| |
| |
| |
Guus Kuijer
Het geheim van het ijzer
Filistea had last van binnenvallende barbaren. Ik was soldaat in dienst van koning Achis van Gath, groot van stuk, zes ellen en een span.
Ons leger beschikte over ijzeren wapens en zware strijdwagens. We gingen als een heet mes door de boter. Toch slaagden de barbaren er soms in ons te verrassen. Onze strijdkrachten waren vooral geschikt voor de open strijd in het vlakke veld. Daar hadden we profijt van onze strijdwagens en onze gesmeerde organisatie. In de bergen waren we minder mans en dat kregen de horden in de gaten. Dus, op een keer bleef het zootje ongeregeld in de bergen terwijl wij ze in het dal wilden hebben. Daar stonden we dan. De Hebreeën, want die waren het, kwamen niet naar beneden en wij konden niet naar boven. We zaten zo vast als een lul in een bereklem.
We verveelden ons, er braken lelijke ruzies uit waarbij gewonden vielen, een soldaat wil vechten niet? Dus ik naar de koning. Ik richtte me niet rechtstreeks tot hem, maar tot een van zijn generaals. Ik zeg, dit wordt niks zeg ik, op deze manier staan we hier met sintjuttemis nog. Je hebt gelijk, zegt de generaal (de man had zes vingers aan iedere hand en zes tenen aan iedere voet, vierentwintig in het totaal!), je hebt gelijk zegt hij, wat stel je voor?
Ik zeg, een tweekamp, zeg ik. Tussen mijn en een van hullie, dat ik hem immekaar ram en datteme dan gewonnen hebben en dat hullie dan oprotten. Ik kende de generaal goed, hij kwam ook uit Gath. Hij zegt, Goliath, zegt hij, dat is een perfect idee, maar... Hij klopt me op mijn schouder met die zes enge vingers van hem. Hij kijkt schichtig achterom naar de koning, die mij onbewogen aankijkt. ‘Laat Goliath gaan,’ zegt de koning.
De volgende dag stap ik geharnast en al het Eikendal in, een witte vlag was niet nodig want die gasten hadden geen boogschutters en ik zet het op een brullen. Dat het krapuul is, dat hun goden oud vuil zijn, dat het ouwe wijven zijn die niet durven vechten. Taal die dat soort mensen begrijpt, want ik probeer me altijd in te leven in de vijand.
Stuur een kampvechter schreeuw ik. Wie wint is de baas. Ik hield het eenvoudig, dat ze het konden begrijpen. Het waren analfabeten niet? Terwijl ik, ik had de militaire academie. Maar de Hebreeën zeiden geen boe of bah en er kwam ook niemand opdagen.
Nu moet ik er eerlijk bijzeggen dat ik er verschrikkelijk uitzag. Ik was van top tot teen gepantserd, mijn wapendrager peigerde zowat af onder het gewicht van mijn kolossale schild, mijn kop stak in het laatste model helm, ik moet zeggen, er leek geen beginnen aan.
Dus ik weerom.
Ik zeg tegen de koning, ik zeg het werkt niet, niemand heb zin in de man met de zeis en ik ken ze geen ongelijk geven. Nee, zegt de koning, niet opgeven, volhouden. Zesvinger knikte bleek. Hij was een goeie peer, hij kwam ook uit Gath. Ik hou het veertig dagen vol en waarachtig, op zekere dag zie ik iemand naar beneden komen. Ik denk, daar zal je het godverdomme hebben, denk ik. Blijkt het een ongewapende jongen te zijn!
Ik denk, wat zullen we nou krijgen, sturen ze een melkmuil op me af of is die jongen verdwaald? Hij had alleen een stok bij zich!
Toen hij dichterbij kwam, zag ik dat het een hele mooie jongen was. Hij had glanzend, zwart haar en ogen als edelstenen. Hij was slank en zijn benen waren hoog. Hij ontroerde mij, want hij deed me aan Lachmi denken. Ik bad tot de goden dat hij niet kwam om te vechten.
Helaas, hij was de kampvechter van de barbaren. Ik keek naar hem en werd één en al oog.
| |
| |
Hoe kon ik hem afschrikken? ‘Ben ik een hond,’ schreeuwde ik in mijn wanhoop, ‘dat je met een stok op me afkomt?’ Het liefst had ik hem in mijn armen genomen en naar mijn tent gedragen. Ik had hem de rest van mijn leven gediend en een ieder die hem kwaad wilde doen had ik tot moes geslagen.
De jongen bloosde, maar hij liet zich niet afschrikken. Hij begon te spreken en zijn klinkende stem betoverde mij. Hij riep iets over zijn god en hij zei dat hij mijn hoofd van mijn romp ging hakken. Ach, die lieve jongen, hij was ook maar gestuurd.
Mijn wapendrager gaf me mijn schild aan en ik hief mijn spies met een schacht als een weversboom. Het was bluf, want ik wilde niet vechten, ik wilde hem alleen op de vlucht jagen. Hij bleef komen. Het was verschrikkelijk. Hoe kon ik het schoonste dat ik na Lachmi ooit had gezien met mijn spies te lijf gaan, hoe zou ik dat lieftallige gezicht doorboren? Ik besloot hem niet te doden, hem hoogstens voorzichtig bewusteloos te slaan.
Hij was hooguit twintig meter bij me vandaan. Ik zag zijn rode wangen en zijn rode mond. Ik liet mijn schild zakken en staarde hem verbijsterd aan.
Ik zag hem een steen in een slinger leggen, maar hechtte er geen betekenis aan.
Toen zwaaide hij zijn slinger, ik hoorde hem zwiepen door de lucht. Ik bewonderde de kracht van zijn soepele armen en werd toen venijnig in mijn voorhoofd gestoken.
Ik liet mijn spies vallen en wilde het insekt tegen mijn voorhoofd doodslaan, maar tot mijn verbazing zeeg ik ineen en kon niet meer overeind komen.
Ik besefte dat de lieftallige jongen me al had gedood nog voor het gevecht was begonnen.
Ik groeide op in Gath, aan de karavaanweg van Egypte naar Mesopotamië.
Wij waren een verfijnd volk met een hoogstaande cultuur, maar omdat wij omringd werden door barbaren die ons van onze smalle kuststrook de zee in wilden drijven, werden wij gedwongen ons van onze ruwe kant te laten zien. Je kunt dat betreuren, maar begrijpelijk is het wel. Ons landje was nergens breder dan een kilometer of twintig en de Amelekieten, Edomieten, Moabieten, Ammonieten, Israëlieten en hoe ze verder heetten, verweten ons dat wij ‘van over zee’ waren gekomen en het land van hen hadden geroofd. De zwervers! Waar kwamen ze zelf vandaan? Zandvreters waren het, woestijnratten, roversbenden, vijanden van de beschaving! Maar goed, vechten konden wij ook. Hadden we niet kantjeboord van het machtige Egypte verloren toen wij het rechtstreeks aanvielen in de Nijldelta?
Je kunt rustig zeggen dat de sfeer in Gath in mijn kindertijd krijgshaftig was. We zouden ze wel eens even. In onze jongensverhalen spatte het bloed en rolden de koppen. Ik was groot van stuk en zag er sterk uit. Ik hoefde nooit te vechten, want niemand gaf zichzelf een kans tegen Goliath. Dat verbaasde mij, want ik voelde me niet groot. Mijn vader bijvoorbeeld, vond ik groter dan mezelf, ook toen ik hem ver boven het hoofd was gegroeid.
Wij behoorden tot de goed gesitueerden van Gath. Mijn vader was goudsmid en stond in de gunst bij Achis, koning van Gath. Hij was niet abnormaal groot van stuk. Mijn moeder was een kleine, mooie vrouw, niet erg sterk en niet erg slim. Ik was hun zesde kind. Mijn vader vond mij meteen een rare. Hij vond me te groot, mijn kop te rond en mijn tenen te lang. Hij gedroeg zich uiterlijk net als bij zijn andere kinderen, maar innerlijk keerde hij zich van mij af. Hij hield niet van uitzonderingen.
Mijn moeder ontkende dat er iets vreemds aan me was, misschien zag ze het echt niet. Toen ik drie maanden oud was, was ik al een meter lang, maar zij vond me ‘een lekkere baby, zo gezond als een vis’. Toen ik vijf jaar oud was, was ik even groot als mijn vader en een paar koppen groter dan mijn moeder, maar ze nam me op schoot zonder een spier van haar gezicht te vertrekken en tilde me in bed zonder een zweetdruppel. Ik was een kleuter, ik kon niet te zwaar zijn en dus was ik niet te zwaar. Mijn vader probeerde niets te laten merken, maar soms stroomde de afschuw uit zijn ogen en verborg ik mijn hoofd in mijn armen omdat ik dacht dat zijn blik mij zou doden.
‘Mamma, waarom ben ik zo groot?’
‘Je bent niet te groot Goliath, je bent flink.’
‘Maar de kinderen pesten mij, omdat ik zo groot ben.’
| |
| |
‘Ze weten niet beter. Je vader is groot, hun vaders zijn groot, maar jij bent een kleine, flinke jongen.’
‘De meisjes giechelen als ik langskom en zeggen dat ik een piemel heb als een ezel.’ Ik barstte in snikken uit, want ezels hebben ontzaggelijke piemels.
‘Ze weten niet wat ze zeggen. Je hebt een lief, trots piemeltje waar alle jongens jaloers op zijn.’
‘Maar mamma er ís iets met mij! Waarom vertel je niet wat er met me is?’
‘Er is niets met jou,’ zei ze streng en zonder een spoor van twijfel. ‘Niets! En als je je moeder niet gelooft groeien later je handjes boven je graf.’
Als mijn vader haar zo bezig hoorde, bekeek hij haar ontzet en maakte een geluid met zijn lippen, waarbij er druppeltjes spuug rondspetterden. Hij vond haar knettergek, maar hij had voordeel van haar gekte: ze vond hem ten onrechte de liefste en wijste man ter wereld. Hij was vrijwel nooit thuis en als hij thuis was, zat hij gebogen over zijn administratie. Ik was bang voor hem, omdat ik zijn afschuw voelde en ik niets kon doen om die te verminderen. Zo groeide ik op bij een vader die mij een monster vond, wat ik niet was, en bij een moeder die zou hebben gezworen dat ik normaal was, wat ik ook niet was.
Toen ik tien jaar was, stak ik met kop en schouders boven mijn vader uit en ik zag wel eens een angstige blik in zijn ogen als ik bukkend de deur binnenkwam. Ik begreep dat niet, omdat ik hem nog steeds groter vond dan mezelf.
Zelfs mijn moeder, die net tot mijn middenrif reikte, vond ik niet klein. Ik had geen gevoel voor verhoudingen en ondervond mijn lengte alleen door opmerkingen van anderen en door praktische handicaps, zoals te lage deuren en te korte bedden.
Mijn vader vond mijn verschijning een inbreuk in zijn rustige, arbeidzame bestaan en hij wilde wel eens weten waar hij aan toe was. Daarom nam hij me mee naar een beroemde waarzegger. Hij betaalde de man met een gouden ring en stelde zijn vragen.
‘Wanneer zal deze jongen ophouden met groeien?’ vroeg hij.
De oude waarzegger, die zijn best deed er griezelig uit te zien en me met stijve ogen aankeek, zag in de darmen van een zojuist geslacht schaap dat ik zes ellen lang zou worden. Ik heb het nooit nagemeten.
Mijn vader was ontsteld. ‘Wat moet er dan van hem worden?!’ riep hij uit.
De waarzegger vatte zijn wanhoopskreet op als een vraag. ‘Hij zal omkomen onder zijn eigen zwaard,’ sprak hij troostend, ‘en aan zijn hoofd zal een koning ontspruiten.’
‘Daar koop je wat voor,’ gromde mijn vader. ‘Je zal gezegend wezen met zo'n zoon.’
Wij keerden naar huis terug en mijn vader was woedend op mij, omdat ik niet zou ophouden met groeien voor ik zes ellen lang was en omdat ik zou omkomen onder mijn eigen zwaard.
‘Hier, die prachtzoon van jou!’ schreeuwde hij naar mijn moeder. ‘Zes ellen en een span wordt hij (hij loog er een span bij) en als beloning voor ons gezwoeg zal hij zich met zijn eigen zwaard doorsteken!’
Dat van die koning uit mijn hoofd verzweeg hij.
Mijn moeder reageerde niet. Haar ogen werden glazig als ze onheil vermoedde, want haar hele wezen verzette zich tegen verdriet. ‘Er is een mooie opdracht binnengekomen toen je weg was. De vorst vraagt om een gouden bult.’
‘Een wat?’ schreeuwde mijn vader over zijn toeren.
‘Een bult,’ herhaalde mijn moeder geduldig. ‘Een buil, een gezwel, een puist. Kom gezellig naast me zitten Goliath.’
Ik ging naast haar zitten. Ze strekte haar arm en streelde mijn haar.
‘Een gezwel?’ krijste mijn vader. ‘Waarom wil die idioot een gouden gezwel?’
‘En nog wat gouden muizen,’ zei mijn moeder.
‘Muizen,’ mompelde mijn vader. Hij keek of hij van plan was het vloerkleed op te eten. ‘Waarom?’ Zijn stem klonk smekend.
‘Daar praat ik niet over waar kinderen bij zijn,’ zei mijn moeder. ‘Je weet best waarom. Half Gath kan niet meer zitten van bulten op verborgen plaatsen.’ Ze keek schuw naar mij om te controleren of ik begreep wat ze zei. Ik hield me van de domme.
| |
| |
‘En die muizen lijken me ook wel duidelijk,’ zei ze. ‘Zo'n plaag hebben we nog nooit gehad.’
Mijn vader zweeg als een vulkaan. ‘Gezwellen,’ mompelde hij daarna. ‘Muizen. Wat prachtig om als smeders van muizen en aambeien de geschiedenis in te gaan.’
Nu deze herinnering als een mistige flard uit mijn geheugen zeilt, schiet me te binnen dat het de god-in-de-kist van de Hebreeën was die ons met muizen en gezwellen pestte toen wij de ark hadden veroverd en naar Filistea brachten.
Het verhaal is grappig, maar ontstellend is de betékenis. Het betekent dat wij de God van Israël erkenden als een machtige God, waarvan wij moesten aanvaarden dat hij tegen ons was. Een bittere pil. Wij waren ruimhartig in het erkennen van andermans goden, wij zouden nimmer weigeren plaatselijke goden respect te betuigen waar wij ook kwamen. Wij hadden nooit eerder meegemaakt dat een godheid onze eerbetuigingen zo bruut afwees als de god-in-de-kist, alleen omdat wij geen Hebreeën waren! Hij was op ons grondgebied, wij vereerden hem met een plaats in de tempel van Asdod, naast onze eigen Dagon, maar hij ging tekeer alsof wij hem met modder hadden gegooid! Naast Dagon! De vader van Baäl, die ieder jaar opnieuw de jonge minnaar was van Asjera, de koningin des hemels!
Het heeft ons diep geschokt. Sommigen van ons vonden dat de Hebreeën met hun kwaadaardige god moesten worden vernietigd, zoals de Hebreeën Amalek vernietigden, anderen voelden zich juist aangetrokken tot de god der Hebreeën, omdat hij absolute gehoorzaamheid en discipline eiste. Hele families vereerden de God van Israël, alleen omdat hij zijn macht had getoond. Alsof het helpt om hem te vereren. Hij doodde meer dan vijftigduizend man van zijn eigen volk, alleen omdat er een paar in die malle kist hadden gekeken. Meer dan vijftigduizend man voor even koekeloeren!
