Maatstaf. Jaargang 35
(1987)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Louis Paul Boon
| |
[pagina 24]
| |
maatschappijkritiek hier een aan de humor ondergeschikte rol speelt. Aan de orde komt met name het, toen zeer actuele, vraagstuk van de repressie. Geheel in overeenstemming met de toenmalige standpunten van de kpb (Kommunistische Partij België) wijst Boon beschuldigend in de richting van de cvp (Christelijke Volkspartij), waar veel collaborateurs na de oorlog politiek onderdak vonden. Evenals in de reportage ‘Hij was een zwarte’ richt Boon zich ook hier tegen de ‘zwarte’ onderwijzers, die na de oorlog onbelemmerd hun werk in de scholen konden voortzetten (zie de afleveringen ‘De sigaar’ en ‘Over de sinema’).Ga naar eind3. De cvp moet het trouwens vaker ontgelden. In de aflevering ‘Moderne spoken’ wordt deze partij de moderne versie van de duivel genoemd. Sporen van een eventuele controverse tussen Boon en de leiding van de kpb zijn in deze verhaaltjes niet terug te vinden. Boon heeft er later op gewezen dat hij op een bepaald moment (mei/juni 1946, jm) door de hoofdredacteur (Bob Dubois, jm) op het matje werd geroepen omdat hij te veel grapjes in het dagblad zou vertellen.Ga naar eind4. Deze kritiek moet zijn geuit naar aanleiding van deze ‘Vertellingen van Jo’, want Boons andere werk in De roode vaan was, afgezien van het tekenverhaal ‘De wonderlijke avonturen van Proleetje en Fantast’, zeer serieus van toon.
Het taalgebruik in deze vertellingen is vaak slordig (veel spelfouten, inconsequente spelling, eigenaardige zinsconstructies en vaak een foutief aangebrachte of ontbrekende interpunctie). Elders heb ik er op gewezen dat zowel Boon als de zetter van De roode vaan hiervoor verantwoordelijk zijn.Ga naar eind5. De zaak is in dit geval echter gecompliceerder. Boon heeft bepaalde spelfouten bewust aangebracht om de indruk te versterken dat de stukjes door een jongetje geschreven zijn (bijvoorbeeld ‘ekstrumenten’ in plaats van ‘instrumenten’, ‘simplissistisch’ in plaats van ‘simplistisch’, ‘sinema’ in plaats van ‘cinema’). Bij de annotatie heb ik zetfouten verbeterd en gestreefd naar een consequente spelling en interpunctie. De tekeningen bij de meeste afleveringen van de ‘Vertellingen van Jo’ zijn, naar alle waarschijnlijkheid, van de hand van Boons vriend, de schilder Maurice Roggeman, hoewel niet geheel uitgesloten moet worden dat Boon een aantal illustraties zelf heeft gemaakt. Over Boons medewerking aan en zijn publikaties in De roode vaan schreef ik eerder in Maatstaf.Ga naar eind6. De ‘Vertellingen van Jo’ heb ik destijds in mijn overzicht niet opgenomen, omdat mij toen niet bekend was dat Boon deze verhaaltjes (onder het pseudoniem Jo) heeft geschreven. Deze kroniek verscheen in De roode vaan op de pagina ‘Voor de vrouw en de jeugd’ en wordt hier voor het eerst, na ruim veertig jaar, herdrukt.
