| |
| |
| |
Leo van Maris
Félicien Rops en de moderne tijd
Wat komt in de hier geselecteerde brieven van Félicien Rops (1833-1898) aan de orde? Zijn kunst en kunstopvattingen, zijn overhemden, een reis naar Holland, een bezoek aan een door het oorlogsgeweld van 1870 getroffen plaats, een verkeersongeluk dat hem te midden van de paarden en koetsen op de quai Voltaire is overkomen, een uitstapje naar Monaco, een reis naar de Verenigde Staten en zijn grote liefde voor de stad Parijs. En dat is nog maar een greep uit wat hieronder volgt. Het gaat over veel meer. En uit alles spreekt Rops' belangstelling voor het moderne leven, voor de moderne tijd. Ook de stijl mag er zijn: levendig, soms barok, soms van een ontroerende eenvoud, nooit vervelend. Een uitgave van Rops' correspondentie moet een mooi bezit zijn. Helaas bestaat die uitgave niet. Een aantal brieven is gepubliceerd, vaak in moeilijk te vinden tijdschriften. Veel brieven berusten ongepubliceerd in privé-bezit, maar ook van het materiaal in openbare collecties is lang niet alles in druk verschenen. Tijdens Rops' leven is er al over gesproken zijn brieven in boekvorm te publiceren. Het is er nooit van gekomen, hoewel ook de tijdgenoten van zijn epistolaire talent overtuigd waren.
In 1985 heeft Thierry Zeno een bloemlezing verzorgd, Les Muses sataniques: Félicien Rops (Jacques Antoine, Brussel). Alle hier vertaalde brieven zijn daar in het oorspronkelijke Frans terug te vinden.
De tot nu toe verschenen publikaties vermelden vaak niet of het om volledige brieven dan wel om fragmenten gaat. Weglatingen zijn soms wel en soms niet aangegeven. Daarom is hier maar een radicaal besluit genomen: in de vertalingen is geen poging gedaan eventuele weglatingen aan te geven.
Voor een overzicht van Rops' gepubliceerde brieven zij verwezen naar Leo van Maris, Félicien Rops: over kunst, melancholie en perversiteit (Arbeiderspers, 1982), waar uiteraard ook andere informatie over de kunstenaar en zijn werk te vinden is.
| |
| |
| |
Aan Charles de Coster
Un enterrement au pays wallon
1864
Een kort briefje in haast, beste Karl, om lucht te geven aan alles wat me dwarszit en om een van die mooie opwekkende brieven van je te ontvangen waarvan jij het geheim bezit, met je onverschrokken vermogen tot minachten.
Ik ben razend en tegelijkertijd kan het me niets schelen: alle katholieke kranten beschuldigen me ervan dat ik met het tekenen van Un enterrement au pays wallon een ‘antichristelijke pagina’ heb afgeleverd. De duivel hale me als ik daaraan heb gedacht!
Die verschrikkelijke litho waarover men de banbliksems van God de Vader afroept, is als volgt ontstaan.
Ik was in Namen en ik had niets om handen. Toen kwam het idee bij me op naar het land van Arquet te gaan. Je kent het land van Arquet niet? Iets heel bijzonders! Stel je voor: ik kom onderweg een begrafenisstoet tegen. Ik heb altijd een zwak gehad voor begrafenissen. Er wordt met mankracht gedragen in Namen en de dragers hebben zwarte mantels met gele kragen, uit Spanje geërfd, die fraai kleuren bij het grijs van de weg. Het was een trieste begrafenis. Dat zie je weinig meer.
Achter de kist, die was bedekt met een kostbaar kleed waarop doodshoofden in echt goud, liep een jongetje met van dat blonde haar dat dof is geworden door speelplaatsen zonder frisse lucht en het tienmaal overschrijven van werkwoorden omdat je even gelachen hebt. Hij leidde de rouw, de arme kleine, met zijn rode neusje en dikke tranen door zijn wimpers heen. Naast hem stapte een heer, waardig en beschermend, de ‘oom’ of de wettige voogd. Eveneens in grote rouw, de heer, die de laatste tijd dikker was geworden en zijn zwarte pak alleen maar droeg op de dag van
| |
| |
het Te Deum van Driekoningen en om naar het bal van mijnheer de gouverneur te gaan.
Een aan jicht lijdende pastoor, zijn kousen afgezakt tot op zijn schoengespen; twee psalmbiddende priesters, op een naargeestige manier zonderling en eigenaardig, en daarbij nog de gelaatskleur van een ontregelde spijsvertering; een koster met watjes in zijn oren; twee leden, een man en een vrouw, van een of andere congregatie, een misdienaar en een hond; dat was het dan.
Op het kerkhof bovendien nog de doodgraver, die wel ‘van een borreltje hield’. Brabbelend en wel was dat allemaal nogal sinister en van een sombere eigenaardigheid, onder een grijze herfstlucht waar toch weer vlagen licht doorheen braken die helderder waren dan het blauwige wit van de superplies. Tijdens de gebeden besprenkelde de misdienaar de hond met wijwater en de dragers dronken het glaasje dat bij de gelegenheid hoort. Dat alles beviel me wel.
Ik heb het getekend op een grote lithosteen.