Mijn moeder sprak nooit over goden. Ze deed haar religieuze plichten en zweeg. Ze was iemand die naarstig geluk puurde uit kleine dingen. Als een bij vloog ze van de ene schrale bloem naar de andere.
Ik denk dat ze een hekel had aan de goden, omdat ze de mensen tonnen honing beloven die er niet zijn of dreigen met ondragelijke beproevingen, waarvan ze niet wilde weten. Ik wist al vroeg dat ik anders was dan zij, want mijn hoofd zat vol heftige verlangens. Ik droomde van prachtige vrouwen die mij de liefste vonden. Ik droomde van roem en aanzien. Dat mijn naam een begrip zou zijn onder de Filistijnen en dat ik vrede en voorspoed zou brengen voor ons volk. Iemand met zulke dromen kan geen geluk puren uit onogelijke bloemen. Mijn moeder was van een voor mij onbereikbare lieflijkheid. Ik dacht aan haar zoals je aan een godin denkt en mijn beeld van Asjera, die gretig en wellustig was, werd verzacht door het hare: een schone, altijd glimlachende en een tikkeltje verlokkende koningin des hemels, met een veel te groot kind op schoot dat zij zonder merkbare inspanning torst en zoogt, een zachte hand onder zijn billen, de andere achter zijn hoofd, zodat hem de tepel niet kan ontglippen. Mijn onvergetelijke, kleine moeder met haar reusachtige talent voor geluk, verrijst voor mijn geestesoog, langer dan ze in werkelijkheid was, gehuld in een blauw gewaad, haar ogen schitterend als twee zonnen en haar mond gewelfd in een onbegrijpelijk tere glimlach.
‘Het is toch een mooie opdracht?’ zei ze tegen mijn grimmige vader. ‘Het mag een flink gezwel worden!’ Hij keek hatend naar haar stralende gezicht en ik zag het gapende heelal dat deze mensen scheidde.
Ik zocht mijn moeder onder de vrouwen, maar had geen verweer tegen degenen onder hen die ongebreidelder en wellustiger waren, van zins de wijn met droesem en al te drinken, terwijl ik toch mijn moeder in hen bleef zien, de zachtmoedige die haar hand tegen mijn billen zou leggen en me zou voeden, hoe groot ik ook was. Ik begrijp nu met welk bitter misverstand ik het leven binnenstapte.
Mijn broers en zuster waren normaal, niet te groot en niet te klein. Ze hielden allemaal van mij, terwijl ik, ik beken het met schaamte, niet zoveel om hen gaf. Onder de normalen trokken alleen mijn moeder en mijn jongste broertje Lachmi mij aan. Mijn vrienden recruteerde ik uit het leger afwijkenden dat Gath herbergde: de jongen-met-het-platte-hoofd, die Schelvis werd genoemd omdat er op zijn messcherpe gezicht ternauwernood plaats was voor twee ogen, de leeftijdloze Bochel die een meester was in het
| |
| |
uitdenken van misselijke grappen en Zesvinger, die alom werd gevreesd om zijn keiharde vuisten. Mijn broertje Lachmi mankeerde niets, maar hij was altijd bij ons.
Van mijn vader mocht ik met geen van allen omgaan, want hij schaamde zich dat zijn zoon werd geassocieerd met geestelijk of lichamelijk misvormden. Vooral Lachmi kreeg steeds op zijn kop. Keer op keer werd hij opgesloten, maar hij brak even zo vaak uit en volgde mij.
Bij mijn moeder was iedereen welkom. Schelvis had volgens haar geen plat hoofd, maar ‘een smal gezicht’, Bochel had geen bochel, maar ‘een hoge rug’ en Zesvinger had ‘brede handen’. Mijn vrienden moesten daar enorm om lachen, maar ze waren dol op haar, omdat ze het niet zei uit medelijden, maar uit een onstelpbare behoefte in alles en iedereen iets moois te zien.
Wij hadden altijd pret. Wij maakten dolle plannen, waarvan er niet één precies zo werd uitgevoerd als gedacht, omdat we ons onderweg door duizendenéén dingen lieten afleiden. Zesvinger was de enige die zich wel eens aan een afspraak hield, waardoor onze ondernemingen warrig verliepen en je nooit wist waar je uitkwam als je eenmaal was begonnen. We hielden ons voornamelijk met vechten en stelen bezig. Dat wil zeggen, ik vocht nooit, ik vertoonde me alleen maar, zwaaide wat met mijn armen en schold de vijand uit voor lamzakken, ouwe wijven en doorgezakte kamelen, waarna Zesvinger het karwei afmaakte met een paar flinke meppen. Zesvinger mepte trouwens graag bij voorbaat, nog voor er sprake was van een gevecht, omdat hij er zeker van was dat het argeloze slachtoffer van plan was geweest ons uit te schelden. Bochel had er een handje van te provoceren met zijn bult, waarna Zesvinger onmiddellijk op de toeschouwer insloeg, nog voor die een mond had opengedaan. Hij kon zijn gang gaan, ook tegen een overmacht, door de reusachtige dekking die ik hem gaf.
Wie afwijkt kan maar beter sterk zijn, want wij zagen wel eens éénbenigen, waterhoofdigen of andere rare kwibussen, die zich bij normalen hadden aangesloten en door hen als slaven werden behandeld. Je zag dat ze zich graag bij onze gevreesde bende hadden aangesloten, maar dat ze niet durfden, uit angst voor de wraak van hun ‘meesters’. Ik denk dat ze mij ook klein hadden gekregen en ik vraag me af hoe mijn vader dat had gevonden. Beter denk ik. Ik denk dat hij een man was die vond dat rariteiten zoals ik hun plaats moeten kennen en dankbaar moeten zijn als zij de normalen een dienst kunnen bewijzen.
De gedachte dat ik sterk was en iedereen aankon, is nooit helemaal uitgeblust. Mijn enige reactie op de mens die ik niet aankon, was een verlammende verbazing, die uitgroeide tot een dodelijke ontsteltenis. Ik wist niet hoe ik moest leven met iemand die ik niet aankon. Het betekende immers dat zij mij elk moment kon vermorzelen. Wat moest ik doen? Onderduiken? Emigreren? De hand aan mezelf slaan? Maar laat ik niet vooruitlopen.
De meisjes zagen veel in mij, want sterke mannen waren in de mode. Zo was er een meisje dat Mara heette. Ze werd verliefd op me en ik werd stapelgek op haar.
Mara aanbad de god-in-de-kist.
Ik vereerde vooral Asjera, de Grote Godin, de Koningin van de Hemel, de Godin van het heelal, de Ene, die door verschrikkelijke chaos ging en leven bracht door wet en liefde, een prachtmeid, de tieten bloot en ze hield het getuttel binnen redelijke grenzen.
Mara's god was een jaloerse god. Hij had een hekel aan pret. Hij hield van nederigheid en fatsoen, maar boven alles hield hij van leed. Van tranen zwol zijn gevoelige hart als een spons, maar de menselijke lach sneed als een zwaard door zijn ziel. Hij strafte pret met ziekte, krankzinnigheid of de bedelstaf en hij beloonde leed met nog meer leed.
Ik had vóór Mara alleen vaag over deze god gehoord en ik kreeg kippevel toen ik haar vol vuur over hem hoorde spreken. Haar verliefde ogen verloren zich in de mijne terwijl ze sprak, haar handen verdwaalden tussen haar dijen, haar rode lippen glommen en haar borsten deinden.
Ik at haar op met mijn ogen, want ze was geschapen voor uitbundige pret. De verschrikkelijke teksten die ze sprak vatte ik op als slecht doordachte leuterpraat. Ik kon me geen dorre beenderen voorstellen onder wulps vlees. Allemachtig! Veel wulps vlees in jolige vormen,
| |
| |
slank en rond tegelijk, soepel als jonge hondjes, tollend voor mijn mistige ogen: de roomzachte hals, de trillende borsten, de spannende kont, de spartelende voetjes. O, zuinige barbarengod, had je geen ogen?
Ach, ogen had hij wel, hij had geen hart.
‘Hoe ziet-ie d'r uit die god van jou?’ vroeg ik bevend van geilheid.
‘Je kunt je hem niet voorstellen,’ zei ze opgetogen en sloeg haar goddelijke benen over elkaar. Ze boog voorover en mijn ogen vluchtten naar haar half ontblote boezem.
‘Wie is hij dan?’ vroeg ik en gluurde naar haar roze tepels.
‘Hij is God,’ riep ze.
Ik schaterde het uit. ‘Ja, zo ken ik er nog wel een paar!’
Haar ogen schoten vuur. Ze veerde overeind, sloeg een halsdoek om en trok haar kleed over haar knieën. ‘Je kwetst me,’ zei ze koel. ‘Je spreekt oneerbiedig over God.’
Ik was met stomheid geslagen. Het duurde lang voor mijn trage brein woorden had gevonden. ‘Gekwetst?’ vroeg ik. ‘Noem Asjera een hoer en ik zal lachen. Ik verbaasde me over een god die zich niet bekend maakt.’
‘Asjera is een valse god, daarom kan ik je niet met haar kwetsen, maar mijn god is de enige echte, daarom mag je hem niet bespotten.’ Ze keek me ernstig aan, maar toen begon ze weer slordig met haar kleed om te springen. Ik werd machteloos overgeleverd aan mijn ogen, zoals ik ook machteloos stond tegenover de trucs van de Egyptische en Babylonische tovenaars op de markten van Gath.
‘Ik heb je lief,’ zei ze met smeltende ogen. Ze liet haar kleed op haar voeten vallen, ze gleed als een slang naar me toe, haar hand kronkelde over mijn bovenbeen en lispelde in mijn kruis.
Ik nam haar woest en zonder erbarmen. Ik vergeef het mezelf nooit, want ik ging tekeer als een barbaar.
Ze gierde het uit, ze was een uitbarstende vulkaan onder mij. Na afloop had ik een hekel aan mezelf. ‘Heb ik je pijn gedaan?’ vroeg ik laf.
‘Ja,’ zei ze verzaligd.
Ik keek ontsteld in de ogen van haar afgrijselijke god.
Militairen werkten op mijn lachspieren, het lag dus niet voor de hand dat ik soldaat zou worden.
Het wemelde van de soldaten in Gath. Ze waren er in alle soorten, maten en leeftijden, en hun uiterlijk liep uiteen van maagdelijk ongerept tot uiteengerafeld. Er waren erbij die een oog, neus, arm of been misten. Je zag mannen als krokodillen, zozeer was hun huid doorploegd met littekens. Er waren mannen die schreeuwden als dieren, omdat hun tongen waren uitgerukt.
Al deze mannen, hoezeer ook onderling verschillend, hadden één ding gemeen: een op niets gebaseerd superioriteitsgevoel. Ze waren in hun eigen ogen betere Filistijnen dan alle anderen. Ze stapten rond als opgewonden hanen, de ‘burgers’ zozeer verachtend dat het meer dan eens op mishandeling uitliep, en waren razendsnel beledigd als hun een voorzichtige aanmerking ter ore kwam. Zij waanden zich betere vaderlanders, zij hadden het land meer lief dan de gewone man, ja, zij hadden er hun leven voor veil. Alle anderen waren lafaards of... vrouwen.
Hun vrouwenverachting sprong een ieder in het oog, des te potsierlijker was het dat zij bij de vrouwen zo geliefd waren. Ik kon me die liefhebberij niet indenken. Ze wisten toch wat hun lieve vriendjes deden met de gevangen genomen vrouwen van de vijand? Wat ze met vrouwen van het eigen volk deden als ze van landverraad werden verdacht? Ze wisten toch hoe militairen aan ‘inlichtingen’ kwamen?
Ze wisten het niet alleen, ik heb ze aan de kant zien juichen en schreeuwen als er na een veldtocht een stoet overwonnen vijanden door de straten werd gesleurd: ernstig verminkte mannen, vrouwen en kinderen, die werden voortgeranseld door onze geliefde soldaten terwijl ze luidkeels om genade smeekten bij de vrouwen aan de kant. Nooit heb ik een vrouw meegemaakt die ‘haar’ soldaat tot de orde riep of weerloze gevangenen in bescherming nam. Het was of ze hun soldaten graag zagen ranselen, juist wanneer de slachtoffers weerloos waren: zwaargewonde mannen, vrouwen, kleine kinderen.
Het was met de liefde van de vrouwen overigens eigenaardig gesteld. Ze hielden van sol- | |
| |
daten, maar niet als die hun neus, arm of been kwijt waren. Een man zonder neus is een aanfluiting, dat begrijpt iedereen, een man zonder arm of been is maar een halve soldaat, terwijl er voldoende hele zijn, dus was een invalide snel omgeruild. Anderzijds hielden de vrouwen ook niet van soldaten die ongedeerd uit de strijd kwamen, ook al werd de veldslag gewonnen. De gave, jonge recruut deed er het beste aan lichtgewond van het slagveld te komen, want dan wist men zeker dat hij zich niet aan de strijd had onttrokken. Daarom sneed menige soldaat met zijn dolk een flinke jaap over zijn gezicht, borst of, nog mooier, zijn onderbuik (oei!), zorgvuldig natuurlijk, opdat er een decoratief litteken zou achterblijven.
Een soldaat is dapper en jong, hij gaat naar het slagveld, vecht als een leeuw, doodt een overmacht aan vijanden, doet daarna stoute dingen waar je niet over spreekt en keert terug als een man. Of hij keert niet terug. Daar zit niets tussenin. Ernstig gewond kan een prins niet raken, als hij ernstig gewond raakt, was hij geen prins.
Het is verbazend dat soldaten vrouwen hebben, ook in landen waar de vorst met zijn soldaten onder de eigen bevolking dood en verderf zaait. Je ziet jammerende en treurende vrouwen in zo'n land, vrouwen die schreeuwen om hun gemartelde zonen, mannen, broers of vaders, je ziet staaltjes van moed van deze vrouwen, die in hun wanhoop zich tegen de vorst verheffen en daardoor zelf het slachtoffer worden van diens ijzeren vuist. Ja, deze vrouwen zijn vaak dapperder dan een man kan bevatten.
Is het dan niet verwarrend dat de vorst en zijn soldaat ook een vrouw hebben?
Als jongen al doorzag ik de domme wreedheid van het soldatenvak. Juist ik, die te groot was en maar hoefde te kijken of mijn vijanden stoven uiteen. Ik had een grote bek, ik versloeg in gedachten mijn duizenden, maar nooit als soldaat, altijd als eenzame held. Het ging in mijn dromen nooit om bloed, pijn of vernedering, maar om het herstellen van de gerechtigheid door donderend met mijn vuist op tafel te slaan of door een weerzinwekkend monster in mijn listige netten te strikken. Maar ik had succes bij de meisjes omdat zij een toekomstig soldaat in mij zagen. Zo een die door een meer van zelfgewonnen bloed naar hun sponde zou waden en haar tot zijn vrouw zou nemen bij het gekerm van zijn stervende vijanden.
Ik doorzag het, walgde ervan, maar liet hen in de waan en nam een overvloedig voorschot op mijn bloederige toekomst. ‘Ik zal een ketting voor je rijgen van de koppen van mijn eerste honderdtal,’ riep ik ontstuimig en voor mijn verbaasde ogen viel de weerstand van zelfs de allerschoonste in duigen. Intussen zocht ik wanhopig naar die andere, die het bloederig werk van de soldaten verachtte, maar ik vond haar niet. Zij die ik wel vond, waren allen eender, zij bezweken voor geweld en voor niets anders.
