Storms brede lezerspubliek na 1900 en tijdens het Derde
Theodor Storm in het voorjaar van 1864. Foto van Wigand
| |
| |
Rijk was vooral gevoelig voor zijn onmiskenbare Duits-nationale gezindheid en prees in hem de dichter van ‘de Duitse huiselijkheid, of zijn verhalen zich nu afspelen op een slot, in de stad of op het land, en daarbij nog het Duitse woud, de zee bij de Duitse kust’ (E. Engels, Geschichte der deutsche Literatur, 1906). Maar ook na 1945 toont zijn oeuvre een stijgende populariteit; de boeken van Storm werden vertaald en herdrukt in oplagen van miljoenen in de beide Duitse staten en in nog dertig andere landen.
| |
Heet bloed
Storm was in zekere zin net als Keller, Fontane of Meyer een ‘laatbloeier’, hij debuteerde met liefdes-, natuur- en politiek-patriottische gedichten en schreef pas na zijn veertigste zijn grote novellen; ‘mijn novellenschrijverij heeft mijn dichten helemaal opgeslokt’, schrijft hij in een brief aan Keller. Hij was afkomstig uit een gegoede patriciërsfamilie uit het ooit rijke Husum, een slaperig provinciestadje aan de uiterste rand van het Duitse taalgebied, ingeklemd tussen Pruisen en Denemarken. De ouders waren nuchtere, rechtschapen mensen die hun gevoelens zelden uitten en weinig humor en fantasie toonden. Theodor echter, de dichter en muziekliefhebber, had wel een hartstochtelijke behoefte aan liefde en vriendschap. Naar buiten toe zal hij desondanks meestal het beeld cultiveren van plichtgetrouwe, zelfs pedante ambtenaar en familievader, die zich gereserveerd opstelde ten opzichte van zijn omgeving.
Voor de ontwikkeling van de jonge Theodor was uiterst belangrijk dat hij in 1835-1836 in Lübeck verbleef op het befaamde Katharineumgymnasium. Hier maakte hij voor het eerst kennis met het toneel, de muziek en de literatuur van zijn tijd. Op wens van de familie ging Storm rechten studeren in Kiel en Berlijn, ofschoon hij liever arts was geworden. ‘Hoe rijk was ik in Kiel!’ schrijft hij zijn bruid Constanze op 15 augustus 1845, ‘ik denk alleen aan [de schrijvers Theodor en Tycho] Hommsen, [de jurist Alexander] Lutkens, [de student medicijnen Guido] Noodt [...], voortdurend had ik met hen allen een levendige gedachtenwisseling [...], deze wisselende omgang met verschillende persoonlijkheden was prikkelend en verkwikkend.’ Hij werd niet alleen lid van de zogenaamde ‘Kieler-clique’ maar gaf, samen met de Mommsens, het Liederbuch dreier Freunde uit (1843).
De poëzie van Storm ontstond naast een drukke burgerlijke loopbaan van de advocaat en rechter Storm; Storm zelf daarover in een brief aan Emil Kuh: ‘Er bestond meestal een goede verstandhouding tussen mijn twee beroepen: dichter en rechter, ja, vaak vond ik het zelfs verfrissend om de fantasiewereld te verlaten en terug te keren naar het praktische, zuiver rationele bestaan en andersom’ (21 augustus 1873).
De eerste, weinig persoonlijke gedichten zijn te danken aan twee jeugdliefdes: voor de negenjarige Emma K. van het eiland Föhr, met wie hij als twaalfjarige al speelde, en voor Bertha von Buchan, die zijn aandacht trok toen zij eveneens negen was. Met kerst 1837 schonk hij haar een van zijn eerste sprookjes, ‘Hans Bär’.
De liefdesideologie bij Storm bestaat al in zijn prille jeugd, aldus Hartmut Vinçon, ouit het geloof in een kinderlijke liefde en in de onschuld van de vrouw; Theodor werd al zeer jong geplaagd door sensuele verlangens, in de praktijk mochten zij echter niet in vervulling gaan. Hij biecht zijn liefde voor Emma op aan zijn toekomstige vrouw Constanze in een brief van 11 juni 1844: ‘Wij speelden samen, gingen uit rijden en waren smoorverliefd. Ik herinner me goed dat toen wij beiden nog kinderen waren we elkaar vaak in het geheim kusten achter de keukendeur [...]. Het meisje was scherpzinnig en gecultiveerd, zij had een natuurlijke, bijna onweerstaanbare beminnelijkheid maar ook een buitengewone koketterie [...]. Bij een dergelijk karakter ontbrak het natuurlijk in onze relatie niet aan jaloezie, verdriet en tranen. Was ik als jongen al op haar verliefd, nu [in zijn studententijd] werd het elke dag wilder [...]. Ik wist toen niets van de liefde, het kwam allemaal door mijn hete bloed.’ Hij verlooft zich in het geheim met de toen zeventienjarige Emma om meteen zijn woord terug te nemen. Tegelijkertijd vraagt hij tevergeefs om de hand van ‘Lockenköpfchen’ Bertha, nu zeventien; hij werd afgewezen. Bij zijn vroege liefdesgedichten plaatst Storm de volgende kanttekening: ‘De liefde, waarvoor de zinnelijkheid onontbeerlijk is, is
| |
| |
net zo slecht als de liefde die de zinnelijkheid niet verdragen kan.’ Deze ambivalentie van Storm, zijn verlangen naar sensuele liefde en tegelijkertijd naar ‘zuivere’ liefde en ‘onschuld’ zal ook zijn huwelijksleven bepalen.
| |
Plichtbewuste ambtenaar
In 1843 ging Storm werken op het advocatenkantoor van zijn vader in Husum en verloofde zich met zijn nichtje Constanze (Dange) Esmarch (1825-1865). In Husum schreef de jonge Storm sprookjes, genrestukken (Martha und ihre Uhr, 1847) en het beroemde Immensee (1849), een van zijn vroege poëtische verhalen dat hij ‘sfeervol’ noemt. Daarnaast schreef hij natuur-, politieke en liefdesgedichten (‘Oktoberlied’, ‘Im Herbst 1850’, ‘Gräber an der Küste’, ‘Ein Buch der roten Rosen’) en publiceerde de bundels Sommergeschichten und Liedern (1851) en Gedichte (1852).
