| |
Pieter van Hees
Utrecht-Londen: De briefwisseling tussen Pieter Geyl en Gustaaf Renier
Goethe, die over vrijwel alles een mening had, heeft zich ook over briefwisselingen uitgelaten: ‘Briefe eines einflussreichen Mannes, an einen oder mehrere Freunde, in einer Reihe von Jahren geschrieben, geben uns schon einen reinen Begriff von den obwaltenden Zustanden und Gesinnungen. Aber ganz unschatbar sind Briefwechsel zweier oder mehrerer durch Tätigkeit in einem gemeinsamen Kreis sich fortbildender Personen.’ Hij schreef dit naar aanleiding van Solgers nachgelassene Schriften und Briefwechsel. Is deze uitspraak ook van toepassing op de correspondentie die de Utrechtse hoogleraar in de geschiedenis Pieter Geyl (1887-1966) heeft nagelaten en die nu bewaard wordt in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht?
Betwistbaar is het eerste gedeelte van het citaat: was Geyl een invloedrijk man? Politieke, economische of sociale macht heeft hij nooit gehad. Wel telde hij in de nationale en internationale historische wereld mee en dat gold zeker voor de periode na de Tweede Wereldoorlog.
Interessanter is het tweede deel van het citaat, waarin het grote belang wordt beklemtoond van briefwisselingen tussen personen met een gemeenschappelijke achtergrond van waaruit gedachten kunnen worden ontwikkeld, meegedeeld en getoetst. Het archief-Geyl, dat duizenden brieven bevat, is rijk aan briefwisselingen, zoals in het tweede gedeelte van het citaat wordt geschetst. Los van incidentele brieven en correspondenties die een gering aantal jaren of minder bestrijken, bestaat Geyls archief uit een niet gering aantal briefwisselingen die zich over tientallen jaren uitstrekken. Ik noem allereerst de uitgegeven briefwisseling van Geyl met F.C. Gerretson (1884-1958), die loopt van 1911 tot 1958. Met de dichter P.N. van Eyck (1887-1954) correspondeerde Geyl vanaf 1904, toen zij elkaar als gymnasiumleerling ontmoetten. Met J.S. Bartstra (1887-1962), een vriend uit de Leidse studententijd, werd sedert 1913 regelmatig schriftelijk contact onderhouden. Ook Geyls betrekkingen met Vlamingen en Grootnederlanders leverden zich over vele jaren uitstrekkende
| |
| |
correspondenties op, waarvan in de drie bundels Geyl en Vlaanderen een neerslag is te vinden.
Met de genoemde correspondenten was er contact over het vak, de geschiedenisstudie, over politieke zaken, zowel de binnenlandse als de buitenlandse politiek, over literatuur en uiteraard over persoonlijke aangelegenheden. Deze correspondenties bieden de lezer een beeld van de wijze waarop door een aantal Nederlandse intellectuelen de eerste helft van deze eeuw werd beleefd en de brieven leren ons welk aandeel zij zelf in die gebeurtenissen hadden of meenden te hebben. Dát zij er een aandeel in wilden hebben is zeker. Aan ambitie ontbrak het geen der genoemden.
Geyls langdurig verblijf in Engeland, eerst als correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant (1914-1919) en later als hoogleraar ‘Dutch history’ aan University College te Londen (1919-1936) en zijn intensieve bemoeienis met de Vlaamse en Grootnederlandse beweging gaven hem toch een breder veld van activiteiten en daardoor ook van contacten dan de gemiddelde Nederlandse historicus. Na de Tweede Wereldoorlog kwamen daar de relaties met Amerikaanse historici en hun instellingen nog bij. Zijn politieke belangstelling, zijn stellingname tegen het nationaal-socialisme, zijn anticommunisme, zijn bedenkingen tegen een geforceerde Europese Gemeenschap brachten ook contacten met niet-historici mee.
Onder de vaste correspondenten en vrienden van Geyl heb ik er één niet genoemd: Gustaaf Johannes Renier (1892-1962) of kortweg Renier zoals Geyl hem, ook in brieven, noemde. Hun correspondentie omvat meer dan negenhonderd brieven over de jaren 1917-1962. Het meest intensief is de briefwisseling na 1945. Over deze correspondentie nu meer.