Ik was te groot. Niemand was in staat iets anders in mij te zien dan een vechtjas. Het was bitter, want ik snakte naar vrede en liefde, maar mijn uitzinnig grote lijf stond als een muur tussen mijn hart en de mensen.
Achteraf begrijp ik hoe Mara mij weerloos maakte. Zij gaf mij een schijn van liefde, een flauwe afspiegeling van mijn verlangen, voldoende om mij gretig te houden. Soms leek het waarachtig net alsof ze om me gaf.
‘Je bent nu eenmaal groot,’ zei ze bijvoorbeeld. ‘Dat schept verantwoordelijkheden die je niet moet proberen te ontlopen.’
Ik kan me indenken dat ik toen aandachtig naar haar luisterde. Het leek immers net of ze me wilde helpen, alsof het haar kon schelen hoe het me verging? Wat ze zei was pure domheid, maar ik was dankbaar voor haar aandacht. Schiep mijn lengte verantwoordelijkheden? Wat een lariekoek!
‘God heeft je niet voor niets zoveel kracht gegeven.’ (Met een schalkse blik, die mij recht in mijn kruis trof.)
Kracht? Ik had altijd pijn in mijn knieën omdat ze mijn gewicht niet konden dragen, mijn rug kreeg ik met moeite recht.
‘Zie je plicht en doe de wet,’ zei Mara.
Ik hoorde haar woorden en beluisterde ze als toverformules waarvan de betekenis een gewoon mens ontgaat.
Nu ik de bedoeling van haar woorden begrijp, zijn haar beweegredenen nog geheimzinniger geworden. Zij was een Filistijnse, maar zij diende een andere god. Waarom wilde zij dat ik de oorlog inging? Ter meerdere glorie van de goden die zij verwierp? Deerde het haar niet dat
| |
| |
ik wellicht tegenover haar barbaarse god kwam te staan?
‘Je bent toch geen lafaard Goliath? O nee, je zult je duizenden verslaan en terugkeren als een held, zodat de vrouwen mij benijden. Kom Goliath, zondig met mij.’
Als ik zacht probeerde te zijn en voorzichtig mijn veel te grote lijf naast het hare vlijde, trok ze een verveeld gezicht, schold me uit of sloeg me tot ik driftig werd en haar lelijk te pakken nam. Altijd spijt, nooit verweer. Zo wende ik langzaam aan de gedachte dat ik soldaat zou worden. Een echte man ging nu eenmaal de oorlog in. Onze vijanden waren talrijk en wreed, er was reden genoeg om bij te dragen aan de verdediging van het benarde vaderland. Geen enkel volk laat zich vrijwillig de zee indrijven, wij vochten voor een rechtvaardige zaak en excessen had je overal.
Ik meldde me aan bij een legerkamp en ging in opleiding. Dat viel me niet mee, want mijn mederecruten waren domme varkens en de officieren haalden net de rangen van het rund. Ik moest mijn taalgebruik aanpassen. Ik weet niet waarom, maar hoe krommer het taalgebruik des te beter soldaat. Het spreken in goedlopende zinnen is zoiets als borduren: verwijfd. Je zegt dus: ‘Hejje de krengen op kot?’ als je bedoelt te vragen of de paarden al op stal zijn gezet. Dat is mannelijk.
De sergeant die over de recruten ging, een man wiens gezicht niets menselijks meer had, zo vaak was zijn huid uit alle omstreken van zijn gezicht bijeengenaaid, bezigde een taal die uit louter dierlijke kreten was opgebouwd. Het duurde een paar dagen voor ik begreep wat de man bedoelde. ‘Wauaah! Joochoe! Prazzpakke!’
Hij was zo dom als een deegrol. Zijn militaire geleerdheid betrof vooral het poetsen der wapens en het op bevel (Kadwauau!) gelijktijdig naar voren rennen onder het aanheffen van de machtige kreet: ‘Maakaa, maakaa!’ of iets van die strekking.
De sergeant verzorgde tevens onze politieke vorming. Dat ging als volgt. De recruten zaten op het hete zand, de sergeant stond in de schaduw van zijn tent en schreeuwde: ‘Egypte? Stront! Assyrië? Stront! Amalek? Vliegenstront! Israël? Vlooienstront!’ Enzovoort. Na wat herhalingen van deze tekst, stelde hij alleen de vraag: ‘Egypte?’ (Gutteeeh?) en dan schreeuwden wij: ‘Stront!’ (Rrronnn!) Ik zag aan mijn mederecruten dat ze het geen geringe intellectuele opgave vonden. Met gefronste voorhoofden en geconcentreerde blik probeerden ze moeizaam de juiste antwoorden te raden.
Als de eerste les erin zat, kwam de tweede en tevens laatste. De sergeant zette zich schrap en brulde zo hard dat het zand ervan opstoof: ‘Ieie-ieie-eiei-eiei?’ Dan haalde hij opnieuw adem, rochelde als dat nodig was, wierp zijn deukhoofd in zijn nek en krijste: ‘Weeee-weeee-heeee-seeee!’ Je dacht dat het bloed uit de naden van zijn kop zou springen, zo blies de man zich op.
Wij moesten het gebodene nazeggen. Ik imiteerde het gehuil zo precies mogelijk, maar ik begreep wekenlang niet welke les mij werd voorgehouden. Later bleek dat de sergeant ons het volgende wilde meegeven: ‘Filistijnen?’ ‘Wereldheersers!’ Ik had nooit eerder zo'n hooggegrepen Filistijnse ambitie gehoord, maar in het leger was dat doodgewoon. De burgers, de oude mannen, de vrouwen en de kinderen wilden misschien alleen worden verdedigd en in vrede leven, maar wij soldaten leerden denken in veel breder perspectief. Je moest de oorlog zien als de normale toestand en de soldaat als de ideale mens, altijd strijdend, eeuwig balancerend op het randje van de dood, het leven belevend op het scherpst van de snede. ‘Vrede’ was een woord voor zeverende vrouwen. Een soldaat, een man, haatte de vrede meer dan de dood. Vrede was ploeteren in onwillige grond, geringeloord worden door een vrouw, de tijd moeizaam wegkauwen alsof het taaie stroop was en langzaam worden gesloopt door de dood.
Ik voelde me ondanks mijn gestalte erg klein, want ik was beland tussen mannen die de dood niet vreesden, die de vrede verwierpen als laffe pap, die zich opofferden voor volk en vaderland.
Zo dacht ik in het begin, voor mijn eerste veldslag. Toen ik mijn bloeddoop achter de rug had, wist ik dat ik nooit eerder zo'n uitgekiende verzameling schijtebroeken had meegemaakt, noch ooit zou meemaken.
Wij zouden optrekken naar een dorp waarvan de naam me is ontschoten. Onze inlichtingendienst vermoedde er een illegale wapen- | |
| |
smederij van de Hebreeën. Wij hadden hen namelijk verboden wapens te smeden en we waren in die tijd bij machte de naleving van dat verbod af te dwingen. Overal lagen onze garnizoenen, zodat er in heel Israël geen smid te vinden was.
Het leek me een veldtocht van niks, maar het hele kamp was er opgewonden over. We gingen met twee strijdwagens, wat ruiters en vijftig man voetvolk. Toen ik na een uur lopen last kreeg van mijn knieën mocht ik meerijden op een van de krijgswagens, wat evenmin een pretje was, want de paarden wierpen veel stof op. Iedereen had er zin in. Maar toen we het dal naderden waar wij slag zouden leveren, werden de dapperen een stuk stiller. Er moet iets verkeerds hebben gezeten in het eten van de vorige dag, want ik zag de een na de ander uit de rijen stappen om te kotsen, terwijl sommigen wijdbeens moesten lopen omdat het hen dun tussen de benen uit liep.
‘Ieie-ieie-eiei-eieie?’ schreeuwde de sergeant.
‘Weeee-weeee-heeee-seeee,’ kreeg hij terug, maar het klonk zwakker dan in het kamp.
Toen wij het dorp in zicht kregen, kroop al het voetvolk weg achter de strijdwagens. De sergeant schreeuwde zich gek: het was immers zaak een massale indruk op de vijand te maken. Het hielp niet. De mannen gluurden angstig naar de stille verzameling hutjes in de verte. Er kringelde wat rook omhoog, er klonken schelle kinderstemmen, wasgoed blikkerde in de zon.
Pas toen de sergeant vloekend en tierend met zijn lans dreigde, kwamen de mannen achter de wagens te voorschijn en ontstond er zoiets als een slagorde.
Wij rukten op. De dorpelingen kwamen hun hutten uit, ze staarden als verlamd naar de naderende dood en probeerden op het laatste moment nog te ontkomen. Het was een armzalig stelletje. Ze hadden geen kamelen, waren in vodden gekleed en slechts met stokken gewapend.
Ons legerkorps werd elke minuut dapperder. Er werden strijdkreten aangeheven, er werd met wapens gezwaaid. Ik hoorde de nomaden gillen van angst, mannen, vrouwen en kinderen waren het, eerder een grote familie dan een volksstam. Er was geen smidse in het dorp te bekennen. Ik sprong van de strijdwagen, voelde mijn knieën knakken onder het gewicht van mijn wapenrusting en liep naar de sergeant. ‘Chef,’ zei ik. ‘Dat benne zwerrevers, daar kenne we onze handen niet voor bevuilen.’
‘Weeee-weeee-heeee-seeee!’ gilde de sergeant en zette zijn dolk woedend op mijn keel.
Misschien had ik hem met een bonk op zijn helm tot andere gedachten kunnen brengen, maar ik kom altijd te laat op zulke ideeën. ‘Je bent een drol,’ zei ik, ‘met een drollenleger.’ Een ogenblik leek het of hij zijn dolk door zou stoten, maar in plaats daarvan spoog hij voor mijn voeten op de grond.
Moet ik de wreedheden opsommen waarvan ik op die verschrikkelijke dag getuige werd? Het verkrachten, in stukken snijden, uitrukken, verbranden, doodmartelen? Het zal u bekend voorkomen. Ik schrok van het immense plezier waarmee mijn ‘kameraden’ hun beestachtigheden bedreven, van hun uitbundige vrolijkheid, van de... vredige uitdrukking op hun gezichten. Ik schrok van mezelf omdat ik niet een van die arme stakkers in bescherming durfde nemen. Ik stak geen vinger naar hen uit.
Mara wilde van mijn verhaal niets weten. Ik mocht niet spreken over het afslachten van weerloze mensen of het bedrijven van zinloze wreedheden. Zij sprak over mijn eerste slag alsof hij me twee keer zoveel waard had gemaakt, maar voegde er met nauwelijks verholen spot aan toe dat ik er ‘zonder een schrammetje’ was afgekomen.
Ik nam Mara tot vrouw. Toen ze zwanger raakte, verdwenen haar frivole buien en bleef een verstikkende strengheid over. Ze lette niet meer op haar uiterlijk en hulde zich in vale lappen waardoor de mensen dachten dat ze in de rouw was. Mijn buren bespotten mij en mijn vrienden lachten mij uit.
Mijn voorzichtige liefkozingen werden bits afgewezen. Ik was een ongelikte beer, zag ik niet dat ze mijn kind in haar buik droeg, had ik dan geen respect voor haar? Ze had er met mij nooit iets aan gevonden, beweerde ze, ‘want je verplettert me met je logge lichaam, je kneust mijn ribben, je bonkt mijn darmen uit mijn lijf, je steekt als een mes tussen mijn benen, je kwijlt in mijn gezicht, je rukt aan mijn borsten, je trekt mijn armen uit het lid en nooit, nee nooit vond ik bevrediging in je armen’.
| |
| |
Ik hoorde haar verslagen aan en klaagde mijn nood bij Asjera's priesteressen, die mij aanmoedigden het met hen flink op een neuken te zetten om dusdoende mijn zorgen te vergeten. Ze legden mij uit dat zwangere vrouwen van de wijs konden raken en verzekerden mij dat ik voldoende was toegerust om elke vrouw tevreden te stellen. Gerust was ik niet, want ik wilde Mara alleen maar liefkozen, verder niets, maar zij sloeg naar me als een wilde kat.
Ze baarde een zoon, die mijn hart stal. We noemden hem Lachmi, naar mijn lievelingsbroer. Het was een vrolijk kereltje, dat zin had in het leven en daar luid kraaiend blijk van gaf. Hij verzoende mij bijna met het verschrikkelijke soldatenvak. Lachmi werd mijn oogappel, ik kon me het leven zonder hem niet indenken en zoals ik me vroeger niet kon voorstellen hoe iemand zonder Mara kon leven, zo beklaagde ik nu iedere man die het zonder een zoon als Lachmi moest stellen.
Mara bleef vijandig. Hoe meer ik mijn best deed haar te vertederen, des te vijandiger werd ze. Mijn liefde voor Lachmi maakte haar razend. Als ik met hem speelde, verwende ik hem, als ik hem meenam naar de markt leerde ik hem slechte mensen kennen, als ik hem verhalen vertelde, bracht ik zijn hoofd op hol, als ik met hem stoeide, verwaarloosde ik zijn geest, als ik hem woorden leerde, bedierf ik zijn onschuld, als ik hem knuffelde, prikkelde ik zijn wellust, als ik met hem zong, bedierf ik zijn muzikaliteit, maar liet ik hem ten einde raad alleen, dan verwaarloosde ik hem.
Ze kon mijn aanrakingen niet verdragen en stak geen vinger naar me uit. Ik begreep niet wat ik haar had misdaan en hoe ik ook smeekte om een verklaring, zij gaf me geen andere dan een waslijst met vitterijen, die zelfs een blinde ezel gemakkelijk kon weerleggen.
Ze werd er soms wanhopig van dat ze mij niet aan het verstand kon brengen wat ze zelf niet begreep. Als ik met Lachmi door de stad had gezworven en hij met hongerige ogen de wonderen van het menselijk samenleven had verzwolgen, wachtte ze me razend van woede op, haar gezicht gezwollen van drift. Ze moest weten waar ik gezeten had, wat ik had gedaan, van minuut tot minuut. Hoe mijn antwoord ook luidde, of we naar de slangenmens hadden gekeken of een Egyptische arts aan het werk hadden gezien, er bleek onveranderlijk uit dat ik de slechtste vader was die er ooit op de aardbodem had rondgelopen en dat mijn verdorvenheid, noch in het verleden noch in de verre toekomst door iemand zou worden overtroffen. Ik wende eraan. Ik denk dat ik omwille van Lachmi met Mara had kunnen leven. Ik denk dat er zich een schild om mijn hart had gevormd waarop haar giftige pijlen waren afgeketst. Maar het bleef niet bij vitten en schelden.
Toen Mara merkte dat ik steeds minder door haar woorden werd geraakt en haar kilheid in bed mij niet meer zo vernederde als vroeger, zocht zij nieuwe wegen om mij klein te krijgen. Ik vraag me af waarom iemand een Goliath wil winnen en vervolgens alles op alles zet om hem klein te krijgen. Geen enkele man zou zich laten welgevallen wat Mara mij aandeed, ik ook niet. Ik zou haar binnen een week honend hebben weggejaagd, als ik geen kind had gehad.
Mara raakte me rechtstreeks in mijn zwakste plek: Lachmi.