Voor zijn trouwen in 1846 woonde de jonge advocaat in een klein eigen huisje, vermoedelijk samen met Hartmuth Brinkmann, een zeer belezen medestudent rechten met wie hij in Kiel bevriend was geraakt. De brieven die Storm bijna dertig jaar lang aan Brinkmann stuurde en aan diens vrouw Laura Setzer, een vriendin van de Storms, zijn pas onlangs in een kritische editie verschenen (Theodor Storm - Hartmuth und Laura Brinkmann, Briefwechsel, uitgegeven door August Stahl, Berlijn 1986). De brieven leveren nieuwe en opzienbarende inzichten in de literaire en politieke biografie van de dichter. Ook blijkt Storm hier - in tegenstelling tot zijn vriend - veel meer te willen onthullen over kwesties van zeer private aard, bijvoorbeeld zijn twee zeer problematische huwelijken, de zorgen om zoon Hans, het zwarte schaap van de familie, of de ongelukkige verbintenis van zuster Cäcilie met een Deense officier. ‘Om halftien kwam ik met Brinkmann naar huis toe, waar wij gezellig thee gedronken en tot nu toe gebabbeld hebben’, schrijft Storm zijn bruid in de nacht van 22 september 1845. ‘Brinkmann is een bijzonder beminnelijke en gecultiveerde man, vol egards en zonder enig spoortje van grofheid; ik wil echt proberen [...] met hem om te gaan; dat is misschien niet alleen voor mij aangenaam maar kan ook voor hem zijn nut hebben.’ Hartmuth en Laura zijn dan ook de beste jeugdvrienden van Storm, die hij ook later vertrouwde ‘als mijn allerdierbaarste broer en zus’ (brief van 24 april 1866).
Van Brinkmann (1819-1910) is geen enkel portret bewaard gebleven. Gertrud Storm, die gedeelten publiceerde uit de brieven van haar vader aan zijn vrienden, heeft helaas nagelaten om meer informatie te geven over de achtergronden van hun vriendschap. Wij weten dat Brinkmann geboren werd te Düsseldorf, in Kiel opgroeide en zes kinderen had. Hij was een plichtbewuste doorsneeambtenaar werkzaam op het stadhuis van Husum en Rensburg, later werd hij burgemeester van Lütjenburg en rechter in Flensburg. Nu en dan schreef hij ook literaire kritieken, zoals bijvoorbeeld een lovende recensie over de Gedichte van vriend Storm uit 1852: hij vond hem een ‘bijzonder begaafd dichter’ met een ‘diepzinnig Duits hart’. In 1898, toen hij als achtenzeventigjarige met pensioen ging, was hij drieënvijftig jaar ononderbroken in staatsdienst geweest: op vijftien weken verlof na en veertig dagen ziekte. Na een verloving van jaren werd er pas getrouwd in 1853, toen hij benoemd werd tot burgemeester. Hun meubels en Laura's uitzet lagen al die jaren opgeslagen in Husum bij vriend Storm. Laura zelf was een van de talrijke mooie en ‘voorname’ dochters uit het ambtenarengezin Setzer te Husum. Storm biecht zijn bruid in een brief op, dat hij niet helemaal onverschillig was voor de charmes van de jonge Laura.
De Briefwechsel omvat in zijn geheel circa honderdvijfentwintig brieven. Daarvan zijn bijna alle brieven van Storm bewaard gebleven. Van deze correspondentie werden zestig brieven van de dichter (voor het eerst onverkort) gepubliceerd met daarbij een brief van Laura en vijf van Brinkmann. De correspondentie omvat de tijd van 1850 tot 1878. Er zijn jaren waarin gezwegen werd, bijvoorbeeld van 1857 tot 1862 of van minder brieven gedurende de laatste jaren van Storms leven. De schriftelijke contacten waren misschien minder intensief, de vrienden zagen elkaar toch wel geregeld en de vertrouwde relatie bleef, ondanks een paar meningsverschillen, tot op het laatst bestaan.
De nieuwe editie van de briefwisseling is vooral belangrijk omdat zij voor het eerst de
| |
| |
Brief van Storm aan het echtpaar Brinkmann met de grote biecht, april 1866
| |
| |
‘grote biecht’ van Storm volledig publiceert. In zijn brieven van 21 en 24 april 1866 spreekt hij zich uit over zijn relatie met Constanze en met Dorothea (Doris, kleine Do) Jansen (1828-1903), zijn tweede vrouw. Ook politieke kwesties komen geregeld en hartstochtelijk ter sprake tussen de twee vrienden, er zijn bijvoorbeeld grote meningsverschillen over hun patriottisme, de adel, de kerk. Daarover later meer.
| |
De grote biecht
Husum, 21 april 1866
Beste vrienden,
ik moet voor jullie een grote biecht afleggen en knoop daaraan een groot verzoek vast. Zoals ik jullie ken zijn jullie geen al te strenge rechters en jullie houden ook enigszins van mij. Zo luister naar mij en wees goed!
Mijn leven is net als mijn poëzie verdeeld tussen twee vrouwen, de ene, de moeder van mijn kinderen, Constanze, die zo lang de ster van mijn leven was, is niet meer; de andere [Doris] leeft nog, nadat zij ver van mij verbloeid is, alleen en vaak in een bedrukkende afhankelijkheid. Ik had ze beiden lief, ik hou nog steeds van allebei; van wie ik het meest houd, weet ik niet; de levende heeft bij mij de ontroerendste hartstocht opgeroepen; de vurige liederen, die jullie vaak gelezen hebben, zijn de krans die zij nu nog in haar haar draagt. Beiden zijn, hoewel verder totaal verschillend, de liefste en zachtaardigste vrouwenzielen die ik in het leven tegenkwam en die zich op tomeloze wijze aan de geliefde man gaven. Dat zou allemaal nog mooi en goed zijn, maar ik werd echter overrompeld door een hartstocht voor de levende toen ik al getrouwd was met de dode. - En zo kwam het.