Renier werd op 25 september 1892 te Vlissingen geboren. Zijn vader was loods in Belgische dienst. Zijn moeder was een Waalse en een dominerende persoonlijkheid. Zij besliste dat Renier in België moest gaan studeren. Hij genoot er middelbaar onderwijs en studeerde tenslotte geschiedenis te Gent, waar hij onder Henri Pirenne zijn licentiaat haalde. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog vluchtte hij met de zoon van de Engelse consul naar Engeland. Renier had inmiddels een diepe afkeer van België ontwikkeld, een afkeer die hij zijn levenlang hield. Het enige dat bleef was een grote bewondering voor zijn leermeester Pirenne, met wie Geyl nogal eens polemiseerde. In Engeland ontmoette hij Geyl, die hem in journalistiek werk betrok. Daarnaast schreef Renier in de jaren twintig en dertig enkele romans en biografieën en zette hij door Geyl geïnspireerd en geleid zijn studie in de geschiedenis voort. Hij promoveerde in 1930 en werd in 1934 lecturer en volgde in 1936 Geyl op als reader in ‘Dutch history’ aan University College. Op het moment dat Geyl in Utrecht hoogleraar werd, begon het echte briefverkeer, dat in de voorgaande jaren eigenlijk tot de vakantieperioden beperkt was gebleven. Op de briefwisseling na 1936 wil ik wat dieper ingaan.
| |
De jaren dertig
Het centrale thema is de opkomst van het nationaal-socialisme, culminerend in het verdrag van München. Geyl schreef (2-10-1938), dat hij de nieuwe rector magnificus F.H. Quix had bezocht. Deze walgde van Hitler, maar hij vond het verdrag wel goed. De Duitsers zouden zich geen outcasts meer voelen, ‘en pas dan konden ze van hun overige waanzin bevrijd worden, Hitler incluis, en vervolgens... tegen Rusland’.
Renier deed op 12-10-1938 verslag uit Londen. Hij had in de Common Room een echte Chamberlainiet ontmoet, maar die had in de Eerste Wereldoorlog gevochten en was van mening dat Duitsland slecht was behandeld te Versailles. Maar voor het overige: ‘woede, vernedering, walging, haat-en-nijd’ waren de overheersende gevoelens naar aanleiding van de vernedering van Tsjechoslowakije. Vooral onder de jongeren, en zíj moeten het karwei opknappen, is de verontwaardiging en de strijdlust groot. Opvallend was ook de eensgezinde bereidheid tot oorlog vóór München. ‘Mijn eigen opinie spaar ik je maar: concentratie op de verdediging der vrijheid van pers en van het woord, en intensieve bewapening, zodat, wanneer tenslotte het bevel uit Berlijn zal komen om Low, Churchill, Eden en nog een dozijn mensen naar een concentratiekamp te zenden, Chamberlain niet zonder meer zal kunnen toegeven.’
| |
| |
Renier, die vroeger pacifistisch gezind was geweest, had deze overtuiging in 1933 na het aan de macht komen van Hitler laten vallen. Universitaire zaken werden ook uitvoerig besproken, waaronder de benoeming van Jan Romein te Amsterdam. Diens benoeming op de leerstoel vaderlandse geschiedenis ketste af op het stemgedrag van de communisten in de gemeenteraad. Zij wilden Romein zijn ‘reactionaire neigingen’, kritiek op de Sovjetunie, inpeperen. Nu werd, zo schreef Geyl (22-10-1938), ‘de conservatief Tenhaeff’ benoemd, ‘die zijn school een mand bloemen naar Chamberlain heeft laten sturen’. Geyl zelf had daar overigens zijn vriend Bartstra graag gezien en daar ook voor geijverd. Romein werd uiteindelijk toch benoemd, zij het op een andere leerstoel, omdat H.A. Enno van Gelder de leerstoel algemene geschiedenis weigerde.