Er was in die tijd een fantastische mode opgekomen op medisch gebied. Egyptische artsen konden krankzinnigheid genezen door middel van schedelboringen. Zeiden ze. Ze kwamen naar de markt, zetten een tent op, lieten expatiënten opdraven, die zonder uitzondering stapelgek waren geweest en hun redding hadden te danken aan de schedelboorder, waarna de dokter naar voren trad en uitlegde dat krankzinnigheid veroorzaakt werd door spinnen, die tijdens de slaap via neus of oor, hun weg hadden gevonden naar het schedeldak en daar nestelden. De behandeling van de schedelboorder bestond hierin dat hij na zorgvuldige lokalisering van het spinnenest, de schedel doorboorde, of zo nodig het schedeldak lichtte om de spinnen te verwijderen, waarna de patiënt kerngezond naar huis kon of stierf. De arts behandelde op basis van ‘niet goed, geld terug’, maar dat gold alleen voor het geval de patiënt krankzinnig bleef en niet wanneer hij overleed, want dat hoorde bij de normale medische risico's. Aangezien een krankzinnige meestal te gek is om zichzelf bij een wonderdokter aan te melden, werd dat door zijn goedwillende familie gedaan, die zowel bij overlijden als genezing van de pa- | |
| |
tiënt voordeel had en dus geen risico liep. Genezingen kwamen bij mijn weten nooit voor. De patiënt stierf altijd, tot volle tevredenheid van iedereen, want men had het uiterste geprobeerd om hem te genezen.
Omdat ik hardnekkig haar god bleef bespotten en dus willens en wetens verstoken bleef van de waarheid, mijn werk nog steeds met tegenzin deed terwijl ik toch een gezin had te onderhouden en op onverantwoorde wijze met Lachmi omsprong, meende Mara dat ik krankzinnig was en vond dat mijn schedel moest worden geboord om de spinnen van het kwaad te verwijderen. Ze vond het niet langer verantwoord dat Lachmi opgevoed werd door een krankzinnige vader, die hem vroeger of later uit louter krankzinnigheid zou vermoorden of anderszins naar de ondergang zou voeren.
Ik was niet enthousiast over haar voorstel, wat zij weer een bewijs bij uitstek vond van mijn krankzinnigheid: als ik van Lachmi hield, aarzelde ik geen moment, maar greep deze kans met beide handen aan. Wie het liefste dat hij heeft, bedreigt, is krankzinnig en wie geen beterschap nastreeft is onverantwoord krankzinnig.
Ik liep er nog steeds niet warm voor en kon de gedachte niet onderdrukken dat Mara misschien zelf krankzinnig was geworden of altijd gek was geweest.
Toen ze inzag dat ik me niet één twee drie in mijn kop zou laten boren, concludeerde ze dat ik blijkbaar al te ver heen was om nog verstandige besluiten te kunnen nemen en liet me niet meer met Lachmi alleen.
Zodra ik thuiskwam, werd de jongen uit zijn spel gehaald. Hij mocht geen meter bij haar vandaan en ik mocht hem niet aanraken, want dan begon ze oorverdovend te krijsen. Als ik 's nachts opstond om te wateren, schoot ze overeind en volgde me, omdat ze dacht dat ik Lachmi wilde vermoorden. Als ik te lang naar hem keek, tilde ze hem op en drukte zijn gezicht tegen haar borst omdat ik het boze oog had. (Een buurkind was gestorven nadat ik het had aangekeken.)
Een kwaad wijf is te verdragen, maar een gek wijf vilt je levend en rukt je ten slotte je hart uit je lijf.
Ik was ten einde raad.
Omdat ik niets beters wist te verzinnen, zei ik op zekere dag dat ik bekeerd was. ‘Ik ben een zondaar!’ jammerde ik, want dat was Mara's lievelingswoord. ‘Ik buig mij in het stof voor de Heer! Ik ben niet waard voor Zijn aangezicht te verschijnen! Moge Hij zich in zijn barmhartigheid over mij ontfermen!’
Ik viel op mijn knieën waarna Lachmi op mijn rug sprong, omdat hij paardje wilde rijden. Zijn moeder tilde hem op.
‘Laat je vader met rust,’ zei ze, ‘want misschien komt hij eindelijk tot zijn verstand.’
Dat leek me geen gering succes. Ik bleef jammerend mijn neus tegen de vloer drukken en bauwde alle teksten die ik Mara ooit had horen uitspreken, zo goed mogelijk na. Om mijn woorden kracht bij te zetten bonkte ik met mijn voorhoofd op de vloer tot ik dacht dat mijn schedel zou splijten. Toen richtte ik mij op mijn knieën liggend op en sloeg mijn ogen ten hemel. Ik zag Mara in een hoek van de kamer, zittend op een kleed, met Lachmi op schoot. Ze sloeg me met belangstelling gade. Haar ogen fonkelden koortsig in haar grauwe gezicht.
Ik wist niet hoe het verder moest en verzonk daarom in ‘stil gebed’. Ze staarde me aan als een mens die voor het eerst een olifant ziet. Mijn knieën kraakten, er schoten messcherpe scheuten door mijn rug, maar ik hield vol. Ik was bereid liegend en bedriegend door het leven te gaan als ik daardoor weer met Lachmi door de stad kon zwerven.
Na mij urenlang aldus te hebben afgemarteld, stond ik op en wankelde het huis uit.
Ik was nog geen tien stappen gevorderd, toen ik Mara's stem hoorde. ‘Goliath, waar ga je heen?’
Ik draaide me dramatisch om, keek haar met mijn door leed vertroebelde ogen aan en zei: ‘Ik geef mij over aan de Heer.’
‘Daarvoor hoef je het huis niet uit,’ zei ze.
Ik keek haar ‘door twijfel verscheurd’ aan.
‘Er is een manier om je met Hem te verzoenen,’ zei ze. ‘Kom.’ Ze stak voor het eerst sinds haar zwangerschap een hand naar me uit.
Ik keek naar de hand die mij zoveel genot had bezorgd en ik wist dat ik nog steeds van haar hield, maar ik wist ook dat ze nooit meer iets van mijn lichamelijke gretigheid mocht merken. Ik pakte haar hand, zoals je de hand
| |
| |
van een grijsaard pakt: gortdroog, alsof het geen ontmoeting is van vlees met vlees, maar van gebeente met gebeente. Ik voelde hoe mijn leven omwille van Lachmi zou zijn: een dal vol dorre doodsbeenderen. Toch koos ik er zonder aarzelen voor.
Mara leidde mij ons huis binnen en zette mij naast Lachmi op haar kleed. Lachmi kroop onmiddellijk bij me op schoot en zij liet het zo. Ze ging tegenover me zitten, bekeek me. Het kostte me moeite om ernstig te blijven, omdat het warme, woelige lijfje van Lachmi mij jolig stemde, maar ik slaagde erin op mijn gezicht een vrolijke, maar boetvaardige uitdrukking te handhaven.
‘Als je wilt, zal ik je met een man in contact brengen, die weet wat je moet doen,’ zei ze.
Daar moest ik even over nadenken, want als ze met die man een Egyptische schedelboorder bedoelde, had ik bezwaren. Maar ik begreep dat ik geen kritische vragen kon stellen, juist nu ik moest vertrouwen op de Heer. ‘Dat wil ik,’ zei ik dus.
Er verscheen nu zelfs een flauwe glimlach op haar verbitterde lippen.
Ik ben maar een man, dus schoot mij te binnen hoe fantastisch ze me met die lippen had gepijpt vroeger en ik hoorde de heerlijke kreetjes die aan die lippen waren ontsnapt als we neukten.
Ze doorzag blijkbaar mijn veranderde gedachtenleven en haalde Lachmi van mijn schoot. ‘Je liegt,’ snauwde ze. ‘Je bent niet te vertrouwen. Er zitten kwaadaardige spinnen in je kop. Je moet die vieze boel laten uitmesten voor je weer met je tengels aan Lachmi zit.’
Ik verloor mijn geduld. ‘Wat klets je nou?’ schreeuwde ik. ‘Lachmi is net zo goed mijn kind als het jouwe! Denk je dat je mij kunt verbieden bij hem te zijn, mal wijf dat je bent!’
Ze zette Lachmi neer en kroop naar me toe. Met haar van haat vertrokken gezicht vlak voor het mijne begon ze te sissen. ‘Weet je wat ik doe, als je hem nog één keer met een vinger aanraakt? Weet je wat ik doe? Ik steek hem zijn beide ogen uit. Eigenhandig. En weet je waarom? Omdat ik van hem houd en ik niet wil dat hij een demon naar de ogen ziet. Beter blind dan verloren voor de waarheid. Ik waarschuw je, ik doe het, ook al zou je me erom vermoorden. Ik doe het, ik doe het, ik doe het...’
Ik keek verslagen naar haar bloeddoorlopen ogen. Zij blufte niet.
Lachmi begon te huilen, want de lucht in het huis trilde van spanning. De toestand was onhoudbaar. Misschien dat een echte man nu zijn kind had gepakt en hem van de moeder had weggenomen. Maar ik was niet zo flink, omdat ik wist dat Lachmi van niemand zoveel hield als van zijn moeder. Zij zou hem bovendien geen kwaad doen als ik me verstandig gedroeg.
‘Ik zal hem niet aanraken,’ zei ik.
Ze zuchtte alsof ze aan een groot gevaar was ontsnapt.
‘Ik zou toch graag die man willen ontmoeten,’ zei ik.
‘Waarom?’
‘Omdat hij weet hoe ik me met jouw god moet verzoenen.’
‘Ook als je dat weet en ook als je het doet, wil ik niet dat je je met Lachmi bemoeit.’
‘Ik wil het, omdat ik van jou houd,’ zei ik.
Ze lachte schamper. ‘Je bent gek. Je hebt spinnen in je kop!’
‘Toch is het zo.’
Ze verviel in gepeins. Ze begreep niet hoe ik van haar kon houden terwijl ze me als oud vuil behandelde. Ze schudde haar hoofd, ze mompelde verwensingen, maar ze gaf ten slotte toe. ‘Ik breng je deze avond bij hem,’ zei ze.
Ik knikte.
Ik hoopte dat de man die haar geloof deelde mij raad kon geven.
Mara leidde me die avond zwijgend door de straten van Gath. Haar haat hing als een ijzeren gordijn tussen ons. Er was geen gesprek mogelijk, zelfs het geluid van mijn ademhaling ergerde haar. Ze bracht me naar een groot, luxueus huis aan de rand van de stad, waar wij meteen door slaven werden omringd. Wij werden door koele gangen geleid en passeerden ruime vertrekken. Ik stond op het punt een aanzienlijk man te ontmoeten.
We werden naar een rijk gemeubileerd vertrek gebracht, waar onze voeten werden gewassen en ons eten en drinken werd aangeboden. Ik at en dronk, maar Mara zat erbij als een dode en zag mijn eetlust met hatende ogen aan.
Toen de man binnenkwam, herkende ik hem onmiddellijk, terwijl ik hem nooit eerder had
| |
| |
gezien. Zijn bolle gezicht glom. Zijn hoofd stond zonder tussenkomst van een hals op zijn ronde schouders. Zijn lippen glinsterden en stonden halfopen. Zijn tong bolde achter zijn tanden. Papman! Wie kent hem niet? Als kind al is hij te dik. Hij probeert zwetend in het gevlij te komen bij de volwassenen. Hij kan niks, maar heeft altijd veel geld. In het gedrang knijpt hij in meisjesbillen. En hij is op een sluipende manier succesvol. Op zekere dag is hij een rijk en machtig man en niemand begrijpt hoe hij hem dat heeft geflikt. Dat is Papman.
Papman schrok van mijn formaat, maar wist zijn gezicht in de plooi te houden. Hij kwam met gestrekte armen op Mara af, hield mij vanuit zijn ooghoeken in de gaten en begroette haar. Daarna richtte hij zich tot mij.
‘Ik ben blij u eindelijk eens te ontmoeten Goliath. Ik heb veel over u gehoord.’
Ik zweeg.
Papman kuchte.
Ik bekeek de met Fenicische prullaria volgepropte kamer. Papman kuchte opnieuw.
‘Wat denkt u?’ vroeg ik. ‘Ben ik zwakker of sterker dan de legendarische Simson?’
‘Sterker,’ zei Papman.
‘Waarom denkt u dat?’
‘Ik heb nog nooit zo'n reus gezien als u.’
Ik knikte en zweeg.
Mara wrong geërgerd haar handen, maar ze durfde in Papmans bijzijn niet tegen mij uit te vallen.
Papman likte zijn lippen.
‘Is het waar dat Simson een onoverwinnelijke god diende?’ vroeg ik.
Papman aarzelde. Hij keek naar Mara, die hem nauwelijks merkbaar toeknikte.
‘Ja, dat is waar,’ zei hij.
‘Hoe is het dan mogelijk dat hij door ons werd verslagen?’
‘Hij werd verraden door een Filistijnse hoer,’ zei Papman.
Ik knikte en zweeg.
Mara begreep waar ik naar toe wilde en trok wit weg. Ze draaide me de rug toe en kneep haar handen zo fel dicht dat haar knokkels wit werden.
‘Hoe is het mogelijk dat Simsons onoverwinnelijke god werd verslagen door een Filistijnse hoer?’ vroeg ik.
‘Simson verloor de gunst van de Heer, omdat hij Diens uitdrukkelijke gebod negeerde.’
Ik knikte en zweeg. Ik genoot. Mijn plaagzucht kent geen grenzen als het een Papman betreft.
Papman depte zijn voorhoofd met een wit doekje.
‘Hoe luidde dat gebod?’ vroeg ik.
‘Hij mocht zich niet knippen of scheren.’
‘Pardon?’ vroeg ik.
‘Hij mocht zich niet knippen of scheren,’ herhaalde Papman.
Ik knikte en zweeg. Ik wist dat Papman zich ongelukkig voelde, omdat Papman geen gelovig mens is. Het geloof is voor hem nooit iets anders dan een bron van aanzien of gewin. Als hij het moet verdedigen barst het vocht uit al zijn poriën.
‘Niet knippen en niet scheren,’ zei ik met een peinzende uitdrukking op mijn gezicht. ‘Ik vraag me af wat een onoverwinnelijke god voor een baat heeft bij ons kapsel.’
‘Het zat hem niet in zijn haar,’ barstte Mara uit. ‘Hij was een Godsman en dat werd gesymboliseerd door zijn haar!’
Ik knikte en zweeg. Ik had er geen lol meer in, maar mijn haat tegen Mara's god dreef mij voort. Misschien dacht ik oprecht haar te kunnen redden van haar waan, net zoals zij mij dacht te kunnen redden.
‘Ik heb gehoord dat de Filistijnse hoer hem in zijn slaap het haar afknipte. Hoe kan Simsons god hem verantwoordelijk stellen voor iets dat in zijn slaap gebeurt?’
‘Dat zal ik je vertellen!’ schreeuwde Mara witheet. ‘Hij had zich niet moeten inlaten met een heidense hoer! Snap je? Hij moest zijn God dienen en zich niet als een varken in overspelige bedden rondwentelen. Hij had zich met zijn geile kop bij Gods zaken moeten houden!’
Langzamerhand werd het mij koud om het hart, want het werd steeds duidelijker dat Mara een van de bitterste vijanden der Filistijnen een warm hart toedroeg. Godsdiensten zwermen uit over de grenzen van staten, daar steekt geen kwaad in, maar Mara's voorliefde voor de god van Israël begon op landverraad te lijken.
‘De Filistijnse hoer deed goed werk, is het niet? Ze gaf ons een geduchte vijand in handen.’ Ik keek Papman en Mara beurtelings aan.
| |
| |
‘Ja,’ zei Papman. ‘Ze deed goed werk.’