Jos Muyres | |
[pagina 25]
| |
Over een valschen sinterklaasHet is mogelijk om van ons Moe een U-boot te krijgen. Geen stuk houten onderzeeër lijk uit den balaar van meneer Kachou, want al krijgt ge nu zoo een brok hout, dan moogt ge van onze Va toch nog geen kuip water in de keuken brengen. Mijn voeten zijn al gewasschen, zegt hij en dan peinst hij dat hij geestig is. Neen, ge kunt van ons Moe een ‘echten’ U-boot krijgen die op zee is geweest en waar Churchill mee naar Afrika is gevaren gedurende den oorlog, maar zich daar moest wegsteken van den kapitein want de Duitschers zouden den rook van zijn sigaar gezien hebben. En nadat ik lang genoeg gezaagd heb om naar Sinterklaas te gaan kijken die in het station gaat toekomen met heel zijn familie: Zwarte Piet en champetterGa naar eind1. Leelijk en meneer Kachou uit den bazaar. En nadat ons Moe gezegd heeft: ‘Vraag dat aan den oude’ - en den oude dat is onze Va - en nadat onze Va gezegd heeft: ‘Vraag dat aan den huisbaas’ - en den huisbaas dat is ons Moe - heb ik tegen Pippo gezegd: ‘Kom, Pippo.’ En ik moet altijd roepen ‘Pippo hier’, want hij heeft geen manieren. Stel u voor dat wij zooiets in de klas doen zonder eerst onzen vinger op te steeken! Straks doet hij dat nog tegen Sinterklaas zijn been, oei, en dan mag ik een kruisken maken over den ‘jeep’ dien ik gevraagd heb. En aan het station staan meer groote menschen dan kinderen, het is lijk onze Va gezegd heeft: ‘De groote menschen peinzen op Sinterklaas en de kleinkaddee'sGa naar eind2. peinzen op hun lief in de cinema.’ Maar ons Moe zei: ‘Pas op!’ en ze keek naar mij. Maar ik moet nog geen lief hebben lijk den Does die zijn crème-à-la-glace aan Gudule van den bakker geeft; ik eet mijn crème-à-la-glace alleen op. En nu, met al die groote menschen voor mij, moet ik op een vensterdorpel kruipen en stamp ik haast de ruit uit. Ik kijk rap rond om te weten of het niemand gezien heeft, en ik voel eens, stillekens, of ze niet gescheurd is. Anders zal ik zeggen dat het die daar gedaan heeft, met zijn snotneus, die nu op den lantaarnpaal kruipt. Maar let op, nu komt Sinterklaas ginder af met zijn staf en zijn serieus gezicht, achter jongens in hun tabbaard, die op een trommel slaan, achter Zwarte Piet die een wit gezicht heeft lijk gij en ik, maar zich met blink ingesmeerd heeft - ik heb dat ook eens gedaan met den Does, maar zijn moeder kreeg het er haast niet meer af - en almeteens schiet onze Pippo zich tusschen de beenen van een madame recht naar Sinterklaas. Ik er achter, ook tusschen die madame haar beenen, en ik zie nog juist dat Sinterklaas onze Pippo een trokGa naar eind3. geeft tegen zijn... onder zijn staart - moet ik van den meester zeggen. ‘Weg, Pippo,’ zegt hij. En ik kijk verbaasd omhoog, hoe weet hij nu dat Pippo, Pippo is? ‘Dag Jo,’ zegt hij. Maar hola, ik heb het in de gaten, die puist daar op Sinterklaas zijn kaak. Haha, Marcel die altijd bij ons komt, heeft ook zoo een puist, en die schopt ook altijd naar Pippo als niemand het ziet. Hij steekt de mouw van zijn langen tabbaard uit om | |
[pagina 26]
| |
mij een hand te geven. ‘Dag Jo, zegde gij niets tegen Sinterklaas?’ En ik steek ook mijn hand uit en iedereen ziet naar mij: ‘Dag Marcel,’ zeg ik. En hij was kwaad. Hij is het tegen onze Va komen zeggen, en nu krijg ik den ‘jeep’ niet die ik gevraagd heb. | |
