| |
| |
| |
Hans Ester
De conversaties per brief van Theodor Fontane
Op de dag van zijn overlijden, 20 september 1898, schreef, de Berlijnse auteur Theodor Fontane de volgende regels aan zijn vrouw, die elders bij kennissen logeerde:
| |
‘Berlijn, 20 september 1898
Mijn lieve vrouw.
Dit zijn nu dus de laatste regels; overmorgen rond de middag mogen wij je terug verwachten. Ik ben blij, dat je deze ontmoeting met je oude vriendin nog een keer kon beleven. [...]
Met de gezondheid van Mete en mezelf is het maar zozo; je blijft actief aan de trapeze en presteert hetzelfde als anderen, maar - afgezien van afzonderlijke ogenblikken dat een grap of een schandaal je opvrolijkt - ontbreekt het aan het echte plezier, omdat de krachten niet voldoende zijn. Het overheersende gevoel blijft toch steeds: “Lag je eerst maar weer in bed.” Bij mij is dat gevoel zo sterk dat zelfs mijn beroemde vriendelijkheid ineenstort en ik tegen mezelf zeg: “Als dat en dat je kwalijk wordt genomen, dan is het ook goed.” Het is misschien een kleine deugd om van het oordeel der mensen afhankelijk te zijn, maar gemakkelijker hebben het de hufters die zoiets koud laat. Gistermiddag was een Russische staatsraad meer dan een uur lang op bezoek, Wladimir Gringmut, hoofdredacteur van de “Moskowskije wedmosti” [...]. Na het bezoek van de Rus ging ik een uurtje wandelen en trof Parey; hij vertelde me van de dood van zijn vrouw en wat voor een “gulden humor” ze had gehad, hij zei geheel gebroken te zijn, niets interesseerde hem meer, ook zijn zaak niet, en daarbij huilde hij voortdurend. Hij was, om afstand te kunnen nemen, in Engeland geweest en had met twee nichtjes van zijn vrouw een reis naar Schotland gemaakt. De jongste was volgens hem vrolijk en uitgelaten en in het bezit van de “gulden humor” van zijn vrouw; de oudste, die hem nu gezelschap hield, was echter ernstiger. Ik geloof dat hij oprecht was in zijn rouwbeklag, en toch heb ik nog nooit zo sterk de indruk gehad: deze treurende wacht het einde van het rouwjaar niet af; een van de beide nichtjes moet het worden. Vermoedelijk die met de “gulden humor” van zijn vrouw. Zo gaat het. En de weduwen zijn nog haastiger dan de weduwnaren!
Breng aan iedereen mijn hartelijke groeten over, vooral aan tante Johanna. Als altijd je oude man’
Toen dochter Mete haar vader voor het avondeten kwam roepen, trof ze hem half over het bed gebogen aan. Theodor Fontane, de man van de Pruisische balladen, van de Wanderungen durch die Mark Brandenburg en vooral van de Berlijnse romans, was gestorven.
Brieven spelen in het leven van deze in 1819 in het Pruisische Neuruppin geboren schrijver van hugenootse afkomst een voorname rol. Alleen al kwantitatief was de epistolaire oogst overweldigend. Schertsend heeft Fontane zelf eens gezegd dat hij aan zijn vrouw Emilie minstens tienduizend brieven had gestuurd. Wanneer we de andere adressaten erbij nemen, kon dit getal wel eens aan de behoudende kant zijn. In ieder geval zijn er rond de vijfduizend brieven van Fontane bewaard gebleven. Op veilingen duiken nog steeds onbekende brieven op, zodat iedere schatting slechts een voorlopig karakter kan hebben.
Fontane heeft de brief binnen zijn werk een niet onaanzienlijke plaats ingeruimd. In de roman Effi Briest (1895) betekent de ontdekking van de oude liefdesbrieven van majoor Crampas aan Effi de uiterlijke omslag van het romangebeuren. Dit gebeuren had daarvoor al in Effi zelf tot een verstoring van de innerlijke har- | |
| |
monie geleid. Effi is meer de passieve echo van bedreigende en bevestigende maatschappelijke conventies en van menselijke invloeden dan een vrouw, die actief haar lot mede weet te bepalen. Een sympathieke trek aan het meisje Effi Briest is haar gedachte over het hoe van de verjaarspost. Ik citeer de betreffende passage uit de vertaling van Pé Hawinkels uit 1977: zij kende ‘sinds jaren niets mooiers [...] dan bij voorbeeld het ontvangen van vele verjaardagsbrieven. Iedereen moest haar ter gelegenheid van deze dag schrijven. In de brief ingevlochten wendingen, zoals “Gertrud en Klara zenden je via mij hun hartelijkste gelukwensen”, waren ontoelaatbaar; Gertrud en Klara, als zij vriendinnen wilden zijn, dienden ervoor te zorgen dat er een brief met afzonderlijke postzegel binnenkwam, zo mogelijk - want haar verjaardag viel nog in de reistijd - een vreemde uit Zwitserland of Karlsbad.’
In de roman Stine (1890) onthullen de brieven de ware motieven achter de uiterlijke handelingen. Prachtig is het kattebelletje dat Pauline Pittelkow aan haar vriendin Wanda Grützmacher stuurt om Wanda voor de avond uit te nodigen, tijdens welke Paulines minnaar, de oude graaf Haldern met zijn aanhang op bezoek zal komen. Aan het slot van de roman staan twee brieven van de jonge graaf Waldemar von Haldern aan zijn oom en aan de door hem beminde Stine, als afscheid vóór de zelfmoord.
