| |
| |
| |
Anneke Brassinga
Een filosoof en zijn Sophie. Brieven van Denis Diderot aan Sophie Volland
[Grandval, 15 of 17 oktober 1759]
Al driemaal heb ik iemand naar Charenton gestuurd, en nog steeds geen woord van u. Sophie, waarom hebt u me niet geschreven? Eergisteren vertrok de bediende om halfdrie. Ik had hem gezegd dat hij brieven voor mij op mijn kamer moest leggen, in de ladenkast waar ik de sleutel in zou laten. Om zes uur dacht ik dat hij wel terug zou zijn. Nog nooit was de tijd zo langzaam gegaan. Ik ging naar boven. Ik opende de la: niets. Ik ging weer naar beneden. Het liet me geen rust. Iedereen merkte het, want al wat er in me omgaat staat altijd op mijn gezicht te lezen. De anderen zaten te praten. Ik zei niet veel. Ze vroegen of ik wilde kaarten. Dat vond ik goed. Halverwege de partij liep ik de kamer uit. Ik ging opnieuw kijken, en vond weer niets. Ik zei bij mezelf: die schelm heeft blijkbaar ergens te diep in het glaasje gekeken, en komt pas heel laat terug; des te beter, dan ga ik vroeg naar mijn kamer, en ben eindelijk alleen; dan kruip ik in bed en lees de brief, diep in de kussens gedoken. Daar kon ik me erg op verheugen. Ik kon haast niet wachten tot het souper werd opgediend, tot we klaar waren en naar boven gingen. Eindelijk was het zover. Ik holde naar de ladenkast, ik twijfelde geen moment dat ik zou vinden wat ik zocht, en was dan ook diep teleurgesteld toen ik bedrogen uitkwam.
Waarom hebt u het adres dat ik u had gegeven niet gebruikt? Of zijn uw brieven zoekgeraakt? Zet u me misschien mijn stilzwijgen betaald? Vindt u dat ik net zoveel moet lijden als ik u heb laten lijden? Zou er iets anders aan de hand zijn, iets onverwachts dat ik me niet eens kan voorstellen? Het is me een raadsel. Vanavond verwachten we hier een bode uit Parijs. Hij komt door Charenton, en heeft opdracht daar bij de postmeester te vragen of er iets voor Grandval ligt. Hij zou om een uur of zeven hier zijn. Het is nu vier uur. Ik zal dus nog drie uren geduld oefenen, en intussen met mijn lief wat praten alsof ik nergens over inzit, al is niets minder waar.
Gisteren heb ik mijn hele ochtend verspild, of liever gezegd, goed gebruikt. Ik had een briefje gekregen met het verzoek, naar Sucy te komen. Het was van een arme drommel die een financieel plan had uitgedokterd waarover hij mijn opinie wilde horen, een ingenieuze combinatie van loterij en aandelen. Het is heel jammer dat het niet is ingediend voordat de huidige edicten
| |
| |
werden uitgevaardigd. Er is niets laakbaars aan. Het had eenmalig of voor langere tijd kunnen worden geïntroduceerd, en zou de schatkist honderdtwintig miljoen hebben opgeleverd. De rijken waren niet te kort gedaan, en de armen zouden eigenaar zijn geworden van een aandeel dat ze weer konden verkopen, met een kleine winst.
Het wekte enige verbazing dat ik zo vroeg al gekleed en reisvaardig was. Ik weet zeker dat de dames het flink tot hun verbeelding lieten spreken. Ik was op tijd terug voor het diner. Het was te koud en te winderig om te gaan wandelen. Ik speelde drie partijtjes triktrak met de dame die vroeger mooie ogen had. Daarna installeerden vadertje Hoop, de baron en ik ons rond een kolossaal vlammend houtblok en begonnen te filosoferen over genot en lijden, over het wel en het wee van het leven. Onze melancholieke Schot is het zijne liever kwijt dan rijk. “Daarom,” zei madame d'Aine, “heb ik u ook een kamer gegeven met een raam pal boven de slotgracht. Maar u hebt blijkbaar niet veel haast om van mijn attentie te profiteren.” De baron ging door: “Misschien lokt verdrinken u niet aan; als het water u te koud is, vadertje Hoop, dan maar een tweegevecht?” En de Schot zei: “Heel graag, m'n beste, op voorwaarde dat u mij doodt.”