[Charles de Coster, auteur van onder meer Légendes flamandes, Contes brabançons en La légende d'Ulenspiegel, uitgaven waarvoor Rops enkele illustraties heeft geleverd.]
| |
Aan Madame Rocourt
1864
Geachte mevrouw,
Omdat u waarschijnlijk ooit de armzalige snit is opgevallen van mijn overhemd, dat aan het gapen was terwijl het naar u luisterde, een onvergeeflijke situatie, is een van die edelmoedige impulsen in u opgekomen zoals alle mensen met een groot hart die regelmatig hebben. U hebt de Voorzienigheid willen verbeteren, die de vogeltjes voedsel geeft, maar haar zorgen niet tot de kleding uitstrekt.
U hebt zich herinnerd dat u door de zusters is geleerd dat ‘de naakten kleden’ een van de zeven werken van barmhartigheid is; dat Jafeth Noach met zijn mantel heeft bedekt; dat de heilige Martinus de helft van zijn overjas afsneed om een arme te kleden; dat de stad Brussel zélf Manneke Pis een onderbroek heeft aangetrokken, en met uw lieftallige stem hebt u mij voorgesteld overhemden voor me te laten maken, ‘dezelfde als Louis’, iemand die bij ons bekend staat om zijn onberispelijke overhemden, stijf als Pruisische soldaten en wit als de schouders van mademoiselle Antonine. Witter nog dan sneeuwwitte schouders. Ideaal! Uitgerekend voor mij, die me nu al tien jaar lang heb laten bestelen door alle hemdenmakers van koning en prinsen door voor veel geld vijgebladeren te kopen die na een maand de korenvelden sierden van mijn onderhorigen in Thozée!
U zult begrijpen, mevrouw, dat ik niet kon weigeren; mijn toekomst is voortaan dan ook verzekerd; als ik voorbij kom om
| |
| |
de dames de hand te reiken zal ik hen niet meer zachtjes mijmerend horen fluisteren: ‘Die meneer ziet er wel heel belachelijk uit met die boord van hem, het is misschien een smid die incognito reist’ en als - onverhoopt geluk! - het uur van minnend samenzijn voor mij mocht slaan, dan zou ik zonder blozen (ik placht nog steeds te blozen) kunnen pronken met mijn torso, met de zuiverheid van mijn gevoelens en met de pure pracht van een overhemd dat door beroemde kunstenaars is gesneden.
Dat is toch wel iets, mevrouw. En die aangename momenten van ontspanning zal ik aan u te danken hebben!
Als ik zou leven in de oude tijden, zou ik u, als aan Venus, twee witte, met bloemen bekranste vaarzen aanbieden, maar er bestaat geen maagdelijkheid meer in onze stallen (wat een wereld!). Ik leef daarentegen in een gelukzalige dwaasheid, waardoor ik u vier bladzijden vol onzin kan schrijven. Dat zal u leren wél te doen.
Met gevoelens van de meeste hoogachting.
ps Ik heb het genoegen u de stof met de bode van Mettet te sturen, een oude dronkelap die door de gouverneur belast is als vervanger op te treden voor de telegrafische verbindingen in het kanton Fosses. Als het mooi weer is, denk ik dat u het tegen de 16e of 17e oktober zult ontvangen, maar dan moet het wel erg mooi weer zijn, met het oog op de wegen.
Ik stuur u de stof [ook: het web], maar ik houd de spin, voor mijn plafond.
[Madame Rocourt, de vrouw van de schilder Louis Rocourt, een vriend van Rops. Thozée, het landgoed van Rops bij Namen.]
| |
Aan Hyacinthe Kirch
1865
Beste Hyacinthe,
De boeteling die hier met zijn smeekschrift een pelgrimstocht onderneemt, is je oude vriend Félicien Rops, een verdienstelijk schilder, die zich als een bandiet en een onverlaat heeft gedragen tegenover zijn trouwe en innig geliefde vriend Hyacinthe Kirch, woonachtig in de goede stad Luik, in het land van Luik.
Wil je me vergeven? En wel voordat ik me ga verontschuldigen? Vanwege onze oude vriendschap zijn we elkaar dit soort elegante manieren en fijngevoeligheden verschuldigd. Zoals het Lesbos van Baudelaire ‘krijg ik vergiffenis op grond van de overmaat van mijn fouten’. Je vergeeft me, bij deze, en nu zal ik je mijn misdaden vertellen en, omzichtiger dan de oude klassieke rechters, ga je niet op zoek naar ‘de vrouw’. Helaas! er was er geen!
Holland, - dat is de oorzaak.
Ach, wat een teleurstelling voor me, ik ging op weg om het spoor van de oude meesters terug te vinden, om er tegen de donkere achtergrond van Rembrandt de tronies van Jan Steen te
| |
| |
zien schitteren en er in een fraaie belichting de gezegende naakten van Rubens te zien trillen! en de landschappen! de molens van Ruysdael! Ach! mijn beste, en ik tref een land aan dat lijkt op een voetbad waar men spinazie in heeft gedaan; - het gemene volk somber en zwaarmoedig, denkend aan hun gezwollen klieren, terwijl ze met hun ogen als van een verzopen schaap een of andere onduidelijke tulp in de mist zien bloeien; - vrouwen die zich alleen herinneren dat ze een hart hebben als ze te veel rauwe haringen hebben gegeten, waardoor ze tot voortplantingsdaden komen; want het woord ‘amour’ kan niet in het Nederlands worden vertaald. Dat krachteloze volk heeft de bleekzucht tot op het niveau van het heldendicht verheven. Het bloed is er zo arm dat je in de verleiding komt het een stuiver te geven. Voeg daar nog bij een onnozele zee die er uitziet alsof hij de Zuiderzee heeft gegraven om er op zijn gemak in te kunnen slapen.