Het zojuist genoemde voorbeeld is voor Fontane's vertelwijze interessant, omdat niet de alwetende verteller maar een der romanfiguren zelf het woord krijgt ter verduidelijking en ter verklaring, waarbij het gezegde gelijktijdig door de subjectieve stem wordt gerelativeerd. In de roman Schach von Wuthenow (1882) is de subjectivering van het vertellen nog meer verbreed naar meerduidigheid toe, doordat de verteller aan het slot, na de zelfmoord van Schach, de pen aan twee aan elkaar tegengestelde interpretaties van Schachs levenseinde geeft, aan de politieke commentator Bülow en aan Schachs weduwe Victoire von Carayon. Dat Victoire de roman ook werkelijk besluit, heeft wellicht toch een zekere interpretatieve betekenis.
Van Vor dem Sturm (1878) tot de laatste roman Der Stechlin (1898) is er nauwelijks een werk van Fontane te noemen, waarin geen brieven worden weergegeven. De roman Frau Jenny Treibel (1892) wil ik hier niet ongenoemd laten, omdat brieven in dit werk zeer talrijk zijn en de sentimentaliteit van de titelfiguur op geen andere wijze zo sterk ontmaskerd wordt dan door de brieven die zij schrijft.
De mooiste functie heeft naar mijn mening echter de brief in de roman Irrungen, Wirrungen (1888), die in de vertaling van Theodor Duquesnoy onder de titel Dolingen, dwalingen (1978) in het Nederlands verscheen. Baron Botho von Rienäcker wordt in deze Berlijnse liefdesroman door zijn familie (in combinatie met zijn geldzorgen) gedwongen om zijn rijke nicht Käthe von Sellenthin te trouwen. Hij zal de door hem beminde Lene Nimptsch, afkomstig uit het gebied tussen proletariaat en kleine middenstand, in de steek moeten laten. Nadat hij net een briefje van zijn oom, baron Osten, heeft ontvangen ter aankondiging van een familieberaad over zijn toekomst, komt een brief van Lene, waarin ze Botho over haar liefdesgevoelens schrijft: ‘“Je Lene,” zei hij, de ondertekening herhalend, nog eens bij zichzelf, en een grote onrust maakte zich van hem meester, omdat hem de meest tegenstrijdige gevoelens bevingen: liefde, bezorgdheid en vrees. Toen las hij de brief nog eens over. Op twee, drie plaatsen kon hij niet nalaten met zijn zilveren potlood een klein streepje te zetten, zij het niet uit schoolmeesterachtigheid, doch enkel uit plezier. “Wat schrijft zij goed! Calligrafisch zeer zeker en orthografisch bijna... Blat in plaats van blad... Ja, waarom ook niet? Blat was eigenlijk een gevreesd schoolhoofd; maar dat ben ik goddank niet. En dan compelementen. Is me dat soms een reden om verbolgen op haar te zijn. Heremetijd, wie kan er “complimenten” nou goed schrijven?”’ Met zijn streepjes in Lenes brief heeft Botho zijn Lene nochtans al vóór de latere, onverwachte confrontatie met zijn kameraden op een stil plekje buiten Berlijn verraden aan de conventies.
Voor een laatste voorbeeld van de functie van de brief in het vertellend werk van Fontane verwijs ik naar de in 1898 verschenen roman Der Stechlin. In deze roman komt een episode voor, waarin de Pruisische officier Woldemar von Stechlin een officiële reis naar Engeland maakt
| |
| |
en aan de twee nauw met hem bevriende zusters Melusine en Armgard von Barby belooft dat hij hen per brief deelgenoot zal maken van zijn reisindrukken. Het resultaat is echter niet geheel conform de toezegging. Woldemar heeft aan zijn vriend Czako een telegram gestuurd met de volgende inhoud: ‘En Czako las voor: “Londen, Charing-Cross-Hotel. Alles boven verwachting groot. Zeven onvergetelijke dagen. Richmond mooi, Windsor mooier. En de Nelsonzuil voor me. Uw v. St.”
Melusine lachte. “Dat heeft hij ook aan ons getelegrafeerd.”
“Ik vond het magertjes,” stotterde Czako verlegen, “en als doublette vind ik het nog minder. En dat van een man als Stechlin, een man op een militaire missie! En die zich nu zelfs onder de ogen van Hare Majesteit van Groot-Brittannië en Indië bevindt.”
Iedereen deelde de mening, “dat het magertjes was”. Alleen de oude graaf Barby wilde er niets van weten.
“Wat willen jullie? Het is integendeel een heel goed telegram, omdat het een echt telegram is; Richmond, Windsor, Nelsonzuil. Moet hij soms telegraferen dat hij ernaar verlangt ons weer te zien? En dat zal hij waarachtig niet kunnen, omdat hij daar reusachtig verwend is. Jullie zult je allen goed moeten beheersen. Ook jij, Melusine.”’
In het volgende hoofdstuk krijgt de zojuist teruggekeerde echter zijn verzuim op elegante wijze op zijn bord. Melusine verwacht nu mondeling wat schriftelijk uitbleef: ‘U zou mij in een brief over de Engelse vrouwen schrijven. Maar wie niet schreef, dat was u, zelfs wanneer we zo ver willen gaan, uw telegram voor vol aan te zien. [...] Waar u niet over hebt geschreven, daarover moet u nu vertellen.’