Toen kwam het gesprek op een zekere M. de St. Germain, die honderdvijftig, misschien wel honderdzestig jaar oud is, en zichzelf kan verjongen als hij zich te oud gaat voelen. Een van ons zei dat als iemand het geheim bezit om een uur jonger te worden, hij ook, door de dosis te verdubbelen, één jaar, tien jaar jonger kan worden en zo uiteindelijk in de moederschoot kan terugkeren. “Als ik daar eenmaal weer binnen was,” zei de Schot, “kregen ze me er met geen stok meer uit.”
Toen hij dat zei schoot me een paradox te binnen die ik uw zuster eens heb voorgelegd, en ik zei tot vadertje Hoop, die we zo hebben genoemd omdat hij er zo rimpelig, dor en ouwelijk uitziet: “Zeker, u bent te beklagen; maar als er van wat ik denk iets waar is, dan bent u er nog veel erger aan toe.” “Bestaan is het ergste dat er is, en ik besta.” “Bestaan, dat is niet het ergste, maar voor altijd bestaan.” “Ik hoop dan ook maar dat dat niet voor mij is weggelegd.” “Wie weet? Maar hebt u zich ooit in ernst afgevraagd wat leven is? Kunt u zich voorstellen dat een wezen ooit van een levenloze staat overgaat in een staat van leven? Een lichaam kan groter of kleiner worden, het kan in rust zijn of in beweging; maar denkt u dat het, als het niet al van zichzelf leeft, ooit door wat voor verandering ook tot leven kan komen? Leven is niet zoiets als beweging; het is iets heel anders. Als een bewegend lichaam botst op een lichaam in rust, komt dat in beweging. Maar wat u ook doet met een lichaam dat niet leeft, of u het nu stil laat staan of zijn vaart versnelt, er iets aan toevoegt of iets wegneemt, het hergroepeert, alle onderdelen ervan ordent zoals u maar wilt; als het dood is, zijn alle onderdelen ervan dood, en blijven dat ook, in elke ordening. Het lijkt
| |
| |
mij de grootste onzin die er bestaat, te beweren dat men een levend organisme zou kunnen voortbrengen door naast het ene dode deeltje één, twee, drie andere dode deeltjes te plaatsen; dat is ondenkbaar, als ik er ook maar een greintje verstand van heb. Het idee! Deeltje a, dat links van deeltje b lag, had geen weet van zijn bestaan, voelde niets en was inert en dood, en hop, het deeltje links wordt verplaatst naar rechts, het deeltje rechts naar links, en het geheel zou leven, het zou zich van zijn bestaan bewust zijn, gevoel hebben? Dat bestaat niet. Wat maakt het uit, links of rechts? In de ruimte bestaat daartussen toch ook geen verschil? En zelfs al was het er wel, dan nog kan dat niet de oorzaak zijn van gevoel en leven. Alles wat die eigenschappen bezit had ze gelijk al, en heeft ze voor altijd. Gevoel en leven zijn onsterfelijk. Wat leeft heeft altijd al geleefd en zal eeuwig leven. Het enige verschil dat ik zie tussen leven en dood is dat u nu en masse leeft, en dat u over twintig jaar, als u bent uiteengevallen en verstrooid, in de vorm van moleculen, en détail leeft.” “Twintig jaar, wat duurt dat nog lang!”
Madame d'Aine zei: “We worden niet geboren? We gaan niet dood? Wat een baarlijke kletskoek!” “Nee, Madame,” “Al gaan we niet dood, u mag me ter plaatse doodslaan als ik dat moet geloven.” “Niet zo haastig. Thisbé leeft, nietwaar?” “Of mijn teefje leeft? Wis en waarachtig! Ze kan denken, ze kan liefhebben en redeneren, ze heeft geest en verstand.” “Herinnert u zich de tijd dat ze niet groter was dan een rat?” “Ja.” “Kunt u me zeggen hoe ze zo mollig is geworden?” “Tsja, door zich vol te proppen, net als u en ik.” “Heel juist; en wat ze at, was dat levend of dood?” “Wat een vraag! Hemeltje, nee, het was niet levend.” “Zo! Iets dat niet levend was, is toegevoegd aan iets dat leeft, en toen ook levend geworden - kunt u daar met uw verstand bij?” “Hemel, ik moet wel.” “Dan kunt u me ook wel wijsmaken dat een dode man weer tot leven zou komen als we hem in uw armen leggen.” “Grote goedheid, als hij echt dood was, zo dood als een pier... Maar houdt u toch op; u zou me nog de gekste dingen laten zeggen...”