En zo heb ik de mazelen opgelopen! - echte mazelen! God, die geschrokken was van de kwajongensstreken waaraan ik me nog op rijpe leeftijd te buiten ging, heeft me een goed excuus willen geven om mij de achting te laten behouden van de notarissen en de serieuze mensen; - de goede grijsaard heeft een bewijs geleverd van de kinderlijke staat waarin ik mij tot op dat moment bevond, door me deze ‘invasie’ te sturen, zoals mijn lijfarts het noemt.
[Hyacinthe Kirch, criticus en librettoschrijver. Rops heeft met hem de watersportvereniging ‘Cercle Nautique de Sambre-et-Meuse’ opgericht.]
| |
Aan Alfred Verwée
28 januari 1871
Beste Alfred,
We zijn hier sinds het begin van de beschieting van Longwy. We zijn tegelijk met de Pruisen de vesting binnengetrokken. Zeg tegen onze vrienden, als ze tijd hebben om zelf te komen kijken, dat het heel mooi is en heel bijzonder als voorbeeld van een artilleriebeschieting, en het is vlak bij België.
Gisteren heb ik de hele dag getekend in de kazematten waar de gewonden en tyfuspatiënten waren ondergebracht: kelders verlicht door rokerige lampen, een crypte van de eerste christenen.
[Alfred Verwée, Belgisch schilder. Longwy, in het departement Meurthe-et-Moselle, is tijdens de Frans-Duitse oorlog van 1870 door de Pruisen belegerd.]
| |
| |
| |
Aan Paul Rops
17 juni 1875
Je begrijpt, mijn lieve zoon dat, als ik je niet daags na mijn naamdag heb geschreven, zoals ik je beloofd had, er een heel ernstige reden is die me dat heeft belet. Bijna heb ik een naamdag gehad nog verdrietiger dan hij toch al was. Terwijl ik de quai Voltaire overstak, toen ik uit het postkantoor kwam, waar ik mijn brief aan jou op de bus had gedaan, hoorde ik mensen roepen en schreeuwen ‘dat er een kind in het water was gevallen’; ik rende naar de trap bij de brug terwijl ik mijn jas uitdeed. Ik was halverwege een mouw en ik keek naar een omnibus die op me afkwam met de bedoeling hem te ontwijken, toen ik plotseling een hevige schok in mijn rug voelde en ik zeven, acht stappen naar voren werd geslingerd, tussen twee rijtuigen door die in draf reden. Het was een voor een rijtuig gespannen paard dat men niet had kunnen laten stoppen en dat nu met zijn borst tegen me was aangestoten, - gelukkig maar, want die stoot was zo hevig dat ik daardoor meteen buiten het bereik van de wielen kwam. Ongelukkigerwijs is een ander paard midden op mijn hand gestapt en op mijn arm, die ik de kracht had terug te trekken net toen dat tweede rijtuig hem zou verbrijzelen en een derde rijtuig heeft even mijn voet geraakt. Ten slotte lag ik een ogenblik helemaal languit te midden van de paarden en de rijtuigen en de politieagent die me met een van de koetsiers weer op de been heeft geholpen zei me dat hij dacht dat ik overreden was. Gelukkig nog werd het kind in de tussentijd uit het water gehaald. Ik beken je, mijn lieve zoon, dat ik heel wat minder moedig ben dan ik dacht en dat toen ik mijn arme rechterhand zag, die ik zo hard nodig heb, helemaal paars, opgezwollen en vol bloed, de tranen me in de ogen sprongen, ondanks de mensen die om me heen stonden. Ik geef je dit niet als een voorbeeld ter navolging, want we moeten dapperder zijn bij de ongelukken die ons kunnen overkomen; maar ik had al een paar dagen ernstige tegenslagen gehad en deze laatste zet van het
lot - op mijn naamdag - leek me net iets te veel. Toen dacht ik dat mijn pols gebroken was, zo hevig was de pijn; overal had ik pijn, mijn arm en mijn benen, de huid van mijn elleboog en van mijn knieën was tot op het bot afgeschaafd, mijn kleren waren gescheurd, kortom, ik verkeerde in een treurige toestand. Ik heb me naar mijn huisarts, dokter Filleau, laten brengen die me heeft gerustgesteld, me heeft verbonden en alleen maar bang was voor de middelvinger van mijn rechterhand, die er heel slecht aan toe was, omdat de rand van het hoefijzer van het paard vooral daarop had gedrukt, en een compres met valkruid, héél licht aangebracht, bezorgde me al hevige pijnen. Je ziet dat de vinger nu gered is, omdat ik je schrijf. Dat alles heeft me zware koortsen opgeleverd en ik heb vijf nachten niet geslapen. Ik heb gelukkig een conciërge die een heel aardige vrouw is en die me zo goed als ze kon verzorgd heeft, want ik woon hier alleen sinds de heer
| |
| |
Malassis vertrokken is, en ik kon niemand om hulp vragen. Kortom, alles gaat goed of gaat tenminste beter nu, maar een ongeluk komt nooit alleen en ik heb nu een jichtachtige gewrichtsontsteking in mijn voet, waarvan ik veel pijn heb, of liever waarvan ik veel last heb want het is eerder een zeurende dan een hevige pijn. Morgen maak ik mijn brief af, mijn lieve zoon, ik heb je nog heel wat te zeggen over je gedrag en je gezondheid. Het deed me plezier te horen dat jullie vaak tochtjes maken, je moeder en jij. Ook zij moet zorgen dat haar gezondheid beter wordt en het beste geneesmiddel voor jullie allebei is de buitenlucht. Zorg goed voor je moeder en wees tegenover haar gehoorzaam en meegaand, ik ben er trouwens zeker van dat je dat bent want je bent nu bijna een man.