- Zo begint de grote biecht van Storm, waarin hij zijn vrienden zijn liefde en zijn schuld bekent.
De feiten omtrent zijn twee huwelijken waren in grote lijnen al eerder bekend. Een jaar na zijn trouwen met Constanze beleeft hij een hartstochtelijke affaire met Doris, waarna zij de stad verlaat. De ‘biecht-brieven’ schrijft Storm een jaar na de dood van Constanze en na een verblijf bij Toergenjev in Baden-Baden. Hij wil tegenover zijn beste vrienden schoon schip maken terwijl hij ook bekend maakt dat hij met Doris gaat hertrouwen.
Hij vertelt dat Constanze alles wist over de relatie met Doris en dat ze zelfs probeerde een ménage à trois te regelen. Uit de ‘biecht’: ‘het was de wens van Constanze en niet de mijne dat dit ene moest plaatsvinden. In de eerste zomer na de terugkeer [naar Husum, uit Heiligenstadt] had Constanze haar bij ons uitgenodigd om te proberen of ze bij ons kon wonen. Maar 's avonds ging ze huilend naar haar kamer, Constanze haar achterna. Die twee waren lang alleen. Toen kwam Constanze bij mij en zei, in haar mooie, liefdevolle mildheid: “Het gaat nog niet; wij moeten geduld hebben.” En zo ging zij weer.’
Thomas Mann vond Constanze een ‘bewonderenswaardige vrouw’ en schrijft dat zij meer ‘menselijk gevoel’ kon opbrengen voor Doris dan haar echtgenoot, die zich wel liet ‘meeslepen in een roes’ maar daarna alles vergat. Het huwelijk met Constanze typeert Mann, die zonder twijfel ook uit eigen ervaring spreekt, met één scherpzinnige opmerking: ‘een idyllisch huwelijk zonder enige hartstocht’ (Thomas Mann, ‘Theodor Storm’, 1930). Hij had niet helemaal ongelijk, zoals ook blijkt uit andere bronnen. De uitspraken van Storm in zijn brieven over Constanze - maar ook die over ‘kleine Do’ - zijn vaak ambivalent; hij schommelt steeds tussen ‘poëzie’ en ‘waarheid’ alsof hij, die nooit een roman schreef, onbewust bezig is met een geromantiseerde versie van zijn twee liefdes. Storm in zijn ‘biecht’: ‘Tijdens mijn verloving kwam mijn zusje Cäcilie met een ongeveer dertienjarig meisje, een nette lieve blondine op mijn kamer. Zij hadden zich verkleed en bleven een tijdlang bij mij. Toen zij weg waren zei ik onthutst tegen mijzelf: het kind houdt van mij. [...]
Ik trouwde, en dat pas ontloken meisje kwam vaak bij ons op bezoek. Er ontbrak iets aan mijn jonge huwelijk, de hartstocht; mijn handen en die van Constanze waren meer uit een stil gevoel van sympathie in elkaar blijven liggen; de vurige aanbidding voor de vrouw, die ik aan het eind voor haar had, ontstond pas later. Maar bij dat kind was, geloof ik, de hartstocht aangeboren, zij bracht een roes met zich mee, die ik niet kon weerstaan. Misschien had
| |
| |
ik op haar dezelfde uitwerking. Zeker is dat er een ontstellend hartstochtelijke verhouding ontstond, die met haar overgave, strijd en tegenslagen jarenlang duurde en veel leed met zich mee bracht, voor Constanze en ons.’
Storm geeft later ook toe dat hij voor de jonge Constanze eerder een strenge leermeester was dan een minnaar, hij kwelde haar vaak met zijn hoogdravende opvoedingspogingen. Daarvan getuigen ook de Brieven aan zijn bruid; hij ziet het huwelijk als een ‘levensopgave’. Op 18 augustus 1846 schrijft hij zijn verloofde Constanze: ‘Genieten! Gevaarlijk woord! Wij mogen wel genieten van het leven, wij leven echter niet om te genieten, maar om ons te ontwikkelen. Het is een treurige soort liefde van het tweede plan, waar slechts het genot een rol speelt en er geen prikkel tot verdere ontwikkeling te bespeuren valt - of er is beter gezegd helemaal geen sprake van liefde.’
Wat Constanze betreft, zij wordt gewaarschuwd: mocht zij ooit een ander beminnen dan is het uit met hun relatie. Tegelijkertijd weet Storm ook dat het ideaal van geestelijke ‘harmonie’ voor hem niet bestaat; hij heeft zoals vaker, volgens dochter Gertrud, een voorgevoel voor drama. Zo schrijft hij kort voor zijn trouwdag: ‘Gisteravond liep ik in het donker de kamer binnen waar zich ons lief en leed zal afspelen. Ik had een afgrijselijk voorgevoel [...]’ (aan Constanze, 18 augustus 1846). En terecht, want zoals Storm in zijn grote biecht bekent, hij trouwde wel met zijn bruid maar beminde inmiddels een ander. Hij moet gevoeld hebben dat hem zware beproevingen te wachten stonden.
Al tijdens haar leven idealiseerde Storm Constanze. Zo beschrijft hij haar in brieven aan zijn ouders als ‘een tengere, spirituele schoonheid’ en prijst de ‘zuiverheid van haar wezen’. Een portret van haar als zevenendertigjarige (uit 1862) laat echter een vroeg verouderde vrouw zien met scherpe gelaatstrekken, getekend door raadselachtige aanvallen van zwakte, te veel zorgen, te veel geboorten en miskramen. Zij stierf aan de kraamkoorts na de geboorte van hun zevende kind, Gertrud.
Het hele gezin Storm - ook Doris - zal haar gestalte blijven aanbidden in de vorm van een bijna heidens aandoende dodencultus: ‘Dit is bij ons een soort geloof geworden’, aldus Storm in zijn ‘grote biecht’. Volgens Storm meende Constanze ‘dat ik Do moest nemen als ik nog een keer moest trouwen; aan haar wou zij ook het liefst haar eigen kinderen toevertrouwen’ (uit de ‘biecht’).