‘Ze was Gods instrument,’ zei Mara.
‘En het was dus ook goed dat wij Simsons ogen uitstaken,’ zei ik.
‘Dat was uitstekend,’ zei Papman.
Ik keek versteend naar hun gezichten, maar zag er niets dan oprechtheid in. Ik zal dit soort mensen nooit begrijpen. Ik walgde van het mismaken van weerloze gevangenen, ik beschouwde het als een van onze slechtste gewoonten, een overblijfsel uit een barbaars verleden.
‘Is Israëls god niet de vijand van de Filistijnen?’ vroeg ik.
‘Niet als wij Hem aannemen,’ zei Papman.
Ik bestudeerde zijn gezicht. Welk belang had Papman bij de barbarengod? Wat stak er achter zijn vroomheid?
‘Niet als wij Hem aannemen!’ juichte Mara, ‘en al onze afgoden afzweren.’
‘Maar dat betekent toch dat wij ons vrijwillig scharen onder de koning die door die god is aangesteld? Dat betekent toch dat wij onszelf opheffen?’
‘Nee!’ riep Mara extatisch uit. ‘Het betekent het einde van de vijandelijkheden.’
Ik schoot in de lach. ‘Jawel!’ schaterde ik. ‘Moet je net Saul van Israël hebben. Heb je gehoord wat hij met Amalek heeft gedaan? Niet alleen heeft hij hun leger in de pan gehakt, hij heeft ze allemaal, oude mannen, vrouwen, kinderen, zuigelingen, allemaal zeg ik je, vermoord. Het hele volk van Amalek systematisch uitgeroeid! Van de aardbodem verdwenen! Niks meer van terug te vinden. Kijk me niet zo stom aan! Laat het tot je doordringen! Hoor je het gekrijs van de wanhopige moeders als hun zuigelingen uit hun armen worden gerukt en doorstoken door de soldaten van god? Zie je de rochelende gewonden? Zie je de oude mannen die op hun knieën vallen en smeken om genade? Zie je een heel volk zijn waardigheid verliezen alvorens de laatste kreet in bloed wordt gesmoord? Denk je dat het Saul iets kon schelen wat deze mensen geloofden? Misschien zaten er wel kwezels als jullie tussen. Ze liggen tussen de andere kadavers. Het enige dat hij in zijn bloeddorstige kop had was: opruimen die handel, met of zonder god. Zelfs hun vee heeft Slagersaultje afgemaakt, goed, gezond vee! Het is die man in zijn kersepit geslagen. Hij moet zijn schedel eens laten boren, en waarachtig, ik ben bereid tijdens die behandeling persoonlijk zijn hand te komen vasthouden!’
Ik had me verschrikkelijk opgewonden en wist even niet waar ik was. Papman staarde wezenloos voor zich uit en Mara stond met haar armen gevouwen voor me.
‘Ben je klaar?’ vroeg ze.
‘Ja,’ zei ik dom.
‘We zijn hier op jouw verzoek,’ zei Mara.
‘O ja,’ zei ik.
Mara trilde van haat. ‘Omdat je je met God wilde verzoenen,’ beet ze me toe.
‘Verdomd,’ zei ik, ‘dat is waar ook.’ Ik keek hulpeloos naar Papman, die zijn slappe mond in een zalvende stand dwong. Hij sloop naderbij.
‘Ik weet niet of hij al zover is,’ fluisterde hij.
‘Ik weet wel zeker van niet,’ grauwde Mara. ‘Er zit rot in zijn ziel. Hij wordt opgevreten door Beëlzebub.’
Ik zuchtte. Nou dat weer! ‘En dan nog die spinnen...’ mompelde ik.
Papman draaide om mij heen. Ik rook hem, terwijl ik toch ver boven hem uitstak. Zijn hoofd was vochtig tot op zijn kale kruin, als een zwetende kaas.
‘Zelfs hij kan tot de Heer komen,’ lispelde hij. ‘Niemand is bij voorbaat verloren.’
Papman sprak voortdurend in de derde persoon over mij, als een arts aan het ziekbed van een patiënt.
‘Ik heb mijn best gedaan,’ zei Mara, ‘maar ik kan hem niet redden.’
Papman draaide zich als door een slang gebeten naar haar om.
‘Jij kunt hem niet redden, ik kan hem niet redden, hij kan zichzelf niet redden, alleen de Here kan hem redden!’ Het zweet liep nu in straaltjes over zijn bolle wangen.
Mara boog deemoedig haar hoofd. ‘Dank u dat u mij bestraft voor mijn hoogmoed,’ zei ze.
Ik kon haar wel slaan. De gedachte dat een Papman mijn Mara bestraffend toesprak was moeilijk te verdragen, maar haar onderdanigheid maakte me razend. Een ogenblik dacht ik dat ik zijn bolle kop van zijn romp zou rammen, maar ik beheerste me.
‘Als niemand mij kan redden, behalve de Here, dan wacht ik maar rustig af,’ zei ik.
| |
| |
‘Hoor je?!’ riep Mara uit. Ik zag aan haar gezicht dat ze wanhopig was. ‘Altijd uitvluchten! Altijd de weg van de minste weerstand! Deze zondaar leeft alleen voor zijn genot. Als hij een dag, een uur, een minuut, niet heeft genoten wordt hij rusteloos en gaat op jacht. Naar vrouwen, naar lekker eten, naar muziek en dans, naar vrolijkheid en gezuip, naar wereldse wonderen, naar... naar... genot. Hij is niet te verzadigen met genietingen, maar van leed is zijn bekertje snel gevuld.’
‘Och, dat valt wel mee hoor,’ zei ik lullig.
‘Hij liegt!’ riep Mara woedend uit. ‘Alles aan hem is leugen en bedrog. Hij kwam gewond uit een veldslag. Zijn gezicht bloedde, hij had een diepe wond in zijn buik. Ik verpleegde hem en genas zijn wonden en was trots op hem. Maar wat hoor ik van de vrouw van een van zijn kameraden? Hij bracht zichzelf die wonden toe! Hij had helemaal niet gevochten, maar zich laf in de achterhoede teruggetrokken. Anderen sneuvelden, anderen raakten gewond, maar niet Goliath. Hij onttrok zich aan zijn plicht, bedacht nieuwe genietingen voor na de veldslag en speelde de dappere soldaat! Wat hij zegt is nooit waar, wat hij doet is altijd slecht omdat het hem uitsluitend om genot gaat.’
Ik keek tijdens Mara's toespraak naar Papman en hield zijn gezichtsuitdrukking scherp in de gaten. Het verbaasde me dat hij geen spoor van geamuseerdheid toonde, terwijl Mara naar mijn gevoel de ene absurditeit op de andere stapelde. Ik wist zeker dat Papman evenzeer op zijn genot uit was als ik op het mijne, maar toch deed hij het voorkomen alsof hij Mara's woorden ernstig nam. Hij gebruikte haar op een of andere manier en ik vermoedde dat het met geld verdienen te maken had, Papmans opperste genot.
‘Vertel me eens,’ vroeg ik aan Papman, ‘hoe wordt een mens zo rijk als u?’
Mara hief haar armen radeloos ten hemel, want ze begreep niet hoe ik op mijn vraag kwam, maar Papman keek me oplettend aan en zei: ‘Door hard werken.’
‘Natuurlijk! Wat een vraag!’ blies Mara.
‘Hard werken?’ vroeg ik verbaasd.
‘Hard werken,’ herhaalde Papman.
Ik bekeek hem van hoofd tot voeten. ‘U ziet er niet uit als een werkend mens,’ zei ik, want zijn lichaam was week als boter.
‘Geef geen antwoord! Hij houdt zich van de domme. Hij vindt iedereen die zijn plicht doet bespottelijk,’ riep Mara.
Papman draaide zich naar haar om. Zijn vollemaansgezicht was volledig uitdrukkingsloos als een kwal op het strand. ‘Nee, Mara,’ zei hij zacht. ‘Ik geloof dat hij werkelijk belang stelt in mijn leven.’
Ik was kinderachtig genoeg om het fijn te vinden dat hij Mara in het ongelijk stelde.
‘Ik werk niet met mijn handen,’ zei Papman. ‘Ik werk met mijn hoofd.’
‘O,’ zei ik. ‘U bent dus rijk geworden van uw hoofd.’ Ik bekeek het hoofd omstandig.
‘God heeft mij gezegend met een goed verstand,’ zei Papman haastig, alsof het plotseling tot hem doordrong dat hij zijn god er al te lang buiten had gehouden. ‘Ik drijf handel, met Zijn hulp.’
‘Ach!’ riep ik enthousiast. ‘Dat lijkt me een mooi bestaan! Ik ben gek op markten. Al die kleuren, al die geuren. Mensen uit alle delen van de wereld, vreemde dieren, kunstemakers en schobbejakken, heerlijk! Ik kan er dagen doorbrengen. Lachmi kijkt er zijn ogen uit. Ach, u bent koopman!’ Ik keek hem bewonderend aan.
Papman glimlachte. ‘Ik kom nooit op markten,’ zei hij.
‘Niet?’ Ik was oprecht teleurgesteld, want ik zag in menige marktkoopman een idool en Papman was daardoor in mijn achting gestegen.
‘Mijn slaven reizen de karavanen tegemoet en kopen hun waren al in de woestijn, dan reizen ze voor de karavaan uit naar Gath en verkopen de waar aan een karavaan die de tegengestelde kant op moet, met winst natuurlijk. Op die manier wordt de markt overgeslagen. Ik krijg de gekochte koopwaar meestal niet eens te zien.’
‘O, zooo,’ zei ik, maar ik begreep er niets van.
Het vreemde was dat wij al die tijd stonden. Mijn knieën begonnen op te spelen en ik kreeg hoe langer hoe meer moeite mijn rug recht te houden. Ik merkte dat mijn geest vertroebelde en dat ik mijn weerstand verloor. Ik had om een zitplaats moeten vragen, maar zoiets doet een Goliath niet.
‘Ook u kunt Gods steun verwerven Goliath,’
| |
| |
hoorde ik Papman zeggen. ‘Hij wijst niemand af die Zijn wet doet.’
‘Niemand!’ fluisterde Mara. ‘Je wordt er een ander mens van Goliath. Door Hem word je zoals je behoort te zijn.’
Het klonk verleidelijk, want wie is er tevreden met zichzelf? Wie zou niet anders willen zijn dan hij is?
Ik keek Mara aan. ‘Een mens hoopt dat de liefde hem aanvaardbaar maakt,’ zei ik.
‘Alleen de liefde tot Gods wet maakt hem aanvaardbaar,’ zei Mara. Ik zag haar gezicht opbloeien, want zij dacht dat ik op het punt stond mij over te geven.
‘Dat is het geheim,’ zei Papman op zalvende toon. ‘De menselijke liefde is een hoop dorre takken waarin alleen God leven kan blazen.’
‘Een hoop dorre takken? Mara was eerder een brandend braambos toen ze me nog liefhad.’
Mara bloosde en boog haar hoofd.
Papman glimlachte en legde een kussenvormige hand op haar schouder. ‘Zij deed het in dienst van de Heer,’ zei hij.
Ik keek hem aan en walgde van hem. Wilde hij me de herinnering aan onze gloeiende nachten afnemen? Wilde hij onze liefde vervalsen tot een dienstbetoon aan een god die het plezier van de mensen met enge jaloersheid gadesloeg?
‘Want in zijn onbegrijpelijke goedheid wil God jou tot Zijn dienstknecht maken,’ vervolgde Papman. Zijn zwemmerige ogen lagen als naaktslakken in zijn kleverige gezicht. Zijn wellustige lippen wrongen zich in een vrome grijns.
‘Hoe... hoe...’ stamelde ik misselijk van afkeer, ‘hoe word ik zijn dienstknecht?’
Mara hief haar gloeiende gezicht naar me op en alweer zag ik hoop in haar ogen.
‘Dat is een lange weg,’ zei Papman. ‘Een lange weg die je zonder aarzelen zult moeten bewandelen, want bij de minste twijfel stort je in het ravijn van het bijgeloof.’
‘O,’ zei ik ongeduldig. ‘Kunt u wat duidelijker worden?’
‘Dat kan ik,’ zei Papman. ‘Zullen we gaan zitten?’
Hij wees me eindelijk een stoel. Het was een deftige, rijkversierde houten zetel, maar ik kon er alleen in zitten als ik mijn benen strekte en niet tegen de rugleuning steunde, want die boorde zich meedogenloos in mijn rug. Maar het was heerlijk dat ik mijn knieën kon ontlasten en ik slaakte een zucht van verlichting.
Mara ging op een kussen naast mij zitten en pakte tot mijn verrassing mijn hand en hield hem in de hare.
‘Laat ik beginnen te zeggen dat wij God niet altijd kunnen begrijpen en dat ons soms niets anders te doen staat dan gehoorzamen, ook zonder dat wij begrijpen,’ zei Papman.
‘Hoe weten wij wat God wil?’ vroeg ik, want dat leek me een slimme vraag.
Papman was er niet in het minst door uit het veld geslagen.
‘Wat Hij wil, maakt Hij bekend door Zijn profeten,’ zei hij.
‘Hoe weten wij wie een profeet is?’ vroeg ik en ik wist zeker dat ik Papman nu klem had.
‘Dat is gemakkelijk!’ riep Papman uit. ‘De ware profeet draagt een kemelsharen mantel en ziet er verder ook raar uit.’
‘O,’ zei ik om tijd te winnen, want ik moest nadenken. Mara kneep bemoedigend in mijn hand. ‘Als iemand een kemelsharen mantel aantrekt, zijn haar tot op zijn knieën laat groeien en zijn beide oren van zijn hoofd snijdt, is hij dan een profeet?’
‘Hij is in ieder geval een profeet, maar hij zou een valse profeet kunnen zijn,’ zei Papman opgewekt.
‘O ja,’ zei ik. Juist als ik dacht hem beet te hebben, ontregelde zijn antwoord mij en ploeterde ik naar mijn volgende vraag. ‘Hoe kunnen we een echte van een valse profeet onderscheiden?’ vroeg ik.
‘Daartoe kan een wedstrijd worden georganiseerd,’ zei Papman. Zijn gezicht glom van genoegen. ‘Ik geef een voorbeeld. Je neemt twee profeten. Je laat ze allebei een altaar oprichten. Je geeft ze allebei droog hout. Je geeft ze een offerdier. Dan laat je ze God vragen het vuur op het altaar te ontsteken. Wiens vuur wordt ontstoken door de Here Zelf is de ware profeet.’
Ik knikte moedeloos. Er was geen speld tussen te krijgen.
‘Wil je nog wat drinken?’ vroeg Papman. Hij wreef in zijn handen. Je kon merken dat hij in zijn sas was.
Ik vroeg om wijn en werd bediend door een mooi bruin dienstertje dat mij lieftallig toelach- | |
| |
te. ‘Gekocht in Asdod,’ zei Papman.
‘Hoeveel kost zoiets nog vandaag de dag,’ vroeg ik terwijl ik het wiebelende kontje van het dienstertje nakeek.
‘Ik bedoelde de wijn,’ zei Papman en lachte ondeugend. Ik voelde Mara's hand een ogenblik verslappen.
Wij dronken elkaar toe en ik verborg mijn afkeer blijkbaar deskundig, want Mara's hand strengelde zich weer in de mijne.
‘Door de profeten weten wij wat God wil,’ zei Papman. ‘Zo weet ik ook wat God met u wil Goliath.’