Renier was inmiddels van lecturer tot reader opgeklommen en moest nu professor worden. Dit laatste zou vergemakkelijkt worden, als hij nog een wetenschappelijk werk zou publiceren. De toen al befaamde Oxford historicus G.N. Clark adviseerde Renier als volgt: ‘Your chair is a capital investment, your writings should be aimed at getting it. Don't on any account write a book that will sell’ (brief aan Geyl, 1-2-1939). Daarmee komen we op een van de grieven van Renier tegen de Londense historici, namelijk hun enge specialisme en hun zweren bij publikaties gebaseerd op intensief archiefonderzoek. Ook na de oorlog speelde dit nog. Toen E.H. Kossmann als Reniers opvolger werd genoemd, bracht men in Londen als bezwaar naar voren dat diens dissertatie over de Fronde niet op archiefonderzoek, maar op gedrukt materiaal gebaseerd was. Renier heeft echter geen op archiefstukken berustende publikatie doen verschijnen, maar wel een te weinig gelezen studie, gebaseerd op pamfletten, over de Republiek in de zeventiende eeuw (De Noord-Nederlandse Natie (1948)).
Inmiddels nam de oorlogsdreiging verder toe. Op 1 september 1939 was Engeland in oorlog. De Londense universiteit werd geëvacueerd en Renier ging bij een speciale luisterdienst van de bbc werken. In het neutrale Nederland ging het leven ‘gewoon’ door of zoals Geyl het in een brief van 8-2-1940 onder woorden bracht: ‘It may shock you that things of that kind [redactioneel werk voor de Nederlandsche Historiebladen] are still occupying our minds. As a matter of fact I know very well, as everybody does, that all of a sudden our world may be break down over us, but until it does the only thing to do is to behave as if nothing were the matter and to work as if we were assured of the future.’ De brief is in het Engels vanwege de censuur.
Eind maart 1940 bezocht Geyl Renier nog in Engeland. Het zou voorlopig het laatste contact zijn. In de oorlog werkte Renier eerst voor de bbc en vanaf 1942 voor de Nederlandse regering. Geyl werd van oktober 1940 tot februari 1944 gegijzeld door de Duitse bezetters.
| |
De jaren veertig en vijftig. Beiden hoogleraar
In de eerste maanden na de bevrijding kwam de briefwisseling weer op gang en werden de wederwaardigheden uit de oorlogsjaren uitgewisseld. Renier had vanaf 1942 de Nederlandse regering te Londen van nabij meegemaakt en had grote bewondering voor Gerbrandy en diens werk gekregen. Hij schreef (6-7-1945) aan Geyl over Gerbrandy: ‘Hij heeft me ook gezegd - hou dit onder je petje - dat-ie eigenlijk republikein is. Ik heb hem nog gezegd dat-ie eigenlijk bij de sdap hoort, en dat heeft-ie niet ontkend. Hij is 't met me eens dat religie als grondslag voor partijen verkeerd is.’
Renier was in 1945 hoogleraar geworden en dat leidde tot een controverse. In zijn inaugurele rede had Renier afstand genomen van Geyls ideeën over nationalisme en de daaruit voortvloeiende grootnederlandse gedachte. Geyl reageerde niet alleen per brief, maar ook met openlijke reacties in onder andere het Engelse tijdschrift History. Geyl stelde met nadruk nooit beweerd te hebben dat Vlamingen en Nederlanders één natie vormden, maar dat hij ‘ niet meer wou doen dan de hoop uitspreken dat ze er eens nog een mochten worden’ (brief van 26-7-1945).
De vriendschap bleek tegen de controverse bestand.
Ook verschilden ze van mening over de houding tegenover de Sovjetunie. Renier, overtuigd anticommunist, ook al omdat hij iedere doctrine wantrouwde, was geneigd om tegenover zo- | |
| |
wel de Verenigde Staten als de Sovjetunie met enig wantrouwen te staan. Hij wilde ‘een blok van gematigd socialisme. Engeland, Nederland en wat daarbij past. De wereld in drie, niet in twee groepen’ (brief van 5-10-1946).
Unisono oordeelden beide geleerden over het werk van de Engelse historicus A.J. Toynbee. Zij wezen diens theorieën volstrekt af. Alleen waarschuwde Renier Geyl wel voorzichtig te zijn met zijn kritiek: ‘Je weet dat je veelzijdig en keurig intellect niet in de eerste plaats philosofisch van aanleg is. Kritiseer hem op een concreet punt’ (brief van 30-8-1946). Het sprak vanzelf dat Toynbees adept in Nederland, Jan Romein, het in menige brief ook moest ontgelden. Toynbee, de ‘Billy Graham onder de historici’, verdiende geen gehoor.