De eerste jaren van het tweede huwelijk met ‘kleine Do’ zijn jaren vol grote innerlijke conflicten en geringe literaire produktie; Storm vecht met schuldgevoelens jegens beide vrouwen. Ook sluit hij zijn ogen niet voor het feit dat Doris niet meer het stralend jonge meisje van toen was. Uit de ‘biecht’: ‘Is er iets uitgebloeiders op de wereld dan een verwelkte blondine?’ luidt de weinig vleiende beschrijving van Do. Maar toch is hij met haar gelukkig: ‘Bij mij is voor deze uitgebloeide witte roos weer die hele dwaze jeugdige hartstocht opgelaaid.’
De correspondentie met Brinkmann geeft een verder inzicht in het ontstaan van het oeuvre van Storm, zijn gedichten en zijn novellen, zoals Ein grünes Blatt. Zwei Sommergeschichten (1855), die hij aan zijn ‘vrienden Hartmuth en Laura Brinkmann’ opdroeg. Ook geeft Storm een prachtige beschrijving van zijn bezoek aan Mörike, die hem uit zijn pas voltooide novelle over Mozart in Praag voorlas. Mörike vond de erg praatgrage Storm geen aardige man. De dichter beschrijft ook bezoeken aan de Berlijnse ‘Tunnel’-kringen, waar hij onder meer zijn incestballade ‘Geschwisterblut’ voorlas. Wij moeten hier echter volstaan met een laatste aantekening van literaire aard over Hebbel: ‘De stukken van Hebbel heb ik eveneens allemaal gelezen. [...] hij heeft het grootste talent en het zuiverste streven naar kunst. [...] Ik vind echter dat men bij een tragedie wel een morele schrik mag ondergaan, maar geen afkeer, zoals dat zo vaak het geval is bij Hebbel’ (10 juli 1851).
| |
‘Berufsverbot’ en Exil
Ook politieke kwesties komen vaak ter sprake; zij hebben grote gevolgen voor de carrière van de advocaat Storm.
‘De Denen hier menen dat ik overloop van patriottisme’, schrijft Storm al in zijn eerste brief aan Brinkmann op 14 oktober 1850. In 1848 had hij namelijk partij gekozen voor de volksbeweging van Sleeswijk-Holstein, die streefde
| |
| |
naar onafhankelijkheid van zowel Denemarken als Pruisen. Na de Deense annexatie van deze gebieden in 1852 kreeg hij een ‘Berufsverbot’ en moest zijn brood in Pruisische staatsdienst verdienen. ‘Het vaderland is zo veranderd dat men het gevoel krijgt in het buitenland te leven’, schreef hij op 6 april 1851.
‘De strijd om het bestaan’ begint met het Exil in de soldatenstad Potsdam, ‘das grösste Militärkasino’ waar Storm, in afwachting van een benoeming, vooralsnog onbezoldigd werkzaam is als volontair bij een militaire rechtbank. Voor schrijven was er weinig tijd over, toch publiceerde Storm twee bundels Sommergeschichten in 1854 en 1855 (met onder andere de verhalen ‘Im Sonnenschein’ en ‘Angelika’).
‘Om hier ambtenaar te zijn is het meest troosteloze, dat je je kunt voorstellen’, schrijft hij zijn vriend op 23 augustus 1854. Een aanstelling als rechter in Heiligenstadt, pas in 1856, biedt weinig soelaas en de ouders van Storm sturen het gezin nog steeds levensmiddelen uit Husum. ‘Zorgen - aan zorgen geen gebrek’, aldus een brief aan Brinkmann van 24 maart 1862. ‘Ik krijg een salaris van 700 taler, 400 van mijn vader, daar komen nog regelmatig 50-60 bij op verjaardagen en met kerst. Dan verdien ik nog zo'n 200 per jaar met mijn literaire werk [...]. Zo gaat het dan - met hangen en wurgen. Maar ze leren je hier in Pruisen wel economisch te leven. Zo gebruiken wij bijvoorbeeld 's morgens thee zonder suiker met droge broodjes. Constanze heeft meestal 45 taler per maand nodig (wij zijn met z'n negenen, met de twee dienstmeisjes erbij).’
In het zeer katholieke Heiligenstadt krijgt de nauwelijks christelijk opgevoede Storm niet alleen een grondige hekel aan de Pruisische bureaucratie, maar ook aan de kerk en aan ‘het vervloekte Pruisische jonkergebroed’: ‘Ik zeg je de adel is (net als de kerk) gif in de aderen van de natie’ (aan Brinkmann op 19 maart 1863). Brinkmann deelde deze uiterst radicale opvattingen bepaald niet; hij vond ook dat Storm met zijn ‘Heimatgefühl’ helemaal fout zat. Hij formuleert zijn bezwaren niet zo scherp als Fontane, die Storm beticht had van ‘Husumerei’ en ‘Provinzialsimpelei’, maar schrijft als volgt: ‘De liefde voor de geboortestreek heeft iets beperkts, iets plaatsgebondens, ik voel me geestelijk verbonden met mijn natie en het maakt me niet uit of het dan om Wenen, Berlijn, de Rijn of de stranden van de westkust gaat’ (19 maart 1863). Waarop Storm, op 4 april 1863: ‘Ik wijs jouw bezwaren zonder meer van de hand. Er bestaat een geboortestreek en het is juist de liefde voor deze streek, geef ik toe, die misschien minder belangrijk is dan de liefde voor het vaderland of het wereldburgerschap, maar het heeft toch wel zijn geheel eigen menselijk bestaansrecht.’
Een ander thema is zijn labiele gezondheidstoestand; de wisselvallige stemmingen en de zwaarmoedigheid tijdens de zogenaamde ‘Seeltage’, de maag-, hart- of zenuwklachten die hem geregeld plagen. Storm was vrij tenger en schrijft zelf over zijn ‘prikkelbaarheid’ en over de ‘plantaardige’ langzame groei van zijn lichaamskrachten en poëtische vermogens. Een zeker evenwicht bereikte hij pas op latere leeftijd.