Het lijdt geen twijfel dat Fontane het met zijn schepping, de charmante en plagerige Melusine, roerend eens is geweest. Wat Woldemar von Stechlin niet deed, was nu juist een van de favoriete bezigheden van de schrijver Theodor Fontane.
De brief is voor Fontane een stilistische leerschool par excellence geweest. Weliswaar maken zijn brieven, ongeacht of ze van de jaren veertig of van de jaren negentig van de vorige eeuw dateren, een natuurlijke, spontane, on-
Theodor Fontane
| |
| |
De eerste brief van Theodor Fontane aan zijn verloofde
| |
| |
gekunstelde en moeiteloze indruk. Maar die indruk is het produkt van een groot kunstzinnig vermogen, gekoppeld aan waarachtige belangstelling voor degene met wie het schriftelijke gesprek wordt gevoerd.
De brieven aan zijn jeugdvriend Bernhard von Lepel of de eerste brieven aan zijn verloofde Emilie Rouanet-Kummer zijn anders - pathetischer, minder relativerend - dan de brieven uit de ouderdom, maar in alle epistolaire documenten van Theodor Fontane is onmiskenbaar de vertrouwde toon aanwezig. Een brief van Fontane blijft herkenbaar, door zijn menselijke warmte, door de kostelijke humor en door het vermogen om een open gesprekssituatie te creeren, die hete hangijzers niet behoeft te schuwen.
Bij een vergelijking van uitvoerige brieven als die aan Bernhard von Lepel en de essayistische werken van Fontane zoals Ein Sommer in London (1854), Aus England (1860) en Jenseit des Tweed (1860), de Wanderungen durch die Mark Brandenburg (1862-1889) en de Reisebriefe vom Kriegsschauplatz Böhmen 1866 (1866) valt een innerlijke verwantschap op. Fontane geeft indrukken weer en bouwt geleidelijk conclusies op. De brieven aan Lepel zijn essays in embryonale vorm. Het zijn pogingen om tot een zuivere visie op de dingen te geraken. In hun politieke overtuiging zijn deze brieven aan Lepel ten nauwste verwant aan de latere brieven aan de kantonrechter Georg Friedlaender uit Schmiedeberg, brieven die voor het beeld van de schrijver Fontane na 1954 van doorslaggevend belang zijn geweest.
De brieven van Theodor Fontane uit de jaren 1842 tot en met 1898 zijn een bron van informatie voor wie vragen heeft met betrekking tot zijn politieke overtuiging, zijn gedachten over literatuur en kunstenaarschap en zijn persoonlijke leven. Over de destijds zeer vereerde schrijver Paul Heyse (na Theodor Mommsen de tweede Duitser die de Nobelprijs voor literatuur (in 1910) ontving) schrijft hij in een brief aan Bernhard von Lepel van 7 januari 1851 het volgende:
‘Nu nog een enkel woord over Paul Heyse. Toen Geibel bij Paul de kamer binnenkwam, riep hij hem toe: “Ik heb jouw Francesca gelezen, mijn beste jongen, en ik zeg je alleen maar: Jij staat nu helemaal vooraan.” Ik stel dit vleiende oordeel van een autoriteit voorop. Voor het overige dringt Paul toch niet echt door; zijn stuk vindt men meer geniaal aanstellerig dan werkelijk geniaal en hemzelf meer geestig dan poëtisch. Hij is uiterst ambitieus, dat is goed; maar hij is ook bovenmatig ijdel en dat is niet goed. Hij meent met dingen klaar te zijn waar hij nauwelijks aan begonnen is; hij verbeeldt zich leven en liefde op zijn duimpje te kennen en toch heeft hij in beide alleen maar een beetje naar binnen gekoekeloerd. Zulk een gevoel van zekerheid vergemakkelijkt inderdaad wel het produceren en levert ook werkelijk iets beters en originelers op dan schuchterheid en gebrek aan zelfvertrouwen; maar het hoogste, de waarheid, de schoonheid wordt in het goede geloof in de eigen kracht uiteindelijk toch niet gevonden, en de wereld, die zich vandaag door geen klatergoud meer laat verblinden en zich door geen vuurwerk van pointes en antithesen knollen voor citroenen laat verkopen, komt bij ieder nieuw schot op het doel “onsterfelijkheid” lachend te voorschijn en roept “mis”!’
Zulke brieven over de waardering van literatuur heeft Fontane veel geschreven. Naast zijn recensies in de Königlich privilegirte Berlinische Zeitung von Staats- und gelehrten Sachen (Vossische Zeitung) zijn dan ook de brieven gebruikt om zijn opvattingen over beeldende kunst en literatuur samen te vatten en zijn realistische poëtica te beschrijven.