Renier zelf was minder gelukkig met de waardering voor wat hij zijn belangrijkste boek vond, zijn History: its purpose and method (1949). Het boek werd in de Times Literary Supplement negatief besproken. Hoewel de recensie, naar de traditie van het blad, niet gesigneerd was, bleek de historicus Lewis Namier de schrijver te zijn geweest. Toch schreef Renier op 11-6-1952 aan Geyl: ‘Namier is overigens een uitstekend historicus, en een van de weinigen in dit land die durven buiten een klein chronologisch specialiteitje te kijken. Echt jammer dat hij zo klein is dat hij geen concurrentie kan verdragen. Maar kapot heeft ie mijn boek gemaakt.’ Ondanks waarderende recensies en verschijning van het boek in de Verenigde Staten, mede door toedoen van Geyl, heeft deze tegenslag Renier diep getroffen. Al direct na publikatie in 1949 schreef hij Geyl: ‘Dat boek betekent in mijn leven zo veel, en ik had van jou zo graag een reactie gehad die wat dieper ging dan “aardig” of “tintelend”.’ Zeker ook wel omdat Renier stelde ‘op alle gebied ben ik je veel verschuldigd, maar juist op het gebied der methodologie niets - dat weet je’ (brief van 28-9-1950). Hij verweet Geyl vaak dat deze zijn werk niet of vluchtig las, een verwijt dat in de loop der jaren, zo krijgt men wel eens het gevoel, niet meer als grapje werd gemaakt.
Oneens waren ze het in 1950 ook over Menno ter Braak. Renier vond Carnaval der Burgers ondanks de fraaie stijl, ‘zo saai, zo onleesbaar, kinderachtig, nee jongensachtig’. Geyl had
Brief van Renier aan Geyl, 19 juni 1956
| |
| |
Brief van Renier aan Geyl, 19 december 1956
meer waardering: ‘Er is in die man zeker toch wel iemand verloren gegaan.’ Tussen de controverses door schreven ze elkaar over het universitaire leven en dat leverde schitterende bladzijden op over Utrechtse promoties en ruzies in de letterenfaculteit, waardoor in 1951 bijna de ere-promotie van de Engelse historicus Charles Boxer niet door dreigde te gaan. Ook Renier deed menigmaal een boekje open over ‘college life’ en ‘common room’ intriges. Tegelijk deed men elkaar verslag van literaire ontdekkingen en genietingen, variërend van Alexander Dumas, Victor Hugo, Anatole France, Proust, Multatuli, Lawrence Sterne, Wolf en Deken tot C.P. Snow en Kingsley Amis. En dat is maar een willekeurige keuze. Hartstochtelijk oneens waren ze het over het Frans-Engels-Israëlische Suez-avontuur. In Vrij Nederland bestookten ze elkaar zelfs met ingezonden brieven. Geyl vond het terecht dat Nasser de les werd gelezen. Renier wees deze gunboat diplomacy af en schreef (13-12-1956): ‘Kolonel Geyl, het enige dat u en uw clubgenoten in de Senior Services dwars zit is dat de Engelsen a.d. druk van de wereldopinie en van de oppositie (ook in Conservatieve kringen) hebben toegegeven. Ik hoop kolonel, dat Vrij Nederland mijn terechtzetting publiceert. [...] Men vindt u aandoenlijk en denkt hoe leuk u er opgezet in een glazenkast in een museum zoudt uitzien.’ Wat Geyl vooral dwarszat, was het op één lijn stellen van het Russische optreden in Hongarije met het Engelse in Egypte door bepaalde linkse kringen. Ondanks de aan ‘Colonel Geyl’ geadresseerde brief bleef de vriendschap gehandhaafd, al vroeg Geyl wel (14-3-1957) hem opmerkingen als ‘Pietertje, je schrijft te veel, je kunt niet meer denken’ te besparen.
In 1957 werd Renier emeritus en in 1958 bereikte Geyl deze status.
| |
Beiden emeriti
De correspondentie uit de laatste vijf jaren van Reniers leven wordt sterk beheerst door diens snel verzwakkende gezondheid. Intensief werken, schrijven aan zijn memoires, het ging bijna niet meer. Hij genoot echter van contacten met oud-studenten, van de mogelijkheid om nog enkele voordrachten te houden, onder andere in
| |
| |
Pieter Geyl, 1956
de Verenigde Staten. Als spreker én docent was Renier op zijn best. Hij typeerde zichzelf vaak als ‘showman’.