Zijn hele leven toonde Storm een ongebroken wilskracht; ‘Voorwaarts! Voorwaarts!’ schrijft hij vaak aan verschillende briefpartners. Hij kon goed zingen (en trad nog op zijn tweeënzestigste op als operasolist) maar ook uitstekend rekenen en was op zijn zachtst gezegd, aardig zelfbewust; Hermione von Pruischen herinnert zich zijn uitspraak: ‘Ik weet dat ik de grootste levende dichter ben!’ Ook schrijft hij vaak aan Brinkmann - en aan hem niet alleen - vol vadertrots over zijn kinderen, vooral over de geliefde Hans, die hij ‘mooi en diepzinnig’ vond en ‘een echt kind van een dichter’. Op 13 juli 1851 vertelt Storm over een plotseling ‘vreselijk stamelen’ van Hans; het kind kan niet meer spreken. Een slecht voorteken, kennelijk; het zorgenkind doet later tien jaar over zijn studie medicijnen en eindigt als alcoholist. Aan Keller schrijft hij droogjes: ‘Voor het eerst in mijn leven heb ik een kind verloren en wel de oudste van mijn acht kinderen; hij stierf op achtendertigjarige leeftijd in het stadsziekenhuis te Aschaffenburg’ (12 januari 1887). Helemaal openhartig is hij tegenover zijn dochters: ‘[Hans is] de ongelukkige erfgenaam van de familieschuld, de drankzucht [...] [Storm zelf dronk graag thee]. Hij is niet meer in staat om een burgerlijk bestaan te leiden; zodra ik in zijn onderhoud moet voorzien kan ik hem geen an- | |
| |
dere keuze bieden dan die tussen een verbeteringsgesticht, een asiel voor dronkaards of - het gekkenhuis’ (brief aan Lucie en Elsabe, 15 april 1885). Uiteindelijk zocht Storm de schuld voor de dood van Hans bij zichzelf - het slechte geweten van de vader, waar hij het ook in de novelle Carsten Curator over heeft: ‘Zou de kunstzinnige aanleg of het schrijverschap de nakomelingen kunnen schaden, zou daardoor iets verbruikt zijn, dat de kinderen van pas had moeten komen?’ vraagt Storm zich af in
een brief aan Heyse, op 22 oktober 1879, ‘Kan er ook sprake zijn van culpa patris?’
| |
‘Innerlichkeit’
Begin jaren zestig laaide de onafhankelijkheidsstrijd in Sleeswijk-Holstein weer op; Storm werd gekozen tot landvoogd, een belangrijke functie waarin taken verenigd waren van rechter, hoofd van de politie en bestuurder van de hele streek; hij keerde vanuit Heiligenstadt terug naar Husum. De laatste hoop op onafhankelijkheid werd echter in 1866 tenietgedaan, door de Pruisische annexatie van Sleeswijk-Holstein. Storm werd benoemd tot rechter in Pruisische staatsdienst en kampt met een bitter loyaliteitsconflict: ‘Wij hebben allemaal het gevoel onderdrukt te worden [...]. Elke Pruisische ambtenaar [...] komt hiernaar toe met het gezicht van een kleine veroveraar. De onbeholpen grofheid van deze mensen is ongelofelijk en ze zijn druk bezig, dankzij het optreden van de Pruisische regering, de tekens van de haat diep in het gezicht van de mensen te etsen’ (aan Pietsch, 6 augustus 1867). Hij voelt zich een ‘weerloos object’, overgeleverd aan de ‘brutale heerschappij van de jonkers’ en de ‘roverspolitiek van Bismarck’. ‘De politieke toestanden zijn zo weerzinwekkend’, schrijft hij aan Pietsch, begin mei 1865, ‘dat ik krampachtig mijn toevlucht zoek tot een plaats waar deze lucht niet kan binnendringen’ - het gezinsleven. De beruchte Duitse ‘Innerlichkeit’...
Storm laat zich in 1880 pensioneren en wijdt zich helemaal aan het schrijven. Hij trekt in een nieuw huis, met Do en het gezin, zijn ‘Altersvilla’ in Hademarschen.
De oude Storm geeft duidelijk de voorkeur aan prozawerk boven gedichten en schrijft in Husum en Hademarschen de meeste van zijn grote novellen, kroniekachtige, zoals Aquis submersus, Renate, Eekenhof, Ein Fest auf Haderslevhuus, maar ook burgerlijke novellen met eigentijdse onderwerpen: Pole Poppenspäler, Beim Vetter Christian, Hans und Heinz Kirch. Opvallend zijn de twee negatieve familie-idyllen Waldwinkel en Der Herr Etatsrat - hierin rekent de dichter af met de mythe van het burgerlijk huwelijk.
Paul Heyse schildert zijn bezoek bij Storm in Hademarschen in een brief aan zijn vriend Keller op 12 oktober 1881 als volgt: ‘Ik was drie dagen lang bij Storm en vond hem helemaal de oude; steeds schaart hij alle kleine geneugten van zijn vierenzestigjarige leven als een scherm om zich heen en heeft op deze manier de strijd gewonnen tegen het barre weer en de barre tijden, een echte levenskunstenaar. Ook is hij wijs genoeg en doet geen poging om over zijn grenzen heen te gaan - daardoor leeft hij in vrede. Hij liet een erg gemoedelijk ingericht huis bouwen in een van de lieflijkste gebieden van zijn geboortestreek en laat zich in de watten leggen door vrouw en vier dochters. Hij heeft iets van de oubolligheid van de oude vrijster, totdat er plotseling een messcherpe opmerking uit zijn mond komt, waardoor je blij opschrikt.’