Niet minder van belang zijn de brieven als bron voor de kennis omtrent Fontanes leven. Veel eerder dan zijn bewaard gebleven dagboeken geven de brieven inzicht in de uiterlijke omstandigheden en de problemen waarmee de schrijver te maken had. De verloving met Emilie was niet geheel probleemloos, zoals uit de brief van 10 november aan zijn vriend Wilhelm Wolfsohn blijkt, waaruit ik een markant gedeelte aanhaal:
‘Dat ik verloofd ben, weet je. In dit feit ligt nog geen reden tot felicitatie, wel echter daarin, dat ik mij gelukkig voel in mijn keuze en mijn liefde. Jij hebt het jonge meisje tijdens je bezoek hier gezien. Het opvallende aan haar, lichamelijk en geestelijk, is het interessante, zij zal mij ook dan weten te boeien, wanneer ik grotere schoonheid, bredere kennis en zelfs een dieper
| |
| |
gevoel op mijn levensweg ontmoet. In één woord, ze is “lieftallig”, ze bezit dat onverklaarbare iets dat aan alles bekoorlijkheid verleent; de zwakheden krijgen zo het stempel van deugden; gebrek aan kennis presenteert zich als beminnelijk en natuurlijk; wispelturige wensen en plotselinge gedachten kleden zich in het gewaad van het karakteristieke. - Ik heb in mijn liefde veel strijd doorgemaakt; ik heb (zonder daarom mijn verloofde ooit minder lief te hebben gehad) mijn verloving als voorbarig beschouwd, ik heb aan mijn mogelijkheden getwijfeld, ooit een vrouw gelukkig te kunnen maken, en ik heb gelijktijdig mijn eigen ondergang als onafwendbaar voor ogen gehad; bij dit alles heb ik het helse brouwsel van brandende, wanhopig makende jaloezie geproefd of, beter gezegd, mijn ziel maandenlang daarmee doordrenkt. Die tijden zijn voorbij; onder alle stormen heeft mijn liefde haar kracht bewezen; ik mag haar nu als een gezuiverde wijn beschouwen, die, ook als hij niet zoals Rijnwijn met de jaren vuriger wordt, toch ook niet slechter zal worden dan een Medoc. - Om een passende overgang naar het volgende te vinden, moet ik bovenstaande mededelingen met de bekentenis aanvullen dat voornamelijk de dichter in mij vaak bloedige tranen vergoot over de man die zich verloofd heeft. Ook deze meningsverschillen zijn bijgelegd; mijn verloofde, die in mijn poëtische begeerten aanvankelijk een gehate concurrente zag, heeft deze plotseling van harte liefgekregen [...]’.
Fontane was voortdurend onderweg om materiaal voor zijn essays en boeken te verzamelen. Enkele jaren lang was hij zelfs in dienst van de regering Manteuffel als een soort correspondent in Londen, terwijl Emilie thuis in Berlijn het huishouden draaiende probeerde te houden. Dat is de uiterlijke reden waarom Fontane zo vele brieven aan zijn vrouw heeft geschreven. Daarnaast had hij een innerlijke behoefte om haar deelgenoot van zijn ervaringen te maken. De veelgesmade Emilie moet toch veel ontvankelijker voor zijn talenten zijn geweest dan algemeen wordt aangenomen. In april 1852 is Theodor Fontane onderweg naar Londen om de mogelijkheden van vestiging in Engeland te bekijken. Vanuit iedere verblijfplaats onderweg stuurt hij een uitvoerig levensteken. Op 6 april 1852 schrijft hij over zijn in Keulen opgedane ervaringen:
‘Van de dom ga ik nu naar mijn hotel. Het is een hotel als honderd andere. Beefsteaks, kelners, afgerukte schellen - alles net als bij ons; alleen van het bed moet ik je een beschrijving geven. Het onderstel groot, hoog en van een dergelijke solide constructie, alsof zes bruidsparen à la koning Gunther en Brunhilde hun bijslaap daarin moeten houden; verder een dekbed met de omvang van een niet te groot oorkussen, zodat ik mij gedwongen zag, sjamberloek en jas als hulptroepen in te schakelen. Hielp echter toch niets, ik had het verschrikkelijk koud en sukkel sindsdien met kiespijn, die ik hier vermoedelijk niet zal kwijtraken, omdat mijn slaapkamer onverwarmd en een uitmonstering in vilten pantoffels, shawl en andere fraaiheden van mijn gezondheidsnecessaires helaas ongepast is. - Het interessantste in mijn Keulse hotel was het watercloset; het is zo nauw en de wand voor je is zo dichtbij dat je haar met de punt van je neus kunt aanraken. Deze opdringerige nabijheid was door getalenteerde jonge schilders, die anders de muren en wanden van huizen van zekere, eerder reusachtige dan natuurgetrouwe afbeeldingen plegen te voorzien, voor soortgelijke kunstprestaties gebruikt, die gedeeltelijk uit potloodtekeningen, deels uit duurzame, diepe graveringen bestonden. Midden onder deze pure scheppingen van fantasie en stemming bevond zich, als een professor in het bordeel, de bekende figuur van de stelling van Pythagoras, die mij in het verleden in de schoolbank altijd zeer treurig stemde, nu echter mijn vrolijkste lach tot gevolg had.’
Vanuit Londen schrijft hij op 16 november 1852 aan zijn uit Odessa afkomstige vriend Wolfsohn het volgende over Engeland: ‘Engeland is groot, mooi, verheffend, maar aan de andere kant klein, geborneerd en saai. De uiterlijke mens heeft het daar ver geschopt, iedere vorm van representatie staat in volle bloei en laat ons daarnaast stumpers lijken, wij weten nauwelijks de nabootsing te halen, ook daarvoor zijn we nog te armetierig. Maar innerlijk zijn wij verder en komen we überhaupt wel op de eerste plaats. De mensen zijn overal geborneerd, alleen bij ons niet; dat komt, omdat we verstandig, bescheiden en rechtvaardig zijn. Misschien
| |
| |
dat we volgens Gods beschikking als natie naar de haaien gaan, maar dan zullen wij het zuurdesem zijn dat uit het meel en het water van de anderen pas iets maakt. In kunst en wetenschap zijn wij onvergelijkbaar; in vergelijking met Engeland zijn we in beide opzichten in het voordeel, ten opzichte van Frankrijk zijn we tenminste wat het laatste betreft superieur, hoewel ook onze kunst solider is en wij aan Frankrijk dat ellendige virtuozendom rustig kunnen gunnen.’