Ik geef toe dat mijn hart van Papmans woorden sneller begon te kloppen, want ook al hield ik niet van zijn god, het was toch vreemd dat deze zijn oog blijkbaar op mij had laten vallen. En ook als Papman loog, was het hoogst opwindend dat een man als Papman het van belang vond mij te bedriegen. Ik was uiterst benieuwd voor welk karretje hij mij wilde spannen.
‘Wat wil hij van mij?’ vroeg ik.
‘Tja...’ zei Papman. ‘Ik wilde dat ik u dat openhartig kon vertellen, maar het gaat om zaken die uiterst geheim zijn en geheim moeten blijven.’
‘O,’ zei ik. ‘Maar op die manier komen we geen stap verder. Als gods bedoeling met mij zo geheim is dat zelfs ik er niet van mag weten, dan is het onmogelijk om zijn wil te doen.’ Ik keek tevreden rond, want dat leek me de oplossing. Ik hoefde geen vinger uit te steken en niemand kon me iets verwijten.
Mara giechelde. ‘Stil maar,’ zei ze. ‘Het komt wel goed.’
‘Ik zal u het een en ander uit te doeken doen,’ zei Papman. ‘Het zal slechts in de verte met u te maken hebben, maar u moet er toch van af weten, omdat u dan later gemakkelijker een beslissing kunt nemen. Zit u gemakkelijk?’
Ik loog dat ik gemakkelijk zat, omdat een Goliath zich niet over zoiets beklaagt.
‘Het zal u als militair bekend zijn dat wij in een hachelijke positie verkeren. Ons land wordt omringd door vijanden en onze grenzen zijn moeilijk te verdedigen. Als we niets ondernemen drijven ze ons vroeg of laat de zee in...’
Telkens als iemand over politiek begon, was het of ik volgepompt werd met hete lucht. Mijn ogen droogden uit, mijn oren suisden, mijn spieren ontspanden zich en zonder dat ik het in de gaten had, dommelde ik in.
‘...maar het grote gevaar schuilt niet in onze directe buren, die klein zijn en elkaar op leven en dood bestrijden. Van Amalek is niets over, Israëls bewapening is hopeloos verouderd...’
Politiek was jeuk op een plek waar je niet bijkon. Je probeerde te krabben, maar ten slotte gaf je het op en viel je in slaap. Ik wilde naar Papman luisteren, maar het lukte me niet.
‘...Egypte en Babylon...’
‘Hij luistert niet,’ zei Mara met bittere stem. ‘Hij slaapt.’ Ik schrok wakker.
Papman keek me verbaasd aan. Zijn wenkbrauwen verdwenen in zijn gerimpelde voorhoofd. Er viel een pijnlijke stilte, waarin Mara's demonstratieve gezucht klonk als een stormwind. Ik had het verprutst, want niets was erger dan mijn ‘verstrooidheid’, zoals Mara het noemde. Dat ik niet luisterde, maar wel deed alsof, dat ik mij afsloot voor anderen, dat ik verdween in mijn eigen, ongetwijfeld smerige wereld waar anderen bijzaten!
‘Het is hopeloos,’ zei Mara. Ze keek Papman verontschuldigend aan. Papman antwoordde niet, hij leek uit het veld geslagen.
‘Wat wil god van mij?’ vroeg ik. Mijn stem klonk als het gepiep van een bange muis.
‘Misschien moet ik het eenvoudig houden,’ zei Papman.
‘Je kunt hem niet vertrouwen,’ zei Mara.
‘Misschien moeten we het er in Gods naam op wagen,’ zei Papman.
Ik keek van de een naar de ander, zoals ik vroeger naar mijn vader en moeder keek wanneer zij een onbegrijpelijk gesprek voerden.
‘Ik zal u vertellen wat God van u wil,’ zei Papman. Het zweet liep in stralen over zijn voorhoofd. ‘Als u ons verraadt zal ik u weten te vinden.’
‘Ik zwijg als het graf,’ zei ik.
Mara lachte boosaardig.
‘Luister,’ fluisterde Papman met een van angst verwrongen gezicht. ‘God wil van u het geheim van het ijzer.’
Ik keek Papman lang aan, eerst omdat ik vond dat hij te snel klaar was, daarna doordat het zinnetje tot me begon door te dringen. Ik kon niet meteen geloven dat hij werkelijk had gezegd wat ik had verstaan, maar ik durfde niet
| |
| |
om een herhaling te vragen. Ik wikte de woorden, draaide ze om en om, maar ze bleven steeds hetzelfde betekenen: hoogverraad. Ik bekeek Mara en Papman om te zien of zij dezelfde mensen waren gebleven en niet in angstaanjagende demonen waren veranderd, maar Papman keek ronduit vriendelijk en Mara's ogen hadden iets van hun oude glans herwonnen.
Ik kon me niet herinneren ooit zo in de war te zijn geweest. Ik mocht Papman niet, maar hij was geen monster, Mara was krankzinnig, maar niet slecht en toch wilden zij van mij een misdadiger maken, iemand die duizenden Filistijnse levens op zijn geweten zou krijgen.
‘Waarom?’ stamelde ik.
‘Dat heb ik u proberen uit te leggen,’ zuchtte Papman, ‘maar u viel in slaap.’
‘Omdat u andere dingen vertelt dan ik wil weten,’ snauwde ik. ‘Waarom wil god het geheim van het ijzer, kent hij het zelf niet?’
‘Natuurlijk wel! Gedraag je niet als een ezel!’ schreeuwde Mara. ‘God weet alles, want Hij heeft alles gemaakt.’
‘Waarom wil hij dan van mij het geheim van het ijzer weten?’
‘Ik zal het preciezer zeggen,’ zei Papman. ‘Hij wil dat u het mij vertelt.’
‘Waarom vertelt hij het u niet zelf?’
Papman glimlachte. Het leek of mijn vraag hem vertederde en dat ergerde mij buitensporig.
‘Omdat Hij u heeft uitgekozen om Hem een dienst te bewijzen,’ zei Papman met een verzaligde blik in zijn ogen.
‘Zeg hem dat hij wordt bedankt,’ schreeuwde ik woedend, ‘maar dat hij iemand anders moet nemen om het land te verraden! Hij weet dat wij ons handhaven tegen een overmacht aan vijanden dank zij het geheim van het ijzer. Denkt hij dat ik mijn eigen volk ga uitleveren aan zijn vijanden? Het ijzer is voor ons belangrijker dan Simsons kapsel godverdomme. Volgens mij wil die god van jullie onze ondergang, zoals hij de ondergang van Amalek wilde. Ik begrijp niet dat jullie een god vereren die de ondergang van ons volk wil!’
‘Ik verzoek u zachter te spreken Goliath,’ fluisterde Papman schichtig.
‘Waarom?’ brulde ik. ‘Ik heb niets te verbergen!’
‘Ik verzeker u dat God niet de ondergang van de Filistijnen wil,’ fluisterde Papman. ‘God wil een bondgenootschap met Israël, omdat wij anders beide door Egypte of Babylon onder de voet worden gelopen. Waarom wilt u dat niet begrijpen? Hij wil een sterk, modem bewapend Israël, opdat wij samen een kans maken tegen de supermachten.’
Ik werd van weerzin vervuld omdat ik gedwongen werd naar politieke redeneringen te luisteren, die, zoals altijd, de simpelste dingen verwarren en verduisteren.
‘Waarom laat hij het sluiten van bondgenootschappen niet aan de politici over?’ vroeg ik korzelig. ‘Waarom moet een simpele soldaat als ik er zich mee bemoeien.’
‘Omdat de politieke top nog niet toe is aan die nieuwe idee.’
Ik barstte in lachen uit. ‘Dat kan ik me voorstellen! Het is een verdomd revolutionaire gedachte het ijzer uit te leveren aan Israël dat zojuist een heel volk heeft uitgemoord. Ik kan me zo voorstellen dat de politici denken, waarom Amalek wel en wij niet? Omdat wij het geheim van het ijzer kennen! Daarom en daarom alleen! Niet omdat de god van Israël ons zo aardig vindt.’
‘Maar de militaire top,’ vervolgde Papman, ‘de militaire top ziet de noodzaak van een sterke bondgenoot in.’
Het was of ik een klap in mijn gezicht kreeg, omdat ik onmiddellijk begreep dat het waar was. De militairen zouden het ijzer verkwanselen aan wie het maar hebben wilde, al durfden ze er nog niet mee te beginnen. Ze hebben niets aan armoedzaaiers met stokken en stenen, er moeten doden vallen in de eigen gelederen om hun bestaan te rechtvaardigen.
‘Er zijn aanwijzingen dat Sauls dagen zijn geteld,’ zei Papman.
‘Soms,’ zei ik, ‘soms denk ik wel eens dat goden verzinsels zijn, behalve de Koningin des Hemels natuurlijk.’
‘Ze zijn verzinsels, behalve Jahweh,’ zei Mara.
‘Verzinsels van onze bloeddorstige ziel. Wij willen doden en wreedheden bedrijven, maar we durven het niet zonder verzinsels.’
‘Als wij moeten doden in een rechtvaardige oorlog,’ zei Papman, ‘is dat niet tegen de wil van God.’
| |
| |
‘Wrede mannen zijn geliefd omdat zij goden lijken. Wreedheid is goddelijkheid. Hoe wreder ik mijn vijanden martel en verkracht des te meer ben ik god. Ik moet de wereld zeggen dat er geen goden bestaan.’
‘Wat bazel je toch?’ riep Mara uit. ‘Je dwaalt af. We hadden het over ijzer!’
‘Een koning is koning omdat hij wreed is. Hij moet bovendien wel een god zijn: anders was hij immers niet zo meedogenloos? Wat zal de wereld schrikken als zij merkt dat zij de misdadigers heeft vereerd en de heiligen op de pijnbank heeft gelegd. Wat zullen de vrouwen opkijken dat zij de adders hebben verkozen boven de duiven.’
‘Laat je schedel boren!’ krijste Mara. ‘Je bent stapelkrankzinnig, de spinnen kruipen je oren in en uit!’ Ze drukte haar handen tegen haar oren en kneep haar ogen dicht.
Ik bekeek haar verwrongen gezicht en stroomde vol medelijden.
‘Vertel me eens,’ zei ik tegen haar dovemansoren. ‘Waarom moet ik van jou de oorlog in? Weet je het? Ik moet van jou de oorlog in om mijn goddelijkheid te bewijzen. Ik moet doden, wreedheden bedrijven en toch overleven. Dan pas kun je me liefhebben. Ik mag niet praten over de verschrikkingen van het slagveld, de beestachtigheden die er bedreven worden, de verschrikkingen die wij aanrichten in dorpen en steden. Je wilt er een vermoeden van hebben, meer niet. Je wilt geen bloed zien, maar je wilt het vaag kunnen ruiken, je wilt de wanhoopskreten niet horen, maar je wilt ze proeven in mijn hete adem. Je wilt er niet van weten, maar je wilt de wreedheid voelen als ik je liefheb zodat je een god in me kunt zien. Want alleen als ik een god ben, kun je me verdragen. In de seconde waarin je beseft dat ik geen god ben, haat je me zo diep als je nog nooit een mens hebt gehaat, omdat het geen god was, maar een varken dat je naaide. God of varken, dat is jouw keus. Maar er bestaan geen goden en het varken is veel minder afzichtelijk dan wat jij er in je fantasie van hebt gemaakt.’
Mara hield haar handen krampachtig tegen haar oren en keek Papman aan. ‘Is hij klaar? Is hij klaar?’ vroeg ze steeds, waarop Papman bedaard zijn hoofd schudde en keek als een man die voor heter vuren had gestaan. Ik zag dat zelfs hij, met zijn domme paddekop, probeerde te kijken als een god en ik barstte in lachen uit.
‘Misschien kunnen we terugkomen op het onderwerp van gesprek,’ zei Papman gewichtig. ‘Kijk, dat God bestaat, dat staat zo vast als een huis. Als Hij niet bestond hadden Zijn profeten ook niets te melden, dus dat is allemaal maar onzin. Ter zake.’
Mara had haar oren bevrijd zodra Papman het woord nam en staarde hem aan alsof er briljanten uit zijn mond tuimelden. Ik kon mezelf niet tot bedaren brengen en lachte hartverscheurend, terwijl ik me toch in een weinig komische situatie bevond. Waarom vergat ik steeds waarom het ging? Ik was bezig Lachmi te verspelen. En waarom? uit ‘waarheidsliefde’? Ik stond op en keek vertwijfeld op Papman en Mara neer. Papman probeerde een mollig handje op mijn schouder te leggen, maar hij kon er niet bij. Ik schudde mijn hoofd. Sinds wanneer bekommerde ik mij om de waarheid? De waarheid! Het leven! De weg! God! Ik schraapte mijn hersens bij elkaar en probeerde snel uit te vissen in welke mate ik mijn eigen glazen had ingegooid.
Als ik niet in het legerkamp was of op veldtocht, zwierf ik alleen door de straten van Gath, want na het mislukte gesprek met Papman, was er met Mara geen koper meer te poetsen. Zodra ik binnen kwam en een blik op Lachmi wierp, begon ze uitzinnig te krijsen, waarna de buurvrouwen binnenrenden en mij verontwaardigd uitscholden. Mara zat er bij als de vermoorde onschuld met de trillende en hoestende Lachmi op schoot. De kleine jongen begon een duivel in me te zien, zonder dat ik hem ooit enig kwaad had gedaan. Iemand die zijn moeder liet krijsen als een varken, moest wel een demon zijn. Ik durfde hem niet meer aan te kijken en ten slotte verstopte hij zich zodra hij mijn voetstappen hoorde. Zo vermeden wij Mara's uitzinnige geloei door elkaar te vermijden.
Mijn hart werd een bodemloze put vol droefenis. Ik had nergens meer zin in. Vrouwen joegen mij angst aan. Het gebral van de kooplieden op de markt vermaakte mij niet. Het soldatenleven stond mij met de dag meer tegen.
Ik begon, als een wild dier in een kooi, een vaste route door de stad te lopen, waarbij ik
| |
| |
onveranderlijk langs de zwaarbewaakte koninklijke smederij kwam. De wachters droegen het embleem van de vorst op hun schild ten teken dat zij onder diens directe bevel stonden en gerechtigd waren de bevelen der generaals te trotseren. Het waren geen Filistijnen. Zij waren van een vreemd, bleek ras met strokleurig haar en blauwe ogen. Ze keken je kil aan als je hen passeerde en lachten nooit.
Er kwam zwarte rook uit de schoorstenen van de smederij en sommige spogen vuur.
Niemand had ooit iemand gezien of gesproken die daarbinnen werkte. Er werd gezegd dat de smeden eveneens buitenlanders waren, meestal Hettieten, wier tongen waren uitgerukt en wier oren systematisch waren doof gemaakt door hen enige dagen vastgebonden tussen telkens ververste hoornisten in te zetten die onafgebroken in hun oren hadden moeten toeteren. De koninklijke smeden waren kortom niet te spreken.
Het mensenhart is een onbegrijpelijke slangenkuil, want juist omdat het een onmogelijke opgave was het geheim van het ijzer te kraken, leek het me bijzonder geschikt om er de achting van Mara mee terug te verdienen en daardoor Lachmi weer voor me te winnen. Het landverraderlijke aspect van de zaak verloor ik volkomen uit het oog en dat verraad van de Filistijnse manier van leven en denken tevens zelfverraad was, kwam niet in me op. Ik begreep nog net dat zowel Mara als ik door Papman werden gebruikt, maar dat kon me niet schelen, want rijke mensen worden nu eenmaal rijk van het bedriegen van anderen. Het geheim van het ijzer werd de strohalm waar ik mij in mijn modderput vol ellende aan vastgreep.