Al sinds 1877 bestond er een vriendschap op afstand tussen Storm en Keller, ‘de oude verstokte vrijgezel en wijngenieter uit Zürich’ (Thomas Mann). Hij bewonderde Storm en noemde hem ‘ein stiller Goldschmied und silberner Filigranarbeiter’. Toch was Storm degene, die de eerste brief verzond. Storm wist een zekere schroom te overwinnen en besloot Keller te benaderen, ondanks verschillen in opvattingen of wilde geruchten die de ronde deden over de dichter uit Zürich. Wat daarbij de doorslag gaf waren de brieven van Keller aan Wilhelm Petersen, die Petersen aan vriend Storm liet zien. Storm: ‘Ik heb de brieven met veel genoegen gelezen. Als Keller begrip en medegevoel toont is hij kennelijk noch grof noch onbetamelijk’ (aan Petersen, eind maart 1877).
De eerste brief aan ‘Meister Gottfried’, toen achtenvijftig, schreef Storm op 27 maart 1877: ‘Ik dacht: wij enkelingen, die terzelfder tijd op aarde vertoeven, wij kunnen elkaar vanuit de verte altijd nog groeten, ook al is een warme
| |
| |
handdruk niet mogelijk’. Hun correspondentie bestaat uit negenenvijftig brieven tussen Zürich, Husum en Hademarschen en eindigt op 9 december 1887, met een brief kort voor zijn dood geschreven door de zieke Storm. (Der Briefwechsel zwischen Theodor Storm en Gottfried Keller, bezorgd door Peter Goldammer, Oost-Berlijn 1960,2 1967). De roem van de Zwitserse dichter Gottfried Keller (1819-1890) was toen eveneens gevestigd; hij debuteerde net als Storm pas laat met gedichten en schreef nog later zijn prozawerk. Daarnaast leidde hij een druk ambtenaarsbestaan. Romans: Der grüne Heinrich en Martin Salander, novellenbundels: Die Leute von Seldwylla, Züricher Novellen en Das Sinngedicht. Op oudere leeftijd keerde Keller, net als Storm, naar zijn geboortestad aan de rand van het Duitse taalgebied terug. Voor hem geldt ook de volgende uitspraak van Storm: ‘Ich bedarf äusserlich der Enge, um innerlich ins Weite zu gehen.’
| |
Twee ouwelijke kloosterheren
Keller was geen man van de grote wereld; hij voelde zich ook een beetje geïsoleerd in het toenmalige provinciale Zürich. Hij besteedde veel zorg aan zijn brieven en beschouwde zijn correspondentie als een vorm van gezelligheid - ‘das Briefenschreiben con amore’. De volgende passage uit een van de eerste brieven van Keller is typerend voor zijn correspondentie met Storm: ‘Als ik aan u schrijf heb ik niet het gevoel dat ik het over literaire zaken heb, maar ik voel me eerder een ouwelijke kloosterheer, die een vriend uit een andere abdij schrijft over de gespikkelde anjelieren, die ieder in zijn eigen tuin kweekt’ (31 december 1877). De ‘kloosterheren’ schrijven elkaar vooral over literaire en privézaken; meestal ontbreekt de scherpe polemische kant uit hun jeugdbrieven. De correspondentie bevat weinig sensationele ontboezemingen; de dichters sturen elkaar boeken, kerstwensen, ook een paar foto's. Vaak schrijven zij elkaar over het wel en wee van hun gemeenschappelijke vrienden, zoals de ambtenaar Petersen of de schrijver Heyse: ‘Ik krijg net een beter bericht van Paul Heyse. De dokter uit Cannstadt heeft zijn hinkend been binnen drie dagen genezen met elektrische stroom’ (Keller op 30 december 1881). Geregeld berichten de brieven over familiezaken, een val van de trap, honoraria en verhuizingen; de dichters schrijven echter ook over het eigen werk en dat van Heyse, Geibel, C.F. Meyer (een landgenoot die ‘met een miljoen trouwde’, aldus Keller) of de gebroeders Hart, voorlopers van het naturalisme.
De correspondentie Storm-Keller getuigt niet alleen van waardering en soms kritiek voor elkaars werk. Ook grote verschillen in karakter en opvattingen komen duidelijk naar voren, zoals in twee beruchte brieven over het thema antisemitisme. Op 14 augustus 1881 schrijft Storm een kleine theoretische beschouwing over het genre novelle: ‘Van tijd tot tijd werd ik geteisterd door theoretische overpeinzingen over het wezen van de novelle, haar tegenwoordige ontwikkeling, het dramatische element in drama en epiek en de mogelijke verschillen tussen deze twee genres [...]. [Daartoe] heeft me de brutale jood Ebers opgezweept, die een novelle publiceerde (aldus een krantebericht) en in een voorwoord schreef dat zij (de novelle als genre) een werkje is, waarmee een dichter zich ontspant na het schrijven van het echte meesterwerk, een driedelige roman. De ezel! De novelle is de strengste en meest gesloten vorm van proza en het hangt helemaal van de auteur af of hij het toppunt van zijn kunst bereikt [...]. Ik vraag me ook af of het verstandig is, dat ik zelf ook mijn mening geef, wanneer iemand op een troon wordt gezet door het plebs en diens stamgenoten de joden en samen met hen het publiek impregneert met dergelijke opvattingen.’
De brief getuigt onmiskenbaar van de zeer bedenkelijke ontwikkeling in de politieke opvattingen van de oude Storm. Een ontwikkeling, die hem zo geliefd maakte tijdens het Derde Rijk: hij gaf steeds meer de voorkeur aan de ideologie van ‘Hof’, ‘Herd’ en ‘Heim’ en koos ten slotte partij voor de Duits-nationale gezindheid. Hij ruilde ook zijn vroegere democratisch-radicalisme in voor prefascistische denkbeelden die ook niet vrij waren van chauvinisme en antisemitisme. Keller antwoordt op 16 augustus 1881: ‘Ik heb de novelle van Ebers [Eine Frage] nog niet gelezen. [...] Zijn joodszijn, waarvan mij niets bekend is, heeft overigens niets met deze zaak te maken. Heer von Gottschal, een christelijke oergermaan, heeft al
| |
| |
zeker twaalf keer verkondigd dat roman en novelle ondergeschikte en weinig poëtische genres zijn en zich niet laten toetsen aan de theorie. Toen niemand notitie van hem nam ging hij zelf dichten en sindsdien verknoeit hij één roman per jaar. [...] Daar zijn de joden echt niet voor nodig; ik weet uiteraard uit ervaring dat je voor elke brutale en schreeuwende jood twee christenen van hetzelfde allooi hebt, of het nu gaat om Fransen, Duitsers of Zwitsers.’ In tegenstelling tot de geresigneerde oude Storm heeft Keller, een Zwitserse burger en vroegere ‘Vormärz’-sympathisant, zijn geloof in een - weliswaar gematigde - democratie en in de republikeinse ethiek nooit helemaal verloren. Keller bleef altijd, zowel op politiek alsook op moreel gebied, naar ‘Humanität’ en tolerantie streven in de traditie van de Duitse klassieken.