Later zou Fontane zijn beeld van Engeland differentiëren. De globale uitspraken maken plaats voor gedetailleerde indrukken, zoals hij die in een brief aan zijn vader Louis Henri Fontane van 19 oktober 1856 verwoordt: ‘Als ik Londen nu met Parijs vergelijk, ja, in Londen kan ik halve mijlen lopen zonder ook maar iets te zien, maar dat hindert helemaal niet. In de oostelijke voorsteden wonen honderdduizenden arme mensen; ze zijn niets, ze hebben niets, maar ze willen ook niets lijken. Je houdt er geen enkele indruk aan over, geen slechte en geen goede; je weet eenvoudigweg dat je een halfuur in een armenwijk hebt doorgebracht. Alleen kroegen (en dat is inderdaad een misstand) zijn je opgevallen. Kom je nu echter in de city, wat een degelijke en rijke indruk maakt het hele stadsdeel rond de St.-Pauls-kerk! De winkels puilen uit van het aanbod aan waren. En dan het Westend, Oxford Street en Regent Street! Alles glanst van goud en zilver, van fluweel en zijde, en het glanst zo dat je meteen merkt: sjongejonge, die zitten er warmpjes bij. Kom je dan in de werkelijk voorname wijken, in het Westend van het Westend, dan verdwijnt de bonte verzameling winkels; maar eindeloos zijn de rijen woningen der rijken. Je kunt over deze huizen niet beweren dat ze ieder afzonderlijk bijzonder mooi of bijzonder imposant zouden zijn, maar hun gemeenschappelijk optreden (20, 40, zelfs 100 van zulke huizen vormen vaak een reusachtig geheel, dat er dan uitziet als het paleis in Berlijn, alleen dikwijls eens zo groot) brengt in de voorbijganger de gedachte teweeg dat hij een eindeloze stad van paleizen passeert. Ja, “eindeloos”, en dat is het tweede aspect waardoor deze westelijke stadswijken van Londen indruk maken. Je kijkt al verbaasd op, wanneer je urenlang door de wijken van arme mensen loopt, maar dat dit Londen ook stadsdelen heeft, waar je urenlang voorbij de
paleizen van steenrijke mensen komt, dat vermag meer dan al het andere, om een voorstelling van de macht van deze stad en van Engeland überhaupt te geven. Iets dergelijks heeft Parijs niet. Waarachtige rijkdom is in Parijs slechts sporadisch te vinden, net als bij ons. In Londen is die rijkdom binnen bepaalde lagen van de maatschappij regel.’
In 1875 is Fontane onderweg naar Italië. Hij logeert in een hotel in Bazel en schrijft op 5 augustus het volgende aan zijn vrouw:
‘Na een kwartier stopte de koets [...]; de eerbiedwaardige sfeer van een driehonderd jaar oud hotel omgaf mij waaiend en er hingen zure vetgeuren in de lucht, die heel goed van een gebraad afkomstig konden zijn, dat Ulrich von Hutten hier gegeten had. En zo was alles. De thee in zulke oeroude hotels smaakt niet meer naar thee, maar alleen nog naar de theepot-aanslag die bruin, als oude ketelsteen, het vaatwerk incrusteert. Voor het overige heb ik goed geslapen en voel ik me redelijk wel. De koorts is weg. Verder is alles nog als voorheen, en alle middelen weigeren dienst. Zelfs een hongerkuur heeft niet geholpen; 27 uur lang niets gegeten en niets gedronken, maar het blijft zoals het is. De geneeskunde is toch een erbarmelijke kwakzalverij. En dan hebben we het nog niet eens over het weer gehad! Sinds gisterochtend regent het ononderbroken; ik zou over dit alles volledig uit mijn humeur zijn, als ik niet het zekere gevoel had dat het in de Berlijnse rioollucht helemaal niets met me zou zijn geworden.’