Ik schrijf morgen verder aan mijn brief; mijn hand is moe en die lelijke vinger wil niet meer. Het is altijd het slechtste wiel van de wagen dat kraakt, zegt het spreekwoord, - dat is waar -, de vinger die door fijt al eens bijna verlamd is geweest, is ook dit keer weer getroffen. Hij heeft geen geluk.
Tot morgen. Van harte heel veel liefs - ook veel liefs aan je moeder. Je liefhebbende vader.
[Paul Rops (1858-1928), zoon van de kunstenaar en van Charlotte Polet de Faveaux (1835-1929). In 1874 was het tot een definitieve breuk tussen Rops en zijn vrouw gekomen.]
| |
Aan Henri Liesse
9, Passage Ste-Marie, rue du Bac, 3 januari 1877
Waarde Liesse,
Ik ben terug uit Monaco en Genua, - we zijn eigenlijk alleen maar heen en weer gereisd, om even de zomertoiletten te zien, met een jacht naar de villa Doria te gaan, in de tuinen van Monte-Carlo een groot boeket heliotropen te plukken en dit hoffelijk naar een mooie vrouw te brengen wier haar zo blond is als de goudkleur van de oude Blanc.
Gouzien en Godebski hebben me vergezeld op deze fantastische reis die iets van een bravourestukje had. Maar het is nu eenmaal zo. Ik kan niet meer de hele winter hier blijven. Bij mijn eerste rode neus in november heb ik zin ervandoor te gaan, net als de zwaluw van Mme de Sévigné; ik word voortgestuwd door een waarlijke hunkering naar olijf-, palm- en sinaasappelbomen, en mij komt alleen nog maar de kreet van Ruckaert in de mond: ‘Vleugels! Vleugels!’ Schitterend! Schitterend! Schitterend!
Ik kon, ongelukkig genoeg, dit jaar niet in de Villa Bella blijven. De Musset-uitgave, die negen maanden heeft stilgestaan, is weer op gang gekomen en ik moet er dus bij zijn. Ik heb de leiding over drie graveurs! Taelemans is hier, zoals je weet, en hij is een volbloed Parijzenaar geworden. Hij wil er niet
| |
| |
meer van horen nog terug te gaan en hij heeft gewoonweg gelijk en hij zal het hier wel rooien zoals ieder ander. Het is nog altijd de beste stad ter wereld om te leven en te sterven. Sinds de oorlog is er een hele jonge generatie beeldende kunstenaars en schrijvers opgestaan, de mensen die vijftien jaar waren ten tijde van het beleg en ze zijn van duivels en duivelinnen bezeten, dat verzeker ik je. Dat alles is vermakelijk, vrolijk, afwisselend, en de vrouwen zijn hier mooier dan ooit. Ik heb Taelemans François meegenomen naar het bal de l'Opéra en hij kreeg bijna een attaque van verpletterende bewondering. Het is een feit, mijn beste Liesse, dat naar mijn mening 's mensen hand niets zó verbazingwekkends heeft geschapen. Het is absoluut volmaakt en fantastisch van licht, van muziek en van pracht. Het goud en de vrouwen schitteren in overvloed. Naar de mode-opvattingen van onze tijd zijn de vrouwen bloot als godinnetjes van de Olympus. Het is heel zinnenprikkelend. En daarbij dan nog de echte Strauss uit Wenen die de Blaue Donau speelt en Wiener Blut: - Jammer dat je niet hier bent!
Ik ga trouwens veel werk in Londen uitgeven, waar de Absintdrinkster me een zekere faam heeft bezorgd en daar wil ik van profiteren. Je ziet dat ik werk; die van de duivel bezeten stad laat je door een magnetische invloed delen in zijn energie, het is niet mogelijk niet te werken!
Lees de Kroeg van Emile Zola. Volgens mij is het het mooiste boek dat is verschenen sinds Mme Bovary. - Het is de eerste keer sinds Shakespeare dat iemand een roman durft te schrijven in de taal van de personages die ten tonele verschijnen. Vaak en zelfs altijd laat men hen hun eigen taal spreken, maar zich in hun plaats stellen, ook buiten de dialogen, dat is een nieuwe en opvallende gedachte. Vanzelfsprekend is het geen voorbeeld dat men kan navolgen, maar als boek op zich beschouwd, trekt het de aandacht en houdt het hier de hele wereld der letteren hartstochtelijk bezig, er wordt over niets anders gepraat. Het is goed om te voelen, weet je, hoe dat zo gesmade Parijs nog steeds trilt van leven en bereid is zich op te winden over zaken van kunst. Parijs omvat gewoon alles. Het is het Parijs van Offenbach, van Judic en Hervé, maar het is ook nog steeds het Parijs van Th. Gautier, van Hugo en van Musset. Af en toe kan men zich nog in 1830 wanen. Niets van wat goed is gaat onopgemerkt voorbij. Hier wordt misschien met het hoofd te snel geleefd, maar elders leeft men weer te veel met buik en onderbuik. Hoe langer ik hier woon, des te meer houd ik van Parijs; iedere dag ontdek ik weer een nieuwe kwaliteit van de stad en alleen maar door er lang te wonen kun je zien hoe die stad tegelijkertijd subtiel, intelligent, kunstzinnig en goedhartig is, in een woord verrukkelijk. En wat een prachtige stad om te zien! De nieuwe Avenue de l'Opéra legt schitterende vergezichten open.
