jaarclub.
‘Dag kerel,’ zei hij en legde zijn hand op de schouder van de jongen. ‘De groentijd gaat weer gauw beginnen, hè? Vorig jaar hebben we het meegemaakt dat...’ En hij vertelde een anekdote uit zijn studententijd waarom hij zelf hard moest lachen.
Had hij iets miszegd? Hij zag de jongen aarzelen.
‘Ik zit nog op school, oom. In de zesde. Volgend jaar ga ik pas studeren.’
‘O ja, natuurlijk. Jij bent...’
‘Alben.’
‘Ja natuurlijk, Albert. Nou, veel succes met je studie, straks. Ik moet weer eens verder.’
Wie zocht hij ook weer? Elisabeth. Langzaam liep hij het gazon over, het terras op en ging hij het donkere huis binnen. In de grote, ernstig gemeubileerde suite waren twee mannen aan het praten. Wie ook weer, wie? Hij kende ze wel, maar kon ze niet plaatsen. Ze stonden op toen hij binnenkwam.
‘Blijf zitten, blijf zitten,’ zei hij amicaal.
‘Zoekt u misschien iemand?’ vroeg de een beleefd.
‘Mijn dochter Elisabeth.’
‘Ik zal haar voor u halen.’
De ander bleef nog een ogenblik, zei dat men het trof met het weer, dat september vaak nog zulke mooie dagen had...
‘Ja,’ zei hij, ‘ja, september is vaak mooi. Op mijn verjaardag heb ik eigenlijk altijd mooi weer gehad.’
Wie was degene met wie hij stond te praten? Waarschijnlijk een vriend van een van zijn zoons. Het hielp niet of hij zijn hersens al pijnigde. Ik wil niets verkeerds zeggen, dacht hij, het is al genoeg geweest. Hij keek naar het terras - daar kwam Elisabeth aan in een lichtblauwe zomerse japon. ‘Das ewig Weibliche,’ dacht hij. Iemand had dat die morgen gedebiteerd en die onnozele woorden wilden hem maar niet loslaten. Altijd had hij een zwak voor vrouwen gehad en in zijn dochter had dat gevoel zich als het ware gesublimeerd.
Degene met wie hij gesproken had groette beleefd en ging naar buiten, een frase mompelend die hij niet verstond.
‘Gaat u toch zitten, vader,’ zei Elisabeth.
Hij gehoorzaamde zoet.
‘Bent u vermoeid?’
Hij knikte; ze ging naast hem zitten op de sofa.
‘Wat is het toch verdrietig dat mama het niet meer kan meemaken,’ zei ze.
Mama. Mary. Zijn vrouw Mary. Zijn ijdele vrouw, ijdel tot op het sterfbed, toen zij haar haar nog gitzwart had laten verven en iedere dag, ieder uur soms, vroeg of ze ook minder mooi werd door haar ziekte.
‘Ja,’ zei hij en snikte even.
Hij keek naar het kleine bureautje waaraan ze zo vaak had gezeten - om een verhaal te schrijven. ‘Ik heb een vlaag van inspiratie!’ kon ze soms dramatisch uitroepen, liet de huishou-