Tegelijkertijd begon ik een vreemde hobby te ontwikkelen. Ik stond er zelf verbaasd van, zo weinig scheen het met mijn dromen en verlangens te maken te hebben. Ik schuimde de markten af naar buitenissige militaire uitrustingsstukken en wapens. Hoe zotter hoe beter. Ik hing al mijn vondsten aan mijn lijf tot ik er ten slotte uitzag als een soldateske potsenmaker, niet goed bij zinnen, zozeer overbewapend dat het lachwekkend werd. En zwaar dat die spullen waren! Mijn rug, mijn knieën en mijn enkels kraakten onder het gewicht. Ik ben niet zo slim. Mijn hersens werken traag en mijn gedachten draaien graag in een kringetje rond. Ik ben geen man voor raadsels en puzzels, ik ben meer een man voor ongecompliceerd genieten. Ik heb mij altijd verbaasd over mensen die grote verantwoordelijkheden zoeken, want ik kan daar geen plezier in ontdekken. Nu laadde ik me plotseling een verantwoordelijkheid op de hals die naar mijn idee groter was dan enig mens voor mij had gedragen. Ik maakte mezelf wijs dat ik moest zorgen voor een bondgenootschap tussen ons en de ons omringende landen, omdat het voor Lachmi's veiligheid noodzakelijk was om de Filistijnse positie in de wereldpolitiek te versterken. Nu begreep hij dat nog niet, maar later zou hij er zijn vader dankbaar voor zijn.
Ik had intussen geen idee hoe ik de zaak moest aanpakken. ik sliep zelden thuis, omdat ik het gevoel had dat de lucht me daar in elkaar drukte, als een sinaasappel in een pers en ik kon bovendien Lachmi's onbereikbaarheid slecht verdragen. Ik overnachtte liever in het legerkamp, waar men mij met rust liet.
Toen kwam ik mijn jeugdvriend Zesvinger tegen, die zo genoemd werd omdat hij zes vingers aan elke hand had en zes tenen aan elke voet, vierentwintig in het totaal! Zesvinger had het verder gebracht dan ik, want hij was kolonel, terwijl ik nog steeds gemeen soldaat was. Toch was Zesvinger blij mij te zien, want wij waren vroeger dik bevriend geweest, vooral omdat ik zo buitensporig groot was en net als hij door de andere kinderen werd gepest. Ik ontmoette hem op straat, waardoor het verschil in rang minder ter zake deed dan in het legerkamp. Hij nam me meteen mee naar zijn huis.
Hij leefde eenvoudig. Hij was ongetrouwd en had alleen mannelijke slaven. Hij bood mij een simpele maaltijd aan van droge koeken en geitemelk, maar door zijn ongeveinsde hartelijkheid at ik eindelijk weer eens met smaak.
Zesvinger was dezelfde open en eerlijke kerel gebleven die hij als jongen was geweest en ik vroeg mij af waarom hij in godesnaam in het leger was gegaan.
‘Noodzaak,’ zei hij, toen ik hem er voorzichtig naar vroeg. ‘Ik zweer je, als ik niet wist dat wij zonder sterk leger onder de voet zouden worden gelopen door de Hebreeën, was ik boer geworden.’
| |
| |
Ik bekeek zijn gezicht nog eens en inderdaad, hij had het soort kop dat je op het platteland veel ziet: breed, gesloten en koppig.
‘We hebben de Hebreeën keer op keer verpletterend verslagen,’ zei ik. ‘We joegen ze met tienduizenden tegelijk over de kling. Wat hebben we van die barbaren te vrezen?’
‘Hun God,’ zei Zesvinger.
Ik schrok en staarde als versteend naar zijn gezicht. Vreesde hij ook al de god van Israël?
‘Ik word ziek van al dat gepraat over goden,’ zei ik. ‘Wat is er met de wereld aan de hand? Wat kon ons de goden schelen toen wij jongens waren? Wij wilden genieten en dat deden we, met volle teugen. Maar nu? Nu zeveren we over de goden als oude mannen, die de dood in hun botten voelen rondkruipen.’
‘Je hebt gelijk,’ lachte Zesvinger en sloeg me dreunend op mijn zwakke rug. ‘Maar toen wij jong waren, waren we oppermachtig in een groot deel van Klein-Azië. Nu worden we bedreigd omdat de stammen van Israël zich hebben verenigd onder Saul. Vroeg of laat zullen zij ijzer leren smeden en dan zijn wij verloren.’
‘Ach welnee!’ schreeuwde ik driftig. ‘Je moet de grotere verbanden zien. Israël doet niet ter zake, het zijn Egypte en Babylon die ons zullen verpletteren! We zouden Saul en de god-in-de-kist tot onze bondgenoten moeten maken!’
Zesvinger keek me onderzoekend aan. Hij stak een vinger in zijn oor en draaide ermee rond. De vijf overige vingers vormden nog steeds een complete hand. ‘Houd je je met politiek bezig soldaat?’ vroeg hij koel.
‘Nee,’ snauwde ik. ‘Ik heb een hekel aan zinloos geweld. De Hebreeën zouden zich veiliger voelen als zij beter bewapend waren en niet langer als gekken tegen ons tekeergaan. Onze generaals zouden niet meer zo gemakkelijk plundertochten in hun gebied ondernemen, als de Hebreeën zich konden verweren. De vrede zou gediend zijn met een gelijkwaardige bewapening van beide partijen.’
Zesvinger barstte in lachen uit. Ik keek naar zijn schaterende hoofd en hinnikte zo'n beetje met hem mee. Intussen probeerde ik met mijn trage brein uit te vissen of ik iets grappigs had gezegd.
‘Je praat als een generaal!’ gierde Zesvinger met tranen in zijn ogen. ‘O jongen, als je eens wist! Hahaha! De vergaderingen van die lui, ze lullen aan één stuk over bewapeningsevenwicht. Echt waar.’ Zesvinger wiste zijn ogen droog. Ik keek geboeid naar het gezwabber van al die vingers en dacht na.
‘Hoe bedoel je?’ vroeg ik.
‘Ze vinden dat we de Hebreeën ijzeren wapens moeten verkopen, voor ze ze zelf gaan maken. Daar komt het op neer.’
‘Waarom gebeurt het dan niet?’ vroeg ik.
‘De vorsten zijn ertegen,’ zei Zesvinger kortaf.
‘O,’ zei ik.
‘Zal ik je een korte, overzichtelijke politieke les geven? Generaals hebben belang bij een sterke, goed bewapende vijand, want dat versterkt hun positie. Vorsten hebben er belang bij de kracht van de vijand te bagatelliseren, want zij moeten het leger van de generaals betalen.’
‘O,’ zei ik.
‘Zodra generaals zeggen dat een bepaalde maatregel de vrede dient, weet je dat het de oorlog dient. Zodra een vorst zegt dat een maatregel de vrede dient, bedoelt hij dat het zijn kas spekt.’
‘O,’ zei ik. Ik probeerde uit alle macht te begrijpen wat hij zei. ‘Is er dan niemand die werkelijk de vrede dient?’ vroeg ik.
‘Nee,’ zei Zesvinger. ‘Niemand. Je kunt niet iets dienen dat niet bestaat.’
Ik begreep niet wat hij zei. Ik knikte hem dus wijs toe en knorde neutraal.
‘Vrede is onzin, een droom van sentimentele vrouwen,’ zei hij. ‘Wil je wat stevigers drinken?’ Hij knipte met zijn vingers. Er kwam een mooie, bruine jongen binnen met kommen bier en kroezen. De jongen kromde zijn ranke lijf en schonk de kroezen vol. Ik keek hem bewonderend na.
‘Gekocht in Askelon,’ zei Zesvinger en nam een slok.
‘Hoeveel kost zo'n jongen nou nog vandaag de dag?’ vroeg ik.
‘Ik bedoelde het bier,’ grinnikte Zesvinger.
We dronken en na elke geledigde kroes voelde ik me prettiger. Het was goed een vriend als Zesvinger te hebben.
‘Wat zou jij doen als je generaal was?’ vroeg hij.
‘Ik? Generaal?’ Ik sloeg hem een beetje te hard op zijn schouder, want de tranen sprongen
| |
| |
in zijn ogen. ‘Ik ben een soldaat van niks, ik word nooit generaal.’
Zesvinger wreef zijn schouder. ‘Generaals zijn altijd waardeloze soldaten,’ zei hij zuur. ‘Wat zou je doen?’
‘Ik zou bij de vorsten aandringen op het sluiten van bondgenootschappen,’ zei ik. ‘Ik ben op de slagvelden geweest en heb niets dan ellende gezien.’
‘Goed. Hoe zou je het vertrouwen winnen van de vijand?’
Ik nam een flinke slok, want de gedachten woelden als mollen door mijn mistige hoofd. ‘Ik zou tempels laten oprichten voor hun goden, zodat hun afgezanten, reizigers en handelaren bij ons hun eigen goden kunnen dienen.’
‘Wijs gesproken,’ zei Zesvinger. ‘Maar het zijn de woorden van een weinig godsdienstig man. Onze priesters moeten niets hebben van concurrerende godsdiensten. Ik heb bovendien de indruk dat de god-in-de-kist zich niet overal laat huisvesten. De Hebreeën zouden een tempel voor hun god op onze grond heiligschennis vinden.’
‘De Hebreeën! Altijd de Hebreeën!’ gromde ik. ‘Ze hebben mijn vrouw vergiftigd met hun jaloerse god, ze hebben mij mijn kind afhandig gemaakt, ze hebben mij in de handen van een landverrader gedreven...’ Ik stokte en keek Zesvinger geschrokken aan.
Zesvinger knikte. Hij zag er niet geschokt uit. ‘Daar heb ik van gehoord,’ zei hij.
Er viel een lange stilte die mij langzaam gaarkookte alsof ik in een pot boven het vuur hing.
‘Ik heb vertrouwen in je,’ zei Zesvinger. ‘Hoe heet die landverrader en wat wil hij precies van je?’
Ik zweeg. De bierkroes viel kletterend uit mijn handen. Ik keek wanhopig naar Zesvingers eerlijke gezicht.
‘Je bent vandaag precies zeven keer langs de smederij gelopen,’ zei Zesvinger vriendelijk. ‘Het is waarachtig niet moeilijk te raden wat de verrader van je wil.’
Ik kreeg het zo benauwd dat ik naar adem moest happen en zwarte vlekken voor mijn ogen zag. Ik werd bespioneerd. Men wist alles van mij. Ik was zo doorzichtig als Fenicisch glas!
‘Wat zou je doen als je generaal was?’ vroeg Zesvinger alsof er niets was gebeurd.
‘Ik weet het niet,’ mokte ik.
‘Ik zal 't je vertellen,’ zei Zesvinger. ‘Je zou het geheim van het ijzer prijsgeven aan de Hebreeën op voorwaarde van een bondgenootschap met hen.’
Mijn hoofd dreunde, alsof ik een klap met een knots had gekregen. Zesvinger had mijn vormeloze getob beter onder woorden gebracht dan ik het ooit had gekund.
‘Maar ik ben geen generaal,’ bracht ik uit.
‘Nee,’ zei Zesvinger, ‘maar ik word het binnenkort.’
‘Allemachtig,’ riep ik uit, terwijl het zweet in mijn ogen liep. ‘Gefeliciteerd Zesvinger! De juiste man op de juiste plaats.’
‘Ik ben overtuigd van jouw edele motieven,’ zei Zesvinger onbewogen, ‘en ik vind je idee zo gek nog niet.’
‘O,’ zei ik, volslagen in de war.
‘Maar ik ben niet overtuigd van de edele motieven van de verrader wiens naam je niet wilt noemen.’
‘Als ik zijn naam noem, verraad ik mijn vrouw en ik weet niet wat er dan met Lachmi gebeurt,’ steunde ik.
‘Mmm,’ zoemde Zesvinger. ‘We zullen haar moeten opsluiten.’
‘Nee!’ schreeuwde ik. ‘Dat zal Lachmi me nooit vergeven!’
Zesvinger stond op en liep met zijn kroes in de hand door het kale vertrek. ‘Ik heb gehoord dat je haar mishandelt Goliath.’
‘Dat is gelogen! Ik steek geen vinger naar haar uit!’
‘Dat je het onder haar ogen met jongens houdt.’
‘Gemene leugens Zesvinger, ik zweer het je.’
‘Dat je hebt gedreigd Lachmi de ogen uit te steken.’
‘Niet waar! Niet waar!’ Ik barstte in snikken uit. ‘Zij dreigt, niet ik!’
‘Ik geloof je,’ zei Zesvinger. ‘Maar ik ben waarschijnlijk de enige, want die vrouw heeft de halve stad vergiftigd met haar lasterpraat over jou. Waarom hou je haar de hand boven het hoofd Goliath?’
‘Omdat ze de moeder van mijn kind is,’ barstte ik uit. ‘De waarheid, de goden, het vaderland, ze kunnen me niets schelen.’
Zesvinger kwam weer tegenover me zitten.
| |
| |
Hij schonk ons beiden in. ‘Goed,’ zei hij. ‘Ik begrijp je.’
Ik keek hem ongelovig aan, want ik had niet gedacht dat iemand mij ooit zou begrijpen.
‘Ja, ik begrijp je,’ herhaalde Zesvinger glimlachend. ‘Ik begrijp ook hoe gemakkelijk het is jouw zwakke plek uit te buiten. Ik zal je helpen geen landverraad te plegen en toch te doen wat je is gevraagd.’
Ik dronk haastig mijn kroes leeg en veegde mijn mond af.
‘Hoe?’ vroeg ik gretig.
‘Ten eerste laat ik je overplaatsen naar mijn regiment. Ten tweede maak ik je officier belast met wapenaanvoer en onderhoud. Ten derde geef ik je de verzekering dat het geheim van het ijzer niet bestaat! Ieder mens met enige technische ontwikkeling kent de formule, dat is niet het probleem.’
Zesvinger keek mij strak aan en, ik kon het niet helpen, ik zag haat in zijn ogen, maar het kan ook gloeiende vaderlandsliefde zijn geweest. Ik sloeg mijn ogen neer, omdat ik zijn blik niet kon verdragen. Ik wist niet zeker of ik een vriend voor me had, dan wel een ascetische Papman.
‘We hebben hetzelfde doel voor ogen,’ fluisterde Zesvinger. ‘Vrede.’
Ik kon mijn oren niet geloven. Hoe dom dacht hij dat ik was? Voor het eerst drong een verschrikkelijke gedachte tot mij door: de mensen spelen een spel en ik niet. Waarom ik niet? Begrijp ik niet waarom het gaat?
Ik zag dat Zesvinger piepkleine slokjes dronk en intussen mijn piekerende gezicht in de gaten hield. Toen nam ik een besluit dat tegen mijn aard en mogelijkheden indruiste. Ik sneed mijn droomwereld vol hartelijke mannen en liefdevolle vrouwen in reepjes en ontwierp een nieuwe, bevolkt met glimlachende schorpioenen en liefkozende krokodillen. Ik nam mij voor mijn eigen spel te spelen, waarbij de mij omringende monsters mijn pionnen waren.
‘Ten zevende,’ hernam Zesvinger, ‘ten zevende zal ik je beroemd maken, want roem verzacht de harten van vrouwen en laat die van kinderen zwellen van trots. Als je naam gonst door de straten van Gath, zal Lachmi zich desnoods van zijn moeder losscheuren om jou te volgen.’