Het oordeel over het werk van Theodor Fontane binnen de literaire kritiek en de literatuurwetenschap van de twintigste eeuw wijkt aanzienlijk af van het oordeel gedurende het grootste deel van Fontanes leven. In eerste instantie was Fontane voor de lezer van de negentiende eeuw de dichter/schrijver die geroepen was tot de verkondiging van de waarden der Mark Brandenburg, van haar natuur, haar historie en haar mensen. Fontane was de schrijver die door het gehalte van zijn werk de bijzondere kwaliteiten van de Mark Brandenburg, het hartland van Pruisen, ook voor de bewoners zelf, zicht- | |
| |
baar had gemaakt. Ook de eerste romans als Vor dem Sturm, Grete Minde en Ellernklipp konden zonder al te veel moeite geïntegreerd worden in dit traditioneel geworden beeld van de ‘märkischer Sänger’. Allengs echter verschuift het accent naar de zogenaamde Berlijnse romans. Vooral door toedoen van de leden van de literaire club der naturalistische ‘Zwanglosen’, onder wie Otto Brahm, Fritz Mauthner en Paul Schlenther groeide er grote waardering voor de Fontane die het sociale leven van Berlijn beschreef. Aan de necrologieën is af te lezen dat het vooral ethische begrippen zijn, waarmee de mens en de schrijver Fontane worden gekarakteriseerd: verzoenlijkheid, mildheid, menselijkheid, humor, beminnelijkheid. De roman Der Stechlin wordt als sleutel tot zijn levensvisie gezien. Bij de vorming van het beeld van deze schrijver hebben in de twintigste eeuw de brieven een toonaangevende rol gespeeld. Of het Fontanes bedoeling was, dat zijn brieven ooit gepubliceerd zouden worden, is de vraag. De brieven zelf bevatten geen indicatie in die richting. Wel heeft Fontane met het testamentair instellen van een nalatenschapscommissie de vrijheid daartoe in de handen van deze commissie gelegd. Over het geharrewar binnen de commissie, in het bijzonder tussen Mete Fontane en
haar broer, de uitgever Friedrich Fontane, is tot nu toe nauwelijks iets bekend geworden. Pas door de aankoop van de nalatenschap van Paul Schlenther, het meest deskundige lid van de commissie, heeft het Fontane-Archief in Potsdam/ddr de beschikking over de documenten die over de problemen met betrekking tot de editie van het nagelaten werk van Fontane helderheid verschaffen. Een beschrijving hiervan moet aan een andere gelegenheid voorbehouden blijven.
Zonder dat ik op deze plaats de details van de problemen rond de editie van de brieven van Fontane aan het begin van de twintigste eeuw uit de doeken kan doen, wil ik er de nadruk op leggen dat de eerste uitgaven der brieven veel tot de beeldvorming hebben bijgedragen. Het in Maximilian Hardens tijdschrift Die Zukunft in 1910 verschenen grote essay van Thomas Mann, ‘Der alte Fontane’, is indicatief voor vele andere publikaties uit de eerste decennia van onze eeuw. Voor de charme van Fontanes brieven was Thomas Mann bepaald niet ongevoelig. Op de brieven en de portretten (in het bijzonder op de Fontane-litho van Max Liebermann) baseert Thomas Mann zijn voorstelling van de oude Fontane als de eigenlijke, de ware Fontane, van de man die oud moest worden om geheel zichzelf te zijn. Thomas Mann werd geïnspireerd door de volgende briefedities: Theodor Fontanes Briefe an seine Familie (1905) en Briefe Theodor Fontanes. Zweite Sammlung (1910).
Van belang is voorts dat de titel Heiteres Darüberstehen. Familienbriefe, een uitgave van Fontanes brieven uit 1937, als titel een alom bekende, eenzijdige typering van Fontanes geesteshouding en van de geest van zijn werk is geweest.
Op hoge leeftijd schreef Fontane brieven over zaken van politieke aard, die een veel radicaler indruk maken dan zijn romans. De adressaten van deze brieven waren de Londense arts James Morris en de al genoemde kantonrechter uit Schmiedeberg, de van afkomst joodse Georg Friedlaender. In 1954 verschenen de brieven die Fontane aan Friedlaender schreef. De retourcorrespondentie is zoekgeraakt en nooit teruggevonden. Al eerder waren enkele van Fontanes brieven aan Friedlaender gepubliceerd, nu echter bleek deze correspondentie epistels van een ongekende scherpte over de toestanden in Pruisen te bevatten, waardoor Fontanes verhouding tot de Pruisische adel in een geheel ander daglicht kwam te staan.
Op 2 september 1890 schrijft Fontane aan Friedlaender over de Pruisische adel: ‘De eigenlijke adel, die, die wij altijd op het oog hadden, is de landadel, en hoezeer ik juist van deze adel houd en hoezeer ik toegeef, dat hij in zijn natuurlijkheid en eerlijkheid heel speciale merites bezit, zo is mij toch meer en meer duidelijk geworden dat deze vorm niet meer in de moderne wereld past, dat hij moet verdwijnen en dat er met hem in ieder geval niet te leven valt.’ En op 12 april 1894 schrijft Fontane de volgende, naderhand veel geciteerde woorden: ‘Van mijn innig geliefde adel raak ik steeds verder verwijderd, treurige figuren, beledigend onaangename egoïsten van een mij totaal onbegrijpelijke geborneerdheid, in verdorvenheid slechts overtroffen door de kwispelstaartende zwartrokken
| |
| |
(die altijd met hun neus vooraan staan), dit duivels gebroed, dat ons het mengsel van dwaasheid en bruut egoïsme als “ordeningen Gods” wil aansmeren. Zij moeten allen gesmoord worden. Alles van gisteren! De Bülows en de Arnims zijn twee uitstekende families, maar wanneer ze morgen van het toneel verdwijnen, is dat niet alleen voor de wereld (dat zeker), maar ook voor Pruisen en het Pruisische leger iets volkomen onbelangrijks, en de Müllers en de Schultzes bezetten de opengevallen plaatsen. Mens is mens.’
Met deze uiterst kritische uitspraken is de brief te vergelijken die Fontane op 22 februari 1896 aan James Morris schreef. Morris stuurde Fontane geregeld exemplaren van de tijdschriften The daily graphic en Illustrated London news, waaruit bepaalde maatschappijkritische artikelen aan de schrijver een bepaald standpunt ontlokten. In de genoemde brief gaat het om de toekomst van de samenleving en de eerste plaats van de vierde stand daarin. Deze brief is in de Duitse Democratische Republiek tot hét centrale document verklaard, waaraan Fontanes politieke keuze voor de arbeiders kan worden afgelezen. De brief vormt een van de legitimaties om Fontane als de grootste Duitse realistische schrijver van de vorige eeuw te beschouwen. Aan wie verder in de brieven leest, zal duidelijk worden dat Fontane niet zo eenvoudig politiek onder één noemer te brengen is. Het onderzoek naar het werk van Fontane in de ddr legt door zijn veelvormigheid daarvan ook getuigenis af.