De verdere avond werd ik door iedereen met mijn paradox geplaagd. Ik kreeg heerlijke peren geoffreerd die leefden, druiven die konden denken; maar ik zei: “Zij die elkaar bij hun leven hebben liefgehad en zich naast elkaar laten begraven zijn misschien nog zo gek niet. Wie weet drukt het stof waartoe zij vergaan zich tegen elkaar aan, vermengt het zich en wordt één. Wie zal het zeggen? Misschien hebben ze een rest van gevoel behouden, een vage herinnering aan het vroegere bestaan. Misschien is er nog een spoor van vervoering en leven, dat hen tot liefdesvuur bezielt onder in de kille urn die hen omsluit. Of elementen levend zijn, beoordelen wij naar ons idee of het grote geheel dat ze vormen, levend is of niet. Misschien is er een groot verschil tussen het een en het ander. Men denkt dat er maar één soort van poliep is; waarom zou de hele natuur niet van dezelfde orde zijn als een poliep? Als die in honderdduizend deeltjes is
| |
| |
opgegaan bestaat het oorspronkelijk voortbrengend dier niet meer; maar alle deeltjes ervan, die leven.”
O, lieve Sophie, zou ik dan toch de hoop mogen koesteren dat ik u kan aanraken, u kan voelen en liefhebben, dat ik naar u toe kan komen en me met u kan verenigen, in u opgaan, als wij er niet meer zijn! Als er in onze elementen een wet van affiniteit werkzaam zou zijn, als het voor ons was weggelegd samen één wezen te mogen worden, als ik in de loop der eeuwen weer met u zou mogen versmelten, stelt u zich dat voor, hoe de moleculen van uw tot stof vergane minnaar in beweging zouden komen, op zoek zouden gaan naar de uwe, die door de hele natuur verstrooid zijn! Laat me in deze heerlijke waan, die me het eeuwige leven in u, met u, belooft.
Maar het is zeven uur, die ellendige bode komt maar niet. Ik houd het niet meer uit. Ik ga morgen in ieder geval zelf naar Charenton, tenzij het echt een zondvloed wordt.
Madame d'Houdetot dineerde vandaag bij ons. Ze kwam uit Parijs en keert daar weer terug, om dan naar Epinay te reizen, bij elkaar een flinke vijftig kilometer, wel elf uur gaans. Ze staat vreselijke angsten uit om de expeditie naar Engeland; ze is zo teergevoelig en liefhebbend. We hadden het over de wind die hier zo rusteloos huilend om het huis jaagt. Ik zei dat ik het graag hoorde, omdat het huis er zo'n behaaglijk warm nest van wordt dat zachtjes wordt gewiegd, en dromerig maakt. “Dat is waar,” antwoordde ze, “maar als ik de wind hoor moet ik er steeds aan denken dat de Engelsen er misschien door uit het Nauw van Calais worden verdreven, zodat wij daarvan kunnen profiteren om uit te varen en tweeëntwintigduizend ongelukkigen in Engeland te laten landen van wie er niet één levend terug zal keren.”
U moet weten dat een van die tweeëntwintigduizend man een zekere M. de St. Lambert is, over wie u me vaak vol lof hebt horen spreken; hij heeft zich uit erkentelijkheid verbonden met de prins van Beauveau, en bevindt zich nu in zijn gevolg. Zijn dood zou een verlies zijn dat wij allen diep zouden betreuren, en dat haar het hart zou breken.
Het is negen uur. We hebben een partij piket gespeeld, waarbij ik, trouwens, buitengewoon gelukkig was: ik speelde veertig aas, veertig heer, een suite van zes, repique, en uiteindelijk kapot. We hebben gesoupeerd. Onze koerier is aangekomen. Iedereen had post, behalve ik. Geen woord van Grimm of van Sophie. Natuurlijk hebt u me geschreven. Ofwel mijn bediende heeft me een streek geleverd, en is helemaal niet in Charenton geweest; ofwel de postmeester heeft mijn brieven niet willen meegeven aan de bode, of die had er niet genoeg geld voor. Ik verzin al het mogelijke om mezelf gerust te stellen. Alles en iedereen geef ik de schuld, behalve u.