[Henri Liesse, Frans dichter. Armand Gouzien was een verzamelaar van Rops' werk. Cyprien Godebski was beeldhouwer.]
La buveuse d'absinthe
| |
| |
| |
Aan Théodore Hannon
L'oliviérade
Parijs, 19 januari 1877
Beste Théo,
Dank voor je complimenten. Maar als het waar is wat je me zegt, waarde vriend, dan zou ik tevredener over mezelf zijn dan ik ben en ik heb het allerminst naar mijn zin. Ik zie een prachtig soort kunst schemeren die ik niet kan bereiken; misschien dat ik over een paar maanden de berg begin te beklimmen die ik voor mijn arme ik zie oprijzen. Ik droom van merkwaardige zaken die zich hier voor mijn ogen in volle werkelijkheid voordoen en waarvoor ik uit het koper nieuwe effecten wil halen. Het zal een wat duistere kunst zijn, enkele vrienden zullen me echter begrijpen en dat is me tot nu toe altijd voldoende geweest. Zeg tegen Camille dat ik hem zal schrijven om hem te bedanken voor zijn vriendelijke artikel in de Actualité en dat ik jullie beiden echte proefdrukken zal sturen van de Olivierade (die jullie niet zullen herkennen) gedrukt door Delatre, de koning van de drukkers, de grote Delatre, terug uit Londen, zonder een cent op zak, zoals alle heldenfiguren, maar wij zijn nu bezig hem geld voor te schieten en hem weer op zijn strijdpers te hijsen. Ik zal hem twee grote afdrukken op Japans papier laten maken van die ‘grote slet’ en jullie zullen het verschil zien met de drukken van Cadart, die dat soort dingen laat drukken door een paar putjesscheppers uit zijn kennissenkring. Ach! de grijzen! de grijzen! die prachtige gevleugelde tinten waar het zuur voor zorgt als het even in aanraking komt met een koperen plaat die krachtig is bewerkt met heldere lijnen, wat komt daarvan terecht in de tijden van de drukkers-schoorsteenvegers die we nu meemaken?
Toch moeten we er ook niet al te veel op afgeven. Enkele etsnaalden van goeden wille nemen de schilders-‘ets’ weer op, en Degas - een hele goeie - doet met ons mee, en de goede tijden zullen eerder terugkomen dan Henriquel en andere clichéfiguren van de etsburijn wel denken. Wees heel doortastend en trek je vooral niets aan van de stommelingen, je hebt toch immers je krant. Denk erom dat je in België niet, zoals hier in Frankrijk, de publieke opinie wakker kunt schudden door een lichte prikkeling; je moet haar een aframmeling geven en je knuppel niet met vulsel volstoppen. Camille, en hij erkent het als het zo uitkomt, is ten onrechte vriendelijk geweest tegen een hoop schilderende kroplijders, gebochelden, krukkenlopers en kwijlers. De gezonde mensen interesseerden zich ten slotte niet meer voor wat de Art Universel te vertellen had, omdat de lof gericht aan deze zieken en zwakken de achting die het blad de goede gezondheid van de anderen toedroeg in het niet deed verdwijnen. Nooit halve maatregelen, in niets!! Je moet intens leven, met plezier, en nooit ergens spijt van hebben. Iedere vorm van spijt is lafheid.
[Théodore Hannon, Frans dichter. ‘Camille’ is Camille Lemonnier, Belgisch schrijver.]
| |
| |
| |
Aan François Taelemans
Vrijdag [1877]
Beste Franz,
Ik weet werkelijk niet wat er van mij moet terechtkomen als l'Attrapage niet wordt verkocht. Ik reken op je grote vriendschap en ik hoop dat je hemel en aarde zult bewegen om dat ding te verkopen dat naar mijn mening het belangrijkste is dat ik tot nu toe gemaakt heb. Zeg tegen je verzamelaars dat er nog iets geretoucheerd moet worden aan de grote figuur op de voorgrond (de arm is nog niet af) en aan de traploper. Ik ben eind oktober in Brussel en zal het dan doen. Je vroeg me steeds van Parijs naar Brussel te komen, met een tekening van me en die te verkopen. Jij bent daar en ik geloof dat de gelegenheid gunstig is. Schrijf me iets, direct na ontvangst, een paar regels om me eerlijk te zeggen wat je ervan denkt, of het voldoende indruk maakt, en ten slotte nog een paar regels om me wat moed of wat hoop in te blazen, want ik ben een beetje ontmoedigd. Ik heb sinds maart hard gewerkt. Ik heb nu acht maanden van ingespannen
L'attrapade
| |
| |
arbeid achter de rug, zonder vakantie, en ik sta op het punt in het zicht van de haven te stranden. Het maakt me allemaal nogal wanhopig. Mijn tekeningen worden niet duur genoeg verkocht, gelet op de enorme inspanning die ze van me vragen. Ik heb een voorgevoel dat ik bij olieverfschilderijen uitkom en wel via een omweg zoals ik alles gedaan heb. Ik hoop dat dat ‘beter verkoopt’ en dat ik een beetje betaald word voor al mijn inspanningen. Behalve Collard-Prosper, die een tekening bij me besteld heeft (geen dure!), kun je alle verzamelaars daar bezoeken. Wat de prijs betreft: van 900 tot 1500, wat je het beste lijkt; aan Cadart heb ik voor 900 niet willen verkopen; zo duur mogelijk, want ik zit in een financiële misère waarbij vergeleken de laatste dagen van de maand van moeder Losne niets voorstellen! Het loopt op de deurwaarder uit. En ik heb beslist alleen maar vertrouwen in jou! Doe wat je kunt, beste Franz, ik zit op gloeiende kolen. De tekening is slecht ingelijst, hij staat bol, hij is slecht gepresenteerd, maar ik was buitengewoon gehaast en ik heb geen tijd gehad er ook maar iets aan te doen.