Keller was geen patriciër maar de zoon van een arme houtbewerker en praktisch een autodidact. Hij aarzelde lange tijd en kon geen keuze maken tussen schilderen, schrijven of de journalistiek. Als vrije kunstenaar kon hij niet in zijn levensonderhoud voorzien; hij ging gebukt onder depressies, armoe en hoge geldschulden. Keller bleef dan ook zijn hele leven lang bang ‘ein gemeines, untätiges und verdorbenes Sujet’ te worden. Een beurs van de Zwitserse regering stelde hem ten slotte in staat om op dertigjarige leeftijd in Heidelberg en Berlijn te studeren. In zijn Berlijnse tijd woonde Storm zeer dichtbij, in Potsdam - zij hadden elkaar best kunnen ontmoeten tijdens bijeenkomsten van de Berlijnse literaire vereniging ‘Tunnel über der Spree’, een ‘Rauch- und Trinkkabinett mit literarischem Anstrich’ (Fontane). Keller kwam in zijn Berlijnse tijd slechts één keer in de ‘Tunnel’-kringen; het beviel hem er niet. Ondanks de studiebeurs kon hij nog steeds geen geregeld leven leiden; periodes van wanhoop wisselden elkaar af met fases van koortsachtige scheppingsdrift. Vooral als Keller, slechts één meter vijftig groot, voor de zoveelste keer afgewezen wordt door alweer een grote, volslanke vrouw. Financieel bleef hij afhankelijk van zijn moeder en zuster, tot hij in 1861 werd gekozen tot eerste secretaris van het kanton Zürich. De Keller-huishouding werd met ijzeren hand bestierd door zuster Regula. De dichter zelfs was blij, geen financiële zorgen meer te hebben en kon zich eindelijk wat betere wijnen permitteren. Tevreden schreef hij in een brief aan Emil Kuh: ‘[Ik Ik ben nu] een kleine, dikke kerel, die negen uur 's avonds in de kroeg zit en om middernacht als een oude vrijgezel naar bed gaat.’
| |
Geldzaken
In de correspondentie met Storm komen ook geldzaken aan de orde, zoals in een brief van 26 februari 1879. Storm schreef over wetswijzigingen en financiële complicaties bij een recente grondaankoop; daarop klaagt Keller dat hij zich uitgesloofd heeft in dienst van de ‘krenterige republiek’, die hem echter geen recht op pensioen verleent. Er volgt een huiselijk tafereel, dat met de humor beschreven werd die Keller eigen is: ‘Als wij het toch over geld hebben wil ik graag nog een belangrijke zaak ter sprake brengen’: Storm frankeert zijn brieven onvoldoende! ‘Ik woon echter met mijn zuster in huis, een zure oude vrijster, die elke keer moord en brand schreeuwt als ze het mandje met strafporto ter waarde van 40 pfennig vanaf de derde verdieping aan een touwtje naar beneden laat: “Er heeft weer iemand niet genoeg postzegels op geplakt!” De postbode, die daarvan geniet, gaat eveneens tekeer beneden in de tuin; hij roept al uit de verte: “Juffrouw Keller, iemand heeft alweer niet genoeg gefrankeerd!” De herrie verplaatst zich daarop naar mijn kamer [...]. “De eerstvolgende soortgelijke brief,” zo zeurt mijn zuster, “nemen wij beslist niet meer aan!” [...] Wees dus zo vriendelijk en maak een eind aan dit gevecht, waarvan de bron zich bij u bevindt.’
Storm maakt zich druk over grotere bedragen: de honoraria voor de novellen, die beter in de markt lagen dan gedichten en aardig gevraagd werden door verschillende tijdschriften. De Gartenlaube leek hem niet geschikt. Hij publiceerde vanaf 1874 meestal, net als Keller, in de Deutsche Rundschau van Julius Rodenberg, een belangrijk orgaan van het realisme. Storm won eerst informatie in bij andere dichters voordat hij een bepaald honorarium eiste. Het stichten van een dichters-coöperatie, een plan van andere schrijvers, stond hem echter tegen, daardoor zou het schrijverschap tot een soort ‘Armenanstalt’ gedegradeerd worden. Aan Keller
| |
| |
geeft hij het volgende advies op 5 maart 1879: ‘Bij een afdruk in een tijdschrift moet u uw novellistisch werk [...] nooit onder 600 mark per vel weggeven. Of u bij een uitgeverij meer of in ieder geval wezenlijk meer dan 80 mark per vel kunt krijgen, betwijfel ik.’ Ook vraagt hij Keller om uiterste discretie - met het oog op vraag en aanbod op de markt; ‘want hoe groter het aanbod in het algemeen is, des te minder levert dat op voor de enkeling’. Keller volgt zijn raad op en uit zijn correspondentie met Rodenberg blijkt, dat hij voor zijn Sinngedicht ‘het dubbele krijgt van wat hij voorheen verdiende, dus circa 600 mark’ (21 januari 1881).