Alle briefwisselingen van Fontane met diverse correspondenten zijn mede door de adressaten der brieven bepaald. Daarom moeten uitspraken die in brieven worden gedaan met de grootst mogelijke omzichtigheid worden gehanteerd. Vanuit de gedachte dat een briefwisseling slechts te verstaan is op grond van de wisselwerking tussen twee (of eventueel meer) mensen, lijkt het mij alleszins gerechtvaardigd dat brieven aan en van één en dezelfde respondent zelfstandig worden gepubliceerd. Dat is met de brieven aan Paul Heyse, Julius Rodenberg, Hermann Kletke, aan Fontanes Berlijnse uitgever Wilhelm Hertz, Georg Friedlaender en anderen gebeurd. De correspondentie met Fontanes jeugdige vriend en collega Paul
Theodor Fontane, geschilderd door H. Fechner
Fontane in zijn werkkamer in Berlijn, 1896
| |
| |
Schlenther zal nog volgen. Aan de andere kant valt er ook veel te zeggen voor een chronologische weergave van de totale briefwisseling, waarbij de lezer van de ene adressaat naar de andere moet verspringen. Het voordeel van deze tweede mogelijkheid is dat daarmee een zo hecht mogelijk beeld ontstaat van de wijze waarop Fontane op impulsen van zijn tijd reageerde, hoe bewust hij in en boven zijn tijd stond.
Wie Fontanes brieven leest, zal al gauw de behoefte aan een informatief commentaar bij de brieven voelen. In zijn correspondentie worden vele namen van auteurs, politici, toneelspelers en geestelijken genoemd die vandaag de dag in vergetelheid zijn geraakt. Uit ervaring kan ik verzekeren dat menigmaal een moeizame zoektocht vereist is om de lezer de juiste informatie te verschaffen. Deze brieven zijn een verrijkende toegang tot de cultuurgeschiedenis en de politieke geschiedenis van de negentiende eeuw in Pruisen en daarbuiten. Ze vormen dáárom zo'n aansprekende stap naar de details van het leven van een eeuw en langer geleden, omdat Fontane altijd de menselijke kanten van kunst en politiek aanroert. Daarom zijn deze brieven buitengewoon fris en actueel gebleven. Hun schrijver, die nooit anders dan de ganzeveer hanteerde en een waarlijk schitterend handschrift bezat, richt zich altijd tot een bepaald individu en weet altijd een persoonlijke toon aan zijn epistels te geven. Wie een brief van Fontane kreeg, moet het gevoel hebben gehad dat hij een groot geschenk ontving. Na een brief van Fontane moeten zijn briefpartners zich andere mensen hebben gevoeld. Tot de dankbaarste briefontvangers behoort ongetwijfeld dochter Martha (Mete). De in 1974 gepubliceerde brieven van Mete aan haar ouders tonen aan hoe getalenteerd zij was en hoeveel waarde zij hechtte aan het troostende woord van haar vader. Dat troostende woord viel haar overvloedig ten deel. Aan zijn lieve Mete schrijft Fontane op 17 februari 1882 een brief ter bemoediging. Mete bevond zich blijkbaar in een uiterst labiele psychische toestand. Haar vader schrijft: ‘Ik heb je moeder ziek en ongelukkig op bed zien liggen en meegemaakt, dat ze door een brief met geldswaarde of een plezierig bezoek of een ijsschuimgebakje ter plekke weer op krachten kwam. En dat was allerminst een komedie. Nerveuze mensen zetten alle dingen op hun kop en kunnen zich van een bedorven maag afhelpen door
kreeftensalade of palingpastei te eten, maar onder de voorwaarde dat ze plotseling een geeuwhonger naar het een of ander krijgen. Wat ze vooral nodig hebben, is zonneschijn, liefde, geluk, maar iedere dag anders, elke dag opnieuw, en wanneer dat alles bijvoorbeeld bij de kok of de apotheker besteld kon worden, dan zouden de nerveuze mensen niet alleen de vriendelijkste en opgewektste, maar ook de gezondste mensen zijn.’ Uit de tussen Mete en haar vader gewisselde brieven blijkt haar nauwe betrokkenheid bij zijn romans en novellen. In een brief aan Mete van 24 augustus 1882 over de novelle Schach von Wuthenow spreekt Fontane als zijn overtuiging uit dat zijn gave als verteller op het gebied van het ‘laten spreken’ der romanfiguren ligt en dat hij als geen van zijn tijdgenoten over het kunstzinnige vermogen beschikt om de mensen uit zijn romans zo te laten spreken als in werkelijkheid. Op 13 augustus 1889 spreekt Fontane Mete wederom toe in verband met haar psychische toestand: ‘Ik ben heel mijn leven een zenuwzieke man geweest, en toch moest alles verder gaan en het is ook gegaan. Een mens moet de kunst leren en ontwikkelen om op halve en kwart kracht te werken, en je moet eraan wennen, altijd slechts een uur of een dag lang de beschikking over jezelf te hebben. Heb je je die kneepjes eigen gemaakt, dan leer je deze goede uren te gebruiken en dan presteer je uiteindelijk hetzelfde als al die krachtpatsers en reuzen. Ik denk dat het ook met jou zo gesteld zal zijn. Ondanks alle matheid en lusteloosheid heb je in je leven al heel wat gepresteerd en dat zul je ook verder doen; niet ieder hoeft om 3 uur in de ochtend op te staan en 15 uur lang keien te kloppen; een mens kan zich ook op een andere manier in het leven nuttig maken, menigeen alleen al daardoor dat hij er is, door vriendschap, trouw, beminnelijkheid - alles zonder inspanning, ja het
aardigst dan, wanneer men dit alles zonder inspanning, tot stand brengt. En terwijl ik hier een lange strafpreek tegen Mama en haar om jou vergoten tranen houd, spreek ik jou zelf misschien een kleine troost in je hart. Zolang je leeft, koester je hoop en mag je hopen; het verloop der dingen is altijd onverwacht, en
| |
| |
zoals onze vurigste wensen niet altijd of nooit in vervulling gaan, blijken onze angsten en vrees evenmin gerechtvaardigd. [..] Duizend groeten je oude Papa.’