Verder geen nieuws hier, mijn beste, kom te hulp, anders ga ik failliet! de brug van het schip staat onder water en ik zend noodsignalen naar je uit! Het is ernst! Neem je boot en kom ons redden. Ik heb alleen maar vertrouwen in jou en ik hoop alleen maar op jou.
[François Taelemans, architect en schilder, trad, zoals ook uit deze brief blijkt, vaak als tussenpersoon op om werk van Rops in België te verkopen. L'Attrapage zal later l'Attrapade heten. Beide woorden betekenen hetzelfde: heibel, ruzie.]
| |
Aan François Taelemans
woensdagavond, 20 februari 1878
Mijn beste,
Ik stuur je de Tentation.
Het onderwerp is gemakkelijk te begrijpen; de brave heilige Antonius haast zich, door wellustige visioenen achtervolgd, naar zijn bidstoel, maar intussen heeft Satan - een eigenaardige in het rood geklede monnik - hem een poets gebakken: hij heeft zijn Christus van het kruis gehaald en vervangen door een mooie vrouw, van het soort dat zichzelf respecterende duivels altijd onder handbereik hebben. Het is allemaal in wezen niet meer dan een aanleiding om naar de natuur een mooie vrouw te schilderen en wel degene die ons nu al weer een jaar geleden in uien gestoofde eieren à la Touraine heeft voorgezet en die, voor het eerst en na heel lang aandringen, voor haar oude Fély heeft willen poseren, zoals de prinses Borghese heeft geposeerd voor Canova. Ik heb alleen maar de haren veranderd, die ter wille van het publiek blond zijn geworden.
Zeg me in alle eerlijkheid, zoals je dat met l'Attrapage hebt gedaan, wat je van dit werk denkt.
| |
| |
Ik weet dat jij het niet geheel en al vanuit het Belgische standpunt bekijkt. Ik ben van mening dat dit schilderij 1000 francs waard is. Ik wil er absoluut 800 voor hebben. De rest is jouw zaak. Verkoop het ding voor 3000 francs. De rest is voor jou. Als Liesse met een verzamelaar komt aanzetten, delen jullie de winst, dat is rechtvaardig en bij deze afgesproken.
Ik denk, beste Franz, dat deze voorstelling iets is voor Xavier Olin. Je moet vooral de mensen iedere gedachte aan een aanval op de godsdienst of aan wellustigheid uit het hoofd praten. Wat de godsdienst betreft, die wordt in het geheel niet aangevallen. Als Goya het Allerheiligste door Lucifer laat wegroven, heeft hij evenmin antigodsdienstige gedachten als ik.
Kortom, handel dit zaakje af. Als je de tekening aan Picard wilt laten zien, doe je me daar een plezier mee. Ik had Liesse, aan wie ik opdracht had gegeven een paar kleine schulden voor me te betalen, een tekening gestuurd om te verkopen. Ik heb gehoord dat Verhaeren haar gekocht heeft en daar was ik heel tevreden over, want ik vind het prettig te weten dat mijn te-
La tentation de Saint Antoine
| |
| |
keningen goed zijn terechtgekomen. Ik vertel je alles, je weet dat ik altijd geldgebrek heb - en dat zal nog wel lang zo blijven - dus hoe sneller je het doet, des te beter het is.
| |
Aan Edmond Picard
Parijs, 18 maart 1878
Geachte Heer,
‘Kunstenaar’ zou een al te aangenaam beroep worden, als wij op onze weg veelvuldig mensen met een karakter als het uwe zouden tegenkomen, die de dingen ruim zien, met een scherp en welwillend oog. Ik ben blij met uw complimenten, maar ik aanvaard ze alleen bij wijze van aansporing - niet dat ik met mijn bescheidenheid te koop wil lopen, mijn bescheidenheid is een braaf meisje dat zich blauwe plekken laat slaan zonder al te hard te schreeuwen, - maar ik haat huichelachtigheid van welke soort ook, zelfs als er alleen maar ijdelheid en eigenliefde achter schuilgaan. Ik meen en ik ben er zelfs zeker van dat ik tot nu toe niet veel bijzonders heb gedaan, maar ik zou heel treurig worden als men mij zou vertellen dat ik niet ooit een goed kunstenaar zal worden die op een moedige manier bepaalde aspecten heeft weergegeven van het aanzien van onze tijd. Waarom zou ik het er niet even goed van af brengen als een ander? Ik heb een goede lichamelijke en geestelijke gezondheid, de wil om de dingen goed te doen, ik zie de weg die ik moet volgen heel duidelijk voor me, want ik geloof in de kunst en dat is al heel wat. Ik ben op een leeftijd gekomen die ik heel aangenaam vind, omdat ik, nu ik zo ongeveer alles heb gezien wat noodzakelijk is en wat je gezien moet hebben om je oordeel op de werkelijkheid te baseren en in je visie rekening te houden met de rest van het mensdom, noch onverschillig, noch uitgeput, noch vermoeid ben, al mijn tanden nog bezit, een rug heb die sterk genoeg is om een oeuvre te dragen, en een zo grote liefde voor het leven bezit dat het iedere ochtend lijkt of ik net geboren ben.