De brieven van Storm en Keller getuigen zeker niet van een onvoorwaardelijke waardering voor elkaars werk. Storm, die al vanaf het begin de actievere correspondentiepartner was, verwijt Keller dat hij in de novelle Hadlaub een ‘doodgewone liefdesscène’ niet durfde te beschrijven en ‘zich van het grote ogenblik afmaakte met slechts een regeltje terzijde’. Keller duidt de ‘kwestie’ liever slechts aan: ‘[Maar] ik wil er hoe dan ook nog eens over nadenken; want het feit dat een lutherse rechter te Husum, vader van volwassen zonen, een oude kanselier van het helvetisch geloof aanspoort tot grotere ijver inzake erotische schilderingen is al belangrijk genoeg!’ (30 maart 1877)
Een andere keer spreekt Keller een zeker ongenoegen uit over de novelle Renate; hij is misschien te nuchter om echt te kunnen genieten van de duistere kanten van het verhaal, de heksen en de ratten. Storm zelf, die in zijn jeugd een verzameling spookverhalen publiceerde, hield van griezelen en voortekens en was zelfs een beetje bijgelovig. Zijn antwoord op de brief van Keller is een klein, afgerond meesterwerkje: ‘Ik vind het erg mooi dat de essentie van de Renate u heeft bevallen [...]. Wat het donkere punt’ betreft, waarover u schrijft, ik zou de mysterieuze achtergrond niet willen missen; ik heb me weliswaar de ratten veroorloofd als iets onheilspellends, maar het gebeuren is niet in strijd met de natuur. Het huis van mijn broer [Aemil] hier werd een paar jaar geleden geteisterd door een onuitroeibare rattenplaag. Hij vierde zijn zilveren bruiloft en het huis was barstensvol gasten; hun vrolijk geraas deed het enge gespuis vertrekken om nooit meer terug te keren. Waarschijnlijk namen zij ook de rest van hun eigen soort uit het dorp mee; de dorpsdierenarts namelijk, die dezelfde kant uitreed, zag in het maanlicht de ratten in grote scharen wegtrekken langs de boswallen aan de rand van de weg’ (29 augustus 1878).
| |
De tijd van de melancholie
De adviezen die Keller aan zijn collega-schrijver gaf over diens werk, geven meestal toch meer blijk van begrip en deskundigheid dan andersom het geval is. Storm kon niet altijd genieten van de grillige humor in de verhalen van Keller; ook van diens Gesammelte Gedichte uit 1883 vonden slechts zes zijn goedkeuring (brief van 22 december 1883). De laatste roman van Keller, Martin Salander, vond Storm niet alleen vervelend, per brief liet hij de auteur weten dat hij de stijl ‘gruwelijk realistisch’ vond, waarmee hij op invloeden doelde van het verfoeide naturalisme. Het een en ander, maar ook ziekte en ouderdom, zullen leiden tot het zwijgen van Keller, zijn ‘allgemeines Einfrieren der Korrespondenzlust’ (Keller op 29 december 1886). Storm zoekt de oorzaak daarvan in een ‘verminderde belangstelling voor anderen als gevolg van toenemend kroegbezoek’ (aan Petersen, 8 juni 1886). De gemeenschappelijke vriend Heyse beschrijft in een brief de ‘droevige toestanden’ in huize Keller, tijdens een bezoek aan de oude dichter, die hij ‘norser en afwijzender’ vond dan anders: ‘Hij gaat slechts drie keer per week naar de kroeg, de andere avonden broedt hij helemaal alleen thuis’ (aan Storm op 18 september 1885). De maagklachten van Storm uit 1886 blijken kanker te zijn, ‘de ziekte van onze marsgronden’, die hij beschrijft in de novelle Ein Bekentnis. Storm was al ziek, toen men op 14 september 1887 zijn zeventigste verjaardag vierde, in Kiel, Husum en Hademarschen. Na afloop van het feest schreef hij voldaan: ‘Het is maar goed ook dat ik een jaar geleden niet doodging - zo kreeg ik eindelijk de kans om ook van anderen te horen, wat ik al veertig jaar over mijzelf denk’ (aan Alfred Biese). Storm overleed op 4 juli 1888, tijdens een zware storm, net als op de dag van zijn geboorte. Zijn laatste woorden waren voor
Doris: ‘Meine süsse Frau, Gedanken, Gedanken, Gedanken!’ Hij werd be- | |
| |
graven zoals hij het wenste, zonder kerkelijke inzegening en zonder enige toespraak.
Op aandringen van de familie had de dokter de doodsangsten van Storm gesust, door een bedrieglijke tweede diagnose, die kanker van de hand wees. Daarna was hij nog met zijn laatste krachten in staat om zijn beroemdste novelle, Der Schimmelreiter, te voltooien. ‘Het meesterwerk, waarmee hij zijn kunstenaarsbestaan bekroonde, is een produkt van barmhartig bedrog’, aldus Thomas Mann. Moge de laatste brief, die Storm aan Keller schreef, tot slotakkoord dienen:
10 november 1884, Hademarschen
Lieve meester Gottfried, wij lieten elkaar lange tijd niets meer horen. [...] Het is nu laat in de namiddag, het schemert al; de horizon waarop ik uit mijn raam zie, wordt bijna toegedekt met een mistige wasem; slechts in het bos, op een paar duizend stappen van mijn raam herken ik nog de geelbruinige sluier van de laatste herfstdagen [...]. Ik ben nu alleen thuis, ik hoor de eenzaamheid echt om mij heen zoemen; alleen mijn koekoeksklok tikt er nog tussendoor. Als u hier zou zijn, wat zou ik u dan niet allemaal kunnen vertellen, in een brief is dat niet mogelijk. Wij gaan hier zeker een winter tegemoet, die eenzamer is dan anders; de beeldschone trotse dochter van onze landeigenaar, dr. Wachs, stierf plotseling in de nazomer. Zij kwam om elf uur 's nachts met haar ouders en haar zusje terug van een avond bij een oude grootoom en liep lachend door de allee met hoge dennen, die naar het landgoed leidt; haar lachen werd door hoesten onderbroken; toen ze de zaak onderzochten vonden ze de hele weg vol bloed. Veertien dagen later hebben wij haar begraven in het park van het landgoed, op het kleine, door dichte bomen omringde kerkhof [...]. Het huis zal nu stiller worden.
Je moet geen brieven schrijven in de namiddag, de tijd van de melancholie, ook niet in de herfst en vooral niet als je oud bent. [...]
Uw Th. Storm.
|
|