Zesvinger nam een slokje dat nog geen vingerhoed zou vullen en loerde naar me.
Ik zag het. Ik wist dat hij mij bedroog, maar ik maakte mezelf wijs dat ik mijn eigen spel speelde. Ik knikte instemmend.
Zesvinger bracht een plechtige dronk op mij uit, waarbij al zijn vingers nerveus langs zijn kroes krioelden.
Ik koesterde de waan dat ik opgenomen was in het spel van de mensen.
‘Kom,’ zei Zesvinger. Hij stond op en wenkte. Wij verlieten zijn huis. Het was inmiddels middernacht geworden en de sterren schitterden aan een heldere hemel. De straten lagen er verlaten bij. Een ezel balkte klagelijk en ik had er veel voor gegeven als ik hem had kunnen verstaan.
Zesvinger liep rechtstreeks naar de wapensmederij. Het vuur uit de schoorstenen gloeide ons uit de verte tegemoet. Ik was een beetje dronken en zwabberde zodat Zesvinger regelmatig mijn koers moest corrigeren. Ik was vrolijk gestemd en hief luidkeels de strijdkreet aan die ik van mijn sergeant had geleerd. ‘Ie-ie-ei-ei? Weeee-weeee-heeee-seeee!’ Zesvinger probeerde geschrokken zijn griezelhand op mijn mond te leggen, maar hij kon er net niet bij. Ik vond het ontzettend grappig en kreeg de slappe lach. De huizen kaatsten mijn gegiechel van de ene naar de andere kant van de smalle straat. Dat alarmeerde de bleke wachters van de smederij, waarvan een pelotonnetje de straat in kwam rennen. Het was allemaal ontzettend grappig en ik ramde de wachters vrolijk op hun schouders waarna ze ineenzegen en stil voor mijn voeten bleven liggen. Ik kwam niet meer bij! Dat iedereen het spelletje zo leuk meespeelde! Zelfs de bleke wachters, die nooit lachten, hielden blijkbaar van een gebbetje. Hun sergeant, een kort, dik mannetje, keek eerst quasi ontzet naar zijn mannen op de grond en ging toen met zijn handen in zijn zij vlak voor me staan en gromde als een valse hond. Ik gaf hem een vriendschappelijke por in zijn buik, waarna hij drie keer sierlijk een koprol achterover maake. Heel knap, ik zou het hem niet nadoen. Ik wachtte bulderend van het lachen tot iedereen weer overeind zou komen, maar dat deden ze niet en Zesvinger trok mij een steeg in, zodat ik niet heb gezien hoelang de wachters hun grap
| |
| |
nog hebben volgehouden. ‘Humor verbroedert,’ vertrouwde ik Zesvinger toe. Hij gaf geen antwoord, maar was het ongetwijfeld met me eens. Hij viel me trouwens ontzettend mee, hij was wel degelijk een echte vriend, want hij bracht me thuis en heeft nog lange tijd met Mara zitten fluisteren en die was de volgende dag tamelijk vriendelijk.
Mijn sergeant stikte zowat van woede toen hij mij van mijn overplaatsing naar het elitekorps van Zesvinger op de hoogte moest stellen.
‘Hoe je 't doet, doe je 't,’ schreeuwde hij met zijn geknepen sergeantenstem, ‘en ik zie d'r niks in, want d'r deugt niks van je moraal, maar goed, de hoge heren weten het vast veel beter dan een ervaren sergeant te velde. Je mag soldaatje gaan spelen bij generaal Zesvinger.’
Zesvinger was inmiddels bevorderd.
‘Soldaatje’ treiterde ik.
‘Soldaatje ja, wat dacht je dan slome?’
‘Soldaatje! Hahaha. Nee hoor sergeant, daar doe ik het niet voor.’
De sergeant vertrok zijn gezicht van gebarsten krokodilleleer tot een quasi belangstellend masker. ‘Zozo,’ zei hij. ‘Waar doet meneer het dan wel voor als ik vragen mag?’
‘Meneer hier wordt door generaal Zesvinger bevorderd tot luitenant,’ vertelde ik. Ik legde mijn hand zo zwaar als ik kon op zijn fragiele schouder. ‘Daar doet deze meneer het voor.’
De sergeant kreunde onder mijn gewicht, zowel als onder de klap van mijn mededeling. Hij zweette alsof hij werd uitgeperst.
‘Tot meerdere glorie van Filistea,’ zei ik. ‘Weeee-weeee-heeee-seeee!’ Ik gaf hem bij elke lettergreep een dreun op zijn schouders zodat het zand onder zijn voeten opstoof.
Ik had plezier in mijn pesterijtje, maar ik begreep heel goed dat ik op een corrupte manier aan mijn bevordering was gekomen. Ik had niets beloofd, maar Zesvinger bevorderde mij omdat ik mij niet had verzet tegen zijn landverraderlijke plannen met mij.
Ik snapte dat zowel Papman, die natuurlijk geld rook, als Zesvinger, tot de politieke vleugel behoorden, die met ongerustheid de kracht van Saul van Israël zag toenemen en die een bondgenootschap met hem wenste. Saul was blijkbaar niet ongenegen op dergelijke voorstellen in te gaan, maar liet doorschemeren dat er van een bondgenootschap geen sprake kon zijn, zolang hij niet over een gelijkwaardige bewapening beschikte.
Dat klonk zo redelijk dat ik milder over het landverraderlijke aspect van Zesvingers plannen begon te denken.
Zesvinger wilde het land niet verraden, hij wilde het land redden, dat was zo klaar als een klontje!
Alleen machtsevenwicht kon vrede en voorspoed brengen in het gebied. De Hebreeën waren slecht bewapend en dus levensgevaarlijk voor de vrede. We moesten hen wapens leveren.
Onze wapenleveranties zouden aardig wat geld in het laatje brengen, die we in de ontwikkeling van nieuwe wapens konden steken, die de Hebreeën dan opnieuw van ons moesten kopen om het evenwicht te herstellen.
Vrede en voorspoed!
Het zat eigenlijk wonderlijk eenvoudig in elkaar.
Ach, ik was er zo trots op dat mijn trage hersenen iets begrepen dat door zeer hoge en soms geleerde heren was uitgedacht. Ik zou doof en blind geweest zijn voor ieder tegenargument.
Luitenant of niet, Mara bleef mij behandelen als een stuk vuil. Het kon gebeuren dat ik haar hoorde lachen als ik de straat in kwam, maar zodra ze mijn voetstap hoorde werd ze stil en verscheen er een bittere trek op haar gezicht. De lucht in mijn huis stond bol van haar haat, het leek of ik door duizend onzichtbare handen naar buiten werd geduwd. Ik weet niet wat ze mij verweet. Ze strafte mij, maar ik weet niet waarvoor.
Als ik voorstelde in de kazerne te blijven, probeerde ik mijn verantwoordelijkheden te ontlopen. Als ik een snuisterijtje voor haar meenam, probeerde ik haar liefde te kopen. Als ik in mijn wanhoop begon te zingen, dwars door haar haat heen, dan probeerde ik haar gek te maken met mijn gesar.
‘Word maar nooit als je vader, Lachmi.’
Die zin lag in haar mond bestorven. Ik liet haar begaan. Ik zei niet: ‘Word maar nooit als je moeder.’ Zulke wreedheden bedrijf je niet als mens. Het woord ‘moeder’ was me bovendien
| |
| |
te heilig om het in een gemene zin op te nemen.
Soms, als ik zag dat Lachmi mij bekeek alsof ik een giftig insekt was, en zij spinnend van haat zijn angst aanwakkerde, was ik bang dat ik haar zou doodslaan.
Dan ging ik ervandoor en wist dat Mara voldaan haar slagzin zou herhalen: word maar nooit als je vader, hij gaat weer drinken of spelen.
Het verbaasde haar dat ik haar niet doodsloeg, het wakkerde haar haat aan.
Ik vervoegde me bij Zesvingers divisie en meteen was het hommeles. Wij legerden ons tussen Socho en Azeka, terwijl Saul met zijn troepen tegenover ons, aan de andere kant van het Eikendal lag. Wij zaten zo vast als een huis, want wij konden met onze zware pantserwagens de bergen niet in en de Hebreeën weigerden ons te bestrijden in het open veld. Koning Achis van Gath was in het legerkamp om de toestand met Zesvinger te bespreken.
Ik zag mijn kans schoon. Hier kon ik een held worden en tegelijkertijd onder het gekuip en geïntrigeer van Mara, Papman en Zesvinger uitkomen. Hier kon ik Lachmi laten zien wat voor een vader hij had.
Toen ik zeker wist dat Zesvinger in Achis' tent was, liet ik me bij de koning aandienen, met de mededeling dat luitenant Goliath een plan had waarmee wij zonder bloedvergieten de Hebreeën konden verjagen.
De koning ontbood mij onmiddellijk.
Ik ontvouwde mijn plan, richtte me daarbij niet rechtstreeks tot de vorst, maar sprak tot hem via Zesvinger.
‘Dit wordt niks,’ zeg ik, ‘op deze manier staan we hier met sintjuttemis nog.’
‘Je hebt gelijk,’ zegt Zesvinger. ‘Wat stel je voor?’
‘Een tweekamp,’ zeg ik. ‘Tussen mijn en een van hullie’ (militair taalgebruik), ‘dat ik hem immekaar ram en datteme dan gewonne hebbe en dat hullie dan oprotte.’
Zesvinger keek me venijnig aan, want hij wenste mij niet aan een dergelijk gevaar bloot te stellen.
Ik deed of ik zijn vernietigende blik niet zag. Zesvinger voelde de blik van Achis in zijn rug en moest op mijn voorstel ingaan. Een tweede kampvechter van mijn formaat was er op de wereld niet te vinden.
‘Goliath,’ zei Zesvinger, ‘dat is een perfect idee’ en hij klopte me op mijn schouder met die enge zes vingers van hem. Koning Achis voelde de spanning tussen ons, want behalve dat hij met mijn voorstel instemde liet hij me die nacht bewaken door een paar van zijn persoonlijke lijfwachten.
De volgende dag trok ik mijn schubachtig pantser aan, mijn koperen scheenharnas, rugschild en helm. Ik nam mijn spies die zo lang was als een weversboom en liet mijn schild door een schildknaap voor mij uit zeulen.
Zo uitgedost strompel ik het Eikendal in. Mijn knieën knikken onder het gewicht van mijn metaalwinkel, het zweet loopt onafgebroken in mijn ogen en ik barst van de koppijn omdat mijn helm genadeloos knelt.
Ik zet het op een brullen. Dat het krapuul is, dat hun God een miezerige zuurpruim is, dat ze zelf ouwe wijven zijn die niet durven vechten. ‘Stuur een kampvechter,’ schreeuw ik. ‘Wie wint is de baas.’ Intussen bid ik de Koningin des Hemels dat ze niemand sturen, want ik heb nog nooit gevochten en ik zou niet weten hoe dat moest.
En waarachtig, er valt een diepe stilte in het kamp der Hebreeën. Ze trappen erin, net als de straatjongens vroeger waarvoor ik maar met mijn armen hoefde te zwaaien.
Dus ik weerom. Ik val op mijn zere knieën voor de koning.
‘Het werkt niet,’ stamel ik. ‘Niemand heb zin in de man met de zeis en ik ken ze geen ongelijk geven.’
Maar koning Achis reikt mij de hand en zegt tot ontzetting van Zesvinger, die naast hem staat: ‘Nee luitenant, niet opgeven, volhouden.’
Hij was een goede koning, koning Achis van Gath, al had hij dan zijn vader om zeep geholpen.
Enfin, ik hou een paar dagen vol, veertig om precies te zijn en waarachtig, op zekere dag zie ik iemand naar beneden komen. Ik denk, daar zal je het godverdomme hebben, denk ik. Blijkt het een ongewapende jongen te zijn! Sauls minstreel. Ik denk, wat zullen we nou krijgen, sturen ze een melkmuil op me af of is die jongen verdwaald? Hij had alleen een stok bij zich!
Toen hij dichterbij kwam, zag ik dat het een
| |
| |
hele mooie jongen was. Maar dat was het ergste niet. Hij leek sprekend op Lachmi en dat verlamde mij. Hij had glanzend zwart haar en ogen als edelstenen. Hij was slank en stond hoog op zijn benen. Ik bad tot de goden dat hij niet kwam om te vechten. Hoe kon ik iemand doden die zozeer op mijn geliefde en onbereikbare zoon leek?
Maar helaas, hij was wel degelijk de kampvechter van de Hebreeën. Ik keek naar hem en werd één en al oog. Hoe kon ik hem afschrikken? ‘Ben ik een hond,’ schreeuwde ik in mijn wanhoop, ‘dat je met een stok op mij afkomt?’ Het liefst had ik hem in mijn armen genomen en naar mijn tent gedragen. Ik zou een vader voor hem geweest zijn en een ieder die hem kwaad wilde doen had ik tot moes geslagen.
De jongen bloosde, maar hij liet zich niet afschrikken. Hij begon te spreken en zijn klinkende stem betoverde mij. Hij riep iets over zijn god en hij zei dat hij mijn hoofd van mijn romp ging hakken. Ik moest denken aan de waarzegger, die had voorspeld dat ik onder mijn eigen zwaard zou bezwijken. Mij kon dus niets gebeuren, want ik hield mijn zwaard oppassend in zijn schede.
Mijn schildknaap gaf me mijn schild, waaronder ik bijna bezweek. Ik hief mijn spies.
De jongen bleef komen. Het was verschrikkelijk. Hoe kon ik een jongen die mij aan Lachmi herinnerde met mijn spies te lijf gaan? Hoe zou ik dat lieftallige gezicht doorboren? Hij was hooguit twintig meter bij me vandaan. Ik zag zijn rode wangen en zijn rode mond. Ik liet mijn schild zakken en staarde hem verbijsterd aan. Welke idiote vader had deze jongen naar het slagveld gestuurd?
De jongen nam zijn slinger. Ik zag hem een steen in de slinger leggen, maar ik kon dat gebaar alleen met het hoeden van schapen in verband brengen.
Toen zwaaide hij zijn slinger, ik hoorde hem zwiepen. Ik werd venijnig in mijn voorhoofd gestoken. Ik liet mijn spies vallen en wilde het insekt doodslaan, maar ik zeeg ineen en kon niet meer overeind komen.
De jongen boog zich over mij heen. ‘Ik ben David,’ fluisterde hij. ‘Ik ben Sauls opvolger, de koning der Hebreeën.’
Hij trok mijn zwaard uit mijn schede en hief het tot boven zijn smalle schouders.
‘Koning Achis is mijn vriend,’ sprak hij triomfantelijk. ‘Met zijn hulp en met de hulp der Gathieten zal ik Saul verslaan.’
‘Minstreel,’ fluisterde ik. ‘Red mijn zoon Lachmi.’
‘Vrees niet Goliath,’ zei David. ‘Hij zal mijn lijfwacht zijn, zijn leven lang.’ Mijn zwaard suisde omlaag en kliefde mijn hals.
Hoe kon deze David, Sauls minstreel, een vriend van Achis zijn? Van hogere politiek had ik nooit iets begrepen en nu ik mijn hoofd kwijt was, viel het denken mij zwaarder dan ooit. Ik tastte in het duister, maar ik stierf in vrede omdat ik de minstreel vertrouwde en wist dat Lachmi gered was.
|
|