Ik was heel voldaan te horen dat de Tentation de Saint Antoine u beviel en dat u zich niet te veel hebt aangetrokken van de ontstelde reacties van schuwe, voorzichtige naturen. Die arme tekening, nauwelijks begrepen! En men wilde er alleen maar een ‘gewaagde’ tekening in zien terwijl ik iets anders naar voren heb willen brengen. Ik heb Satan zo ongeveer het volgende aan de goede Antonius willen laten zeggen (en wel een Satan in rok, een moderne Satan, die de eeuwig strijdende Geest vertegenwoordigt).
‘Ik wil je laten zien dat je krankzinnig bent, mijn brave Antonius, met dat aanbidden van je abstracties! Laat je ogen in de blauwe hemel niet meer het gezicht van je Christus zoeken, noch dat van je niet-lichamelijke maagden! Je Goden zijn die van de Olympus achternagegaan; het stro van je kindje Jezus is niet meer dan een nutteloze bussel, de os en de ezel hebben het bos en de eenzaamheid weer opgezocht, ver van de mensen die altijd een Verlosser nodig hebben. Maar Jupiter en Jezus hebben niet
| |
| |
de eeuwige Wijsheid met zich meegenomen, noch Venus en Maria de eeuwige Schoonheid! Maar zo de Goden al zijn vertrokken, de Vrouw heb je nog over en mét de liefde voor de Vrouw de bevruchtende liefde voor het Leven.’
Dat zei mijn Satan zo ongeveer; ongelukkigerwijs zou een Satan in rok nog minder begrepen zijn en ik heb hem moeten vervangen door een fantasie-Satan, wat een stuk banaler is.
Vóór alles zou ik onze tijd willen schilderen. Ik geloof dat van de kunstenaars alleen diegenen blijven die de erkende kinderen van een tijdvak zijn en die er de kenmerken van hebben vastgelegd. Als ik zeg dat een schilder zijn tijd moet schilderen, geloof ik dat hij vooral het karakter, het zedelijk bewustzijn, de hartstochten en het geestelijk gevoel van die tijd moet weergeven, alvorens er de gewoontes en de bijkomstigheden van te schilderen. De laatste spelen zeker een heel belangrijke rol in de weergave van de scènes uit ons leven, we moeten ze bestuderen en grondig kennen; maar ze zullen mij er nooit van kunnen overtuigen dat een dame die een brief leest (in een gele jurk), een juffrouw die een Japans beeldje bekijkt (in een blauwe jurk), een meisje (in een witte jurk) dat kijkt of het gaat regenen en of ze haar parasol moet meenemen als ze naar het bos gaat, een vrouwtje (in een fluwelen jurk) dat zichzelf in een spiegel bewondert, ze zullen mij er nooit van kunnen overtuigen dat juist zij de meest opwindende en de meest interessante kanten vormen van de modernité, om eens een dikke, domme term te gebruiken die niets betekent. En dit te meer omdat de dame, de juffrouw, het meisje en het vrouwtje niet op heterdaad betrapt zijn, maar voor honderd stuivers per zitting het atelier zijn binnengehaald, hun een gele, blauwe, roze, witte of fluwelen jurk is aangetrokken, om vrouwen van de wereld uit te beelden ten behoeve van mensen die dat soort wezens nog nooit hebben gezien; terwijl deze eerzame schepselen in het echte leven 's avonds danseres zijn bij Bullier en overdag ‘viooltjes voor twee stuivers’ verkopen. Anderzijds ben ik er niet op tegen dat de jurken wonderen van uitvoering zijn, dat er thee gedronken wordt bij een Japans beeldje en dat er een parasol wordt beetgepakt; maar het leven, het moderne leven, de moderniteit, waar blijft die? Op een paar stappen van je vandaan, overal, in de salons, op straat,
daar is het moderne leven dat schreeuwt, lacht, zichzelf amuseert en zich te gronde richt, dat te koop loopt met zijn opsmuk en zijn lompen, met zijn vreugden en zijn smarten, het moderne leven met zijn zenuwachtige en overwerkte gelaatstrekken die in geen enkele andere tijd te vinden zijn, het moderne leven waarin de geldelijke beslommeringen en de te ver gedreven geestelijke inspanningen hun stempel drukken op de gezichten en de roze wangen vroegtijdig laten verwelken. En dat alles wordt niet uitgebeeld! Gelukkig zijn de schilders, mét de salonleeuwen en de dansleiders, de meest dwaze mensen die er zijn, anders zouden zij begrijpen dat het even moeilijk is hazepeper te maken van een Guinees biggetje als in een bepaalde generatie een levende
| |
| |
kunst te doen ontstaan die van die generatie niet de absolute uitdrukking is.