In 1957 verschilden ze van mening over Nieuw-Guinea, dat Geyl wilde vasthouden en Renier aan Indonesië wilde overdragen. De politieke dooi in de Koude Oorlog ontlokte Geyl in een brief van 7-11-1959 de opmerking: ‘Ik houd mijn hart vast. Eisenhower boezemt mij niet het geringste vertrouwen in en tegen die vitale schoft [Chroesjtsjov] is hij zo zichtbaar niet opgewassen.’ Al in januari 1956 had Geyl over Eisenhower geschreven: ‘Ik kan die zoetelijke man niet uitstaan.’ Geyl was pro-Stevenson geweest.
Eensgezinder werd er van gedachten gewisseld over de noodzaak van Engelands toetreding tot de Europese Gemeenschap en over de ontwikkelingen in de Labour Party - de mogelijkheid van afsplitsingen werd door Renier op wat langere termijn (hij schreef op 14-10-1959) niet onmogelijk geacht.
Maar niet altijd liep de gedachtenwisseling over politieke, literaire of universitaire zaken. Toen Geyl dringend vroeg naar Reniers belevenissen in de Verenigde Staten, schreef deze eerst uitvoerig over het plezier waarmee hij Willem
Gustaaf Renier, 1956
| |
| |
Leevend gelezen had en vervolgde: ‘En dan is er Toynbee. Hij is zowat zindelijk, en piemelt niet meer in de hoekjes. Hij is bijzonder intelligent, en heel populair met de teefjes. Nu je weet toch dat ik het niet heb over de slechte historicus die langzamerhand tot krankzinnig profeet gepromoveerd is’ (brief van 22-4-1959).
| |
Slotbeschouwing
Op 9-12-1960 schreef Renier: ‘Een inhibitorische faktor in onze briefwisseling is eigenlijk dat jij eigenlijk helemaal niet van kleine dingen houdt en ik helemaal niet van grote.’ In Reniers brieven staan regelmatig kleine dingen, als opmerkingen over de tuin en de vogels daarin en over zijn honden. Over zijn observaties van dieren publiceerde Renier ook én op niveau. Zijn A tale of two robins bereikte meer dan één druk. Bovendien gaf hij er tegelijk mee te kennen geen narrow minded vakidioot te zijn. Ook lardeerde hij zijn brieven met kostelijke citaten en soms zelfgemaakte gedichten in het Frans, het Latijn, het Nederlands of in Vlaams of Zeeuws dialect. Het kon variëren van:
dieu fit pour nous charmer,
deux si charmantes choses,
it faut bien les aimer (bis)
tot de afsluiting van een discussie over de atoombom met:
dor en droog en leeg zal staan
is het toch nog net als vroeger, om de vier weken
In zijn laatste jaren voorzag hij zijn brieven soms van ‘doodles’, simpele illustraties bij beschreven toestanden. Geyls brieven missen deze speelse details. Misschien kwam het, omdat zijn brieven zelden ‘zonder praktisch doel’ waren, zoals Renier al in 1946 schreef.
Als wij de verhouding tussen deze twee vrienden en correspondenten typeren dan valt op, dat bij alle vriendschap voor en dankbaarheid jegens Geyl er bij Renier tegelijk een intense behoefte aan waardering voor zijn eigen werk is én een uitdrukkelijke wens tot zelfstandigheid en erkenning van die zelfstandigheid. Men krijgt wel eens het gevoel dat Geyl dat niet altijd aangevoeld heeft en voor Renier wel eens patroniserend overkwam. Al met al een briefwisseling die mijns inziens voldoet aan de in het begin van dit artikel geciteerde uitspraak van Goethe en die, om ook met Goethe te eindigen, tevens voldoet aan diens opmerking: ‘Alles käme darauf an, ob Briefe anregend, produktiv, belebend sein.’
| |
Enige literatuur over Renier en Geyl
E.H. Kossmann, ‘Herdenking van Gustaaf Johannes Renier (25 september 1892-4 september 1962)’, Jaarboek Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, 1962-1963, herdrukt in Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis (Amsterdam 1987). |
Olive Renier, Before the bonfire (Shipston-on-Store 1984). Zeer leesbare herinneringen van Reniers echtgenote, waarin de relatie Renier-Geyl ook aan de orde komt. |
|
|