In de brieven aan Mete combineert Fontane bemoediging voor zijn dochter met verheldering van zijn eigen standpunt inzake het schrijverschap. Iedere brief die hij schreef, bevat een origineel element, in de vorm van een nieuwe zinswending, een speels ironische distantie ten opzichte van bestaande heilige huisjes of een in een nieuwe context geplaatst citaat. De mooiste brieven van Fontane zijn die, waarin humor en ernst zich in een zwevend evenwicht bevinden. Dat talent komt zelfs in het kleinste kattebelletje tot uitdrukking. Maar zulke kleine briefjes schreef Fontane maar zelden. Veel brieven hebben de omvang en de waarde van een opstel of essay. Dat Fontane het schrijven van brieven niet als iets onbelangrijks beschouwde, blijkt wel uit het feit dat hij brieven vaak in concept ontwierp en net zo lang vijlde, totdat ze de door hem gewenste vorm en stijl hadden. Hoe serieus hij het schrijven van brieven opnam, blijkt ook uit diverse brieven, waarin hij zijn gedachten hierover uiteenzet. Een van de interessantste getuigenissen vormt een brief aan Mete van 25 juni 1889, die gelijktijdig laat zien hoe nauw verwant Fontanes brieven met zijn uit conversaties opgebouwde romans en novellen zijn:
‘Mama heeft jou het talent épistolaire ontzegd. Volkomen ten onrechte. Ja, wat is dat eigenlijk, dat talent om brieven te schrijven! Het is met het schrijven van brieven als met alle andere dingen; een norm bestaat niet. Een kleine notitie kan een sympathieke indruk maken, en ik kan met genoegen lezen dat de kanarie van Herrlich (dit is alleen maar een veronderstelling, ik wil niet kwaadspreken over het diertje) twee eitjes heeft uitgebroed of dat Fips geschoren is, eerst voor de helft en toen helemaal, [...] maar ik wil toch niet toegeven dat deze vorm van brieven schrijven de alleenzaligmakende kerk zou zijn. Ik herinner me een kleine belevenis, die hier goed bij past. Ik ging gisteren stiekem (wat mij later uiteraard een berisping opleverde) naar Mey & Edlich om een klein zwart zomercolbert voor 10 mark te kopen. Hetgeen ook gebeurde. “Maar past die wel!” - “O, dat gaan we meteen eens bekijken.” Ik vatte dit op als een uitnodiging, hetgeen het ook was; moet in de houding van de jonge dame echter toch de een of andere mij dirigerende beweging over het hoofd hebben gezien, want toen ik aanstalten maakte mij in het openbaar en in het bewustzijn van een kort daarvoor aangetrokken sneeuwwit hemd te willen ontdoen van mijn zwarte lakense jas, trof me een angstige blik, die ongeveer wilde zeggen: “Mijnheer, dit is geen badhuis.” Ik volgde haar daarop beschaamd door allerlei lange, donkere gangen, tot ik eindelijk bij een mannelijke kleermaker werd afgeleverd. Nu wil ik echter op mijn thema terugkomen en je zeggen dat een mens zijn talent épistolaire - van welk woord ik tussen haakjes niet weet, of je het met of zonder é schrijft - ook door middel van beschouwingen, filosofische overdenkingen, beelden, vergelijkingen, aanvallen en verdedigingen kan aantonen. Schrijf dus rustig zo door [...].’
| |
Noot
Voor informatie over de uitgaven van de brieven van Theodor Fontane verwijs ik naar het belangrijke boek van Charlotte Jolles, Theodor Fontane, Stuttgart: Metzler (= Sammlung Metzler, deel 114).
Mijn vertaling van enkele passages uit de roman Der Stechlin berust op de tekst, zoals die is afgedrukt in de uitgave: Theodor Fontane, Romane und Erzählungen, Berlin/Weimar: Aufbau Verlag.
Voor de vertaling van de passages uit Fontanes brieven ben ik uitgegaan van de volgende, uiterst betrouwbare editie. Theodor Fontane, Briefe in zwei Bänden, ausgewählt und erläutert von Gotthard Erler, München 1981: Nymphenburger Verlagshandlung. Deze uitgave is een licentieuitgave van de gelijknamige verzameling brieven die in 1980 bij uitgeverij Aufbau Verlag verscheen.
|
|