Onze buurman M. de Sucy heeft uit Lissabon vernomen dat de koning van Portugal de jezuïeten de keus heeft gelaten uit hun orde te treden; dat vijftig van hen daarop zijn ingegaan, dat
| |
| |
honderdvijftig anderen op een schip zijn gezet, met onbekende bestemming, en dat er nog vier in de gevangenis zitten en op de brandstapel zullen sterven. Wist u dat? Maar ach, het is mij om het even of de jezuïeten ongestraft of niet vorsten om hals brengen, wat kan het mij schelen wat er van hen en van die vorsten wordt, als ik maar iets mag horen van mijn lieve Sophie! Waar is ze? Wat doet ze? Als mijn brieven niet even jammerlijk zoekraken als de hare moet ze er eergisteren twee tegelijk hebben ontvangen. Deze krijgt ze morgenavond, en misschien... Maar ik durf nergens meer op te hopen.
Melieve, ik kwam hier om te werken. Tot nu toe ging het vrij goed. Maar hoe moet ik de tijd doorkomen als ik mijn hoofd er niet meer bij kan houden? Wat moet ik dan? Als de regen die de bulderende wind ons doet vrezen maar vannacht wil vallen, en niet morgen. Moet ik dan weer de hele dag doorkomen zonder iets van u te horen? De baron vraagt mijn raad over chemische aetiologie. Hij merkt dat ik door zorg word gekweld. Hij leest me historische anekdotes voor, doet zijn best me af te leiden, maar het lukt niet, ik ben zo ver weg met mijn gedachten. Ik smeek u, melieve, laat me terugkeren naar het buitenleven, naar mijn werk, mijn gezelschap, ons vertier, mijn vrienden, naar mezelf. Ik kan hier niet weg, maar hoe kan ik hier leven, als u me vergeet?
Adieu, wrede, zwijgende Sophie. Adieu.’
| |
| |
| |
Nawoord
Denis Diderot (1713-1784) was een van de stralendste geesten van de Verlichting. Hij dacht, schreef, en praatte vooral ook, met onvermoeibaar enthousiasme en een volstrekt gebrek aan rigiditeit, over ongeloof, beeldende kunst, toneel, liefde, deugd, het eeuwige leven van de materie en wat niet al. Veel is pas na zijn dood gepubliceerd; Diderot die altijd op zijn hoede moest zijn voor de in zijn tijd zo machtige censuur, wist heel goed dat hij schreef voor het nageslacht. Misschien was dat ook, voor een goddeloze als hij, een manier om toch naar een hiernamaals te mogen verlangen.
Van zijn brieven aan Sophie Volland (1716-1784), waarvan er minstens 553 moeten zijn geweest, resteren er nog maar 187. Van Sophie is er niet één brief bewaard gebleven, van haar rest niets dan een geboorteakte en een testament. Ze liet Diderot een ring na, ‘ma pauline’ - een duidelijk blijk van liefde - en haar uitgave van de Essais van Montaigne, ook dat heeft iets intiems.
Van Sophie Volland bestaat zelfs geen portret, wij kennen haar alleen uit deze brieven, als een wat schriele, kouwelijke vrouw met een bril op, met een tirannieke moeder en een zuster die, althans in Diderots jaloerse verbeelding, verliefd op haar was. Sophie moet scherpzinnig en geestig zijn geweest, vol belangstelling voor het intellectuele en culturele leven, vrijmoedig en kritisch. Tegelijkertijd was ze onderworpen aan haar moeder die tegen de verhouding was gekant, en Sophie jaarlijks voor maanden meenam naar het landgoed van de familie, Isle, bij François-le-Vitry. Men vermoedt dat ze het strenge toezicht te danken had aan een misstap in haar jeugd. Diderot en Sophie waren beiden over de veertig toen de verhouding begon. Die duurde tot hun dood toe, maar bekoelde na 1770 tot een intellectuele vriendschap tussen Diderot en alle dames Volland. Diderot was getrouwd in 1743, en bitter ongelukkig met zijn vrouw (nota bene terwijl zijn vader het hem verboden had, en hem zelfs in een klooster had laten opsluiten). Echtscheiding was in die tijd onmogelijk. Diderot vermeldt in de Encyclopédie, zoals bekend zijn levenswerk, bij het artikel Indissoluble vol spijt: ‘Het huwelijk is een onverbrekelijke verbintenis. Elk mens met enig verstand huivert bij die gedachte. Wetgevers die de mens tot onverbrekelijke verbintenissen pressen hebben geen enkel begrip voor de veranderlijkheid die de mens eigen is. Hoevelen zijn daardoor al ongelukkig geworden, tot misdaad gedreven?’