Onlangs heb ik Balzac helemaal herlezen en afgezien van een paar eenvoudige en grote boeken: Ursule Mirouet, Eugénie Grandet, la Cousine Bette, maakte het op mij de indruk alsof ik een schrijver uit de zestiende eeuw las, zo verouderd was het; Musset (op wie ik nu aan het zwoegen ben) is een ander geval: het is iemand die op een onstuitbare manier zijn eigen gang gaat en die zich niets aantrekt van een bepaald tijdperk of van een ‘couleur locale’. En wij kunnen net zo doen als hij. Het is waar dat ik de vrouwen van Balzac niet zou kunnen weergeven, maar ik kan wel instaan voor de vrouw die daar voorbijgaat, voor de vrouw van mijn tijd, mijn zuster in gebreken en kwaliteiten, ik zou haar schilderen vanaf het scherpe puntje van haar laarsjes met strikken tot aan haar rode oorlelletje, en zij die na ons komen hebben haar niet meer voor ogen! Ze zullen niets van haar begrijpen, haar jurken noch haar dwaasheden en haar hartstochten evenmin als haar deugden.
Morgen zullen de vrouwenfiguur en het mannenuiterlijk van vandaag geschiedenis zijn geworden. Laten wij dus onze harten en geesten vullen met de ideeën en voorstellingen van onze tijd, en de kunst die wij zoeken zal te voorschijn komen uit de aarzelende pogingen die eigen zijn aan tijden van barensweeën. Ik schaam mij enigszins, geachte heer, voor deze woordenvloed, waarbij ik mijn pen de vrije loop laat: maar als ik over kunst spreek en over mijn artistieke overtuigingen, klim ik op mijn stokpaard en dat begint dan te galopperen alsof het de haver al ruikt. Trouwens, in dit opzicht hebt u al van uw gevoelens doen blijken en hebt u zich zeer verdienstelijk gemaakt tegenover degenen die voor de nieuwe ideeën strijden, - zowel in de kunst als in de politiek. Het komt me voor dat ik schrijf aan een oude vriend, een van die vrienden met wie men niet meer over principes discussieert, maar over nuances. De Romeinen richtten een tempel op voor de Onbekende Goden - ik zou een fraai kunstwerk willen scheppen en het willen opdragen ‘Aan mijn vrienden die ik niet ken’.
Verder heeft uw waardering mij des te meer plezier gedaan omdat ik in België niet verwend ben; in mijn denken heb ik mij iets te weinig aan de anderen gelegen laten liggen en hetzelfde geldt voor mijn spreken, omdat naar mijn idee niemand de grimas van een leugen waard is. Men heeft mij mijn vrijpostige taal doen berouwen en mijn ongedwongen manier van doen, en ik heb het grote nut begrepen van een zwijgende botheid die gepaard gaat met een ernstig gedrag en een onverstoorbare zelfverzekerdheid. Ik heb antipathie rondgezaaid zoals Klein Duimpje kiezelsteentjes strooide. Ik draag opgewekt de last van deze wandaden en ik blijf, ondanks alles, een onverbeterlijke Belg.
[Edmond Picard, Belgisch jurist en verzamelaar, die een grote rol heeft gespeeld in het culturele leven van zijn tijd.]
| |
| |
| |
Aan François Taelemans
Buffalo, 24 oktober 1887
Beste François,
Ik schrijf je vanuit een uithoek van Amerika, aan de grote meren in het Noorden. Ik maak een spookachtige reis, als in een droom meegesleept door een gids van gemengd Spaans-Indiaans bloed.
Ik heb als vriend iemand die probeert in Saratoga voor bisschop door te gaan. Het is een Iowa-Indiaan met een blauw lorgnet, een pijprokende buffel op zijn linkerwang, een toupet à la Louis-Philippe en een knappe vrouw die zangeres is geweest in een café-concert in Melbourne. Ik verbaas me nergens meer over!! en als ik tijdens mijn afwezigheid tot koning der Belgen zou worden benoemd, dan zou ik dat een van die dingen vinden die eens moesten gebeuren.
Ik vergat je nog te zeggen dat ‘mijn uitgever’ lange tijd bandiet in de Rocky Mountains is geweest, ‘reizend’ bankier in de Far West, fabrikant van valse dollarbiljetten dank zij het feit dat hij in Boston een goed houtgraveur is geweest, fabrikant van verkiezingen ook, wat méér opleverde, en afgevaardigde in het Dominion van Toronto, overigens de beste knaap die er op de wereld rondloopt.
Hij vertelt me in een Frans-Engels-Spaans met Latijn zijn grappen waarom we lachen met de vrijheid van geweten van mensen die alleen aan God verantwoording schuldig zijn - en dat misschien nog niet eens!! Ik heb hem twee of drie verkrachtingen moeten vertellen die ik niet begaan heb, helaas, om niet met de nek te worden aangezien en me niet aan zijn verachting bloot te stellen. Er zitten in de kunstenaars- en schrijversbent waarmee hij rondzeult nog een paar heel vriendelijke moordenaars. Met die lui verveel je je nooit. Je hebt een gezellige maaltijd en bij het dessert wordt er met de revolvers op tafel een partijtje poker gespeeld. Het is een Amerikaans trente-et-quarante; je kunt niet valsspelen zonder inbreuk te maken op het eergevoel. En als je partner je betrapt, heeft hij het recht je voor je kop te schieten. Men weet waaraan men zich te houden heeft en er wordt gespeeld met een eerlijkheid die bij de Belgische overheid onbekend is. Tot gauw, beste Taelemans, ik kom snel terug. De hartelijke groeten aan Demolder die echt een familielid is op wie ik trots mag zijn. We zullen daar samen gaan dejeuneren, als de garnalen me tenminste niet willen hebben.
[Rops heeft in de Verenigde Staten ook de belangen behartigd van het mode-atelier van de zusters Duluc, met wie hij sinds 1874 een ‘ménage à trois’ vormde.]
|
|