Maar Diderot was van nature een gelukkig mens, hij maakte er het beste van. Om de huiselijke spanningen te ontvluchten logeerde hij vaak op Grandval, het landgoed van baron d'Holbach op zo'n dertig kilometer ten oosten van Parijs, bij het huidige Sucy-en-Brie. Of bij de uitgever van de Encyclopédie, Le Breton, of bij madame d'Epinay, minnares van Diderots boezemvriend Grimm die van zijn onuitputtelijke bereidwilligheid profiteerde door hem bijdragen te laten schrijven voor zijn Correspondance littéraire, een culturele gazet voor de hoogste Europese kringen. Daarvoor schreef Diderot zijn sublieme Salons, de soms tot verhalen en dialogen uitgroeiende kritieken van de jaarlijkse tentoonstelling van de Académie in Parijs. De hiervoor afgedrukte brief schreef hij op Grandval. Hij was daar in gezelschap van gelijkgezinden, intellectuelen en vrijdenkers. De gesprekken die 's avonds bij het vuur worden gevoerd, krijgt Sophie opgedist - woordelijk en levensecht, zodat ze erbij kon zijn.
Baron d'Holbach was net als Diderot zelf een atheïstisch materialist, schrijver van Système de la nature, dat meestal wordt gekarakteriseerd als frigide, saai en bloedeloos. Uit de brieven komt hij naar voren als een onberekenbare izegrim, die bij het kaarten niet tegen zijn verlies kan en iedereen tegen zich in het harnas jaagt. Zijn schoonmoeder, madame d'Aine, is prominent aanwezig als oudere, robuuste vrouw die niet wars is van pikante grappen en dolle streken. Tot de verdere aanwezigen hoort ook ‘père Hoop’, een melancholieke Schot. Wie hij was, buiten de brieven, is niet zeker. Zijn levensverhaal, in 1760 aan Sophie verteld, duikt op in de dialoog De neef van Rameau (± 1762, vertaling bij Kwadraat, 1984). Madame d'Houdetot was een nicht van madame d'Epinay, en de vroegere aanbedene van Rousseau (Confessions, boek 9).
Het gesprek over levende en dode materie is later, rond 1769, voortgezet in De droom van d'Alembert (vertaling bij Boom, 1980) een koortsachtig, radicaal pantheïstisch pandemonium
| |
| |
van ideeën over schepping, evolutie en erfelijkheid. De graaf van St. Germain was een pseudograaf. Hij beweerde het levenselixer te hebben uitgevonden. In de jaren vijftig van de achttiende eeuw maakte hij in Parijs furore, moest toen vluchten en werd in Londen nog beroemder. De vrouw ‘die vroeger mooie ogen had’ was madame de St. Aubin, gehuwd met een van de vijf broers de St. Aubin, allen kunstenaars.
De expeditie naar Engeland betreft een episode uit de Zevenjarige oorlog. De Franse vloot lag een maand lang in de haven van Brest en werd op 20 november 1759 door de vloot van admiraal Hawke verslagen.
Over de jezuïeten in Portugal is bekend dat Jozef i op 3 september 1759, op de dag af een jaar na de aanslag die de jezuïeten op zijn leven hadden gepleegd, alle jezuïeten uit Lissabon (600, geen 150) scheep heeft doen gaan om hen terug te sturen naar de paus, met uitzondering van acht die te oud waren en de hoofdschuldigen, die nog gevangen zaten en later op de brandstapel kwamen.
De vertaling van de brieven aan Sophie Volland zal verschijnen als deel in de reeks Privé-Domein van De Arbeiderspers.
Anneke Brassinga
|
|