Ruzie met den doesLange Miel spreekt niet meer tegen den Does. ‘Jamais demavie’, zooals den Does zijn nonkel zegt, die een Waal is en die al twintig jaar met Hortense Peperkoek getrouwd is, maar nog geen twee woorden Vlaamsch kan spreken, buiten dien keer dat de soep te heet was en hij in het Vlaamsch begon te vloeken. De meester had gezegd: ‘Luister eens hier, jongens, en zijt nekeer voor twee minuten stil... Teirlinck, blijf uit uw neus... als ge iets vindt moet ge dat seffens teruggeven.’ ‘Moet ik dit hier ook teruggeven?’ vroeg Teirlinck. En hij kreeg twee slechte punten voor on-wel-levendheid. Alsdan stak braaf Mieleke zijn vinger op en vroeg: ‘En aan wien moet ge het teruggeven, meester?’ ‘Aan den rechtmatigen eigenaar, van wien ge het gevonden hebt,’ zei de meester, die eens hoestte. Toen kwam ik in het bad... in het debat, wil ik zeggen... tusschen en vroeg: ‘Maar hoe weet ge nu als ge een stuk van vijf tistenGa naar eind1. vindt van wien het is?’ En den Does, die plots wakker schoot als hij van vijf tisten hoorde spreken, riep luidop: ‘Ze zijn van mij.’ ‘Ziede het, meester,’ zei ik, ‘iedereen zal zeggen dat ze van hem zijn.’ Maar de meester antwoordde niet meer: ‘Slaat uw Vaderlandsche geschiedenis open bij Julius Caesar,’ zei hij. Lange Miel was echter nog niet goed binnen als hij al aan zijn vader vroeg hoe het ineenzat met dat teruggeven. Maar zijn vader stond seffens op om zijn broekzakken na te zien. ‘Wat hebt ge nu gepikt?’ vroeg hij. Waaraan ge ziet hoe moeilijk het leven is voor jongens lijk wij. Den Does zijn moeder durft zelfs zeggen: ‘Ik wordt hier niet begrepen’ als ze een pakje Kanadeesche sigaretten opsmoort, maar het zijn wij, jongens, die niet begrepen worden. En tenslotte heeft den Oude van Lange Miel gezegd: ‘Als ge niet weet van wie het is, moogt ge het hebben. ‘Ha,’ zei Lange Miel daarop, en hij trok een water-revolver uit zijn zak die hij bij den Does op hun koer gevonden had. En nu zegt den Does dat dien revolver van hem is. ‘Als ge mij kunt zeggen langswaar er het water uitkomt is het de uwe,’ zegt Lange Miel. ‘Langs hier,’ zegt den Does, en hij wijst naar den loop. ‘Neen, het is langs daar,’ zegt Lange Miel, en hij geeft den | |
[pagina 27]
| |
Does een bonk in zijn oog. En terwijl steek ik den revolver in mijn zak, want ik heb hem gevonden en ik weet niet van wien hij is; van den Does of van Lange Miel. En die twee spreken nog altijd niet tegen malkander, want ze peinzen alletwee den een van den ander dat hij den revolver heeft. | |
Vertelling van Jo en Pippo over de SinemaVoila, het was nog maar justekens een dag vakantie of ik zat al met de mazelen en ik moest al die schoone dagen vertureluten met binnen te blijven en braaf te zijn. Ik heb alleen maar eens Pippo den trap kunnen doen op en af loopen en den wekker kapotspringen, meer plezier heb ik niet gehad. En daarbij, de wekker was dan nog niet eens kapot, alleen het glas gescheurd, en verder bleef hij doormarsjeeren. En als ik dan eindelijk buiten mocht werd er met mij gelachen: ‘Die krijgt de mazelen terwijl het nieuwjaars-vakantie is, ha!’ ‘Ja, maar ik moest terwijl toch niet gewasschen worden,’ zei ik. En den Does vroeg mij seffens hoe men best de mazelen krijgt. En seffens daarop was het dan weer tijd om naar school te gaan en op de banken in slaap te vallen terwijl het algemeene herhaling is voor domkoppen lijk den Does en Lange Miel. Gelukkig had de meester ook nog niet veel goesting om te beginnen. Hij zei dingen die in den prijskamp niet zullen gevraagd worden en die we dan ook niet moeten onthouden. ‘Ik moet u iets vertellen over de sinema,’ zei hij. ‘Ha,’ antwoordde Lange Miel, ‘is het een komiek in twee deelen, of is het over Clark Gable?’ Maar de meester luisterde niet, hij hoestte eens en daarmee wisten we dat het iets serieus ging worden. ‘De film,’ zei hij, ‘heeft een verderfelijken invloed op de jeugd.’ En hij keek met zijn vier ogen streng naar de achterste banken waar wij zitten; ik en den Does en Lange Miel en Teirlinck. ‘Dat is waar,’ antwoordde den Does, ‘want gisteren zat ik in de sinema en viel de vijf frank, die ik van mijn peetje gekregen had, uit mijn handen, en ik heb ze in den donkeren niet meer kunnen vinden.’ ‘Waar hebt ge ergens gezeten,’ riep er hier en daar iemand. Maar in het algemeen lawaai sprong Lange Miel recht. ‘Dat is nog niets,’ zei hij, ‘maar mijn zuster ging binnen met een Amerikaan, en ze kwam buiten met een Engelschman, lijk zij haar in den donkeren mispakt had van lief.’ ‘Zwijg,’ riep de meester en hij trommelde met de lat op zijn pupiter... ‘Zwijg, de sinema heeft een verderfelijken invloed omdat het vooral bandietenfilmen zijn, waarin men moordt en brandt.’ ‘Dan moeten de zwartenGa naar eind1. veel in de sinema gezeten hebben,’ zei ik. En den Does stak zijn vinger op en vroeg: ‘Gij hebt dan zeker den helft buitengestaan en de helft binnen gezeten, meester?’ ‘Waarom?’ buldert de meester. ‘Omdat gij... | |
[pagina 28]
| |
hm, hm...’ En ineens roept Lange Miel: ‘Omdat ze zeggen dat gij ook een halve zwarte geweest zijt.’ In het groot lawijtGa naar eind2. dat er nu volgt vraagt Teirlinck aan de meester of hij weet waar de Kongo is. ‘In Lokeren, want daar zaten allemaal de zwarten.’Ga naar eind3. De meester heeft zijn kop verloren, en op dat oogenblik komt menheer den bestuurder binnen. ‘Wat is dat hier?’ vraagt hij. ‘Het is over de sinema dat we spreken,’ zegt den Does. ‘Ha,’ zegt de bestuurder. ‘In de sinema krijgt ge zieke oogen van naar die... die...’ ‘Liefdesgeschiedenissen te kijken,’ onderbreekt Lange Miel hem. ‘Van naar die trilbeelden te kijken,’ zegt den bestuurder. ‘En ge leert er slechts oneerlijkheid en bedriegerij.’ En Teirlinck knikt. ‘Zoo is het,’ zegt hij, ‘want Lange Miel is verleden week binnengekropen met een kaartje van over veertien dagen.’ ‘Dat is gelogen,’ roept Lange Miel, ‘het was een kaartje van over drie weken.’ En we hebben allemaal vier bladzijden straf gekregen: ik mag den meneer den bestuurder niet onderbreken als hij over de sinema begint. | |
Doorbrief van Pippo‘Het moet niet altijd om mee te lachen zijn,’ zegt mijn peetje Jef. En ik kan mij niet inhouden van lachen als ik zijn serieus gezicht zie. Maar nu peins ik op hem, want het is de waarheid wat hij zegt: onze Pippo is dood. Dood, het is een aardig woord. Het trekt een beetje op donker, en ik ben benauwd in den donkeren. ‘Dien hond van u mogen ze ook eens meepakken,’ zei mijn Pa, ‘hij is te stom dat hij uit zijn oogen ziet, hij komt maar naar huis om zijn botten vol te spelen, en daarna wat in de hoeken te gaan doen, maar vriendschap hebt ge er niet van.’ En nog veel ander vijven en zessen zei mijn Pa, maar wij luisteren daar niet naar, ik niet of mijn moeder niet. ‘De oude zit weer op zijn preekstoel,’ zegt ze dan. ‘Het is toch onze Pippo,’ weerde ik. ‘Onze Pippo, onze Pippo, hij kan niet eens bassen als er iemand binnenkomt, hij loopt tusschen de beenen, met zijn staart al kwispelend. Is dat een waakhond?’ ‘Wij moeten geen waakhond hebben,’ zei ons Moe, ‘want er komen juist maar brave menschen bij ons.’ ‘Het is een straathond,’ zei mijn Pa met een gezicht of hij het onherroepelijk laatste oordeel uitsprak. Maar ik weet dat hij dat allemaal zegt om te zien wat ik er ga op antwoorden. Lijk verleden week: mijn schoenen knelden te erg en in plaats van naar school te gaan was ik bij peetje Jef gaan zitten, en dan tierde hij: ‘Er is een kaart gekomen dat ge niet | |
[pagina 29]
| |
naar school zijt geweest’, maar daarna vertelde hij het overal, al lachend. ‘Een straathond is ook een hond,’ antwoordde ik. ‘En daarbij, ge zegt het ook altijd als de meestergast u op de fabriek gejudast heeft: precies of een werkmensch géén mensch is.’ Maar 's avonds, onze Pippo kwam niet thuis. Ik zat met mijn verfdoos te spelen, maar ik keek altijd onder tafel, want ik miste het dat hij aan mijn teenen kwam bijten en ik hem dan niet schoppen kon. ‘Moet ik geen appelen halen, of een brood bij Dingen van den bakker,’ vroeg ik. ‘Waarom wilde gij nu op straat?’ vroeg mijn Moe direct. En ze keek rond en ze zag ook dat Pippo er niet was. Ik ging aan de straatdeur staan om te luisteren of ik hem niet hoorde en dan kwam er een magere leelijke vrouw binnen, die met de deurklink in haar handen vertelde en vertelde, patati en patata, en mijn moeder antwoordde haar en mijn Pa riep: ‘Hoeveel staan de eieren nu op de markt?’ Toen ging de vrouw weg en almeteen zei ze nog: ‘Ja, het is waar ook, daar ligt een hond overreden op de trambaan. Van wien zou die nu zijn?’ ‘O dat zal zeker een hond zijn van aan den anderen kant van de stad,’ zei mijn moeder seffens, en ik zag dat ze naar mij niet wou kijken. ‘Als het onze Pippo is schrei ik mij de oogen uit den kop,’ riep ik. En het was Pippo. Ons moeder sloeg en zalfde, en mijn Pa zei niets maar pakte mij almeteens op zijn knieën. ‘Ik weet in Brussel iemand die voor u een schoonen hond heeft,’ zei hij. ‘Ik moet geen schoonen hond hebben,’ snotterde ik, ‘maar een straathond, een zwarte met een witte borst, een Pippo.’ Voorloopig - dat is een woord van mijn Pa - voorloopig heb ik nu een kat, een zwarte met een witte borst. Maar als ik naar school ga kijk ik toch nog altijd eens in de gracht waar men Pippo onder aarde en bladeren en schramoelieGa naar eind1. begraven heeft. ‘Dag Pippo,’ zeg ik dan. Maar niet luidop, want den Does nevens mij zou er nog kunnen mee lachen... | |
De sigaarVan heel den oorlog nog geen chocolat gezien en nu geheel het rantsoen in eenen keer binnengeslibberd, en ongezond geworden, en 's nachts moeten beginnen roepen, maar het was al te laat. Voilà, daar hebt ge mijn historie. ‘Ge ziet wat bleekskens,’ zei ons Moe 's morgens. ‘En daarmee wilt ge misschien gaan beweren, dat hij niet naar school moet?’ vroeg onze Pa streng. ‘Och toe,’ zei ons Moe, en ik bleef thuis. Ah, en den Does heeft dan ook geprobeerd, maar hij werd ongelukkiglijk niet ongezond, en kreeg dan nog een mep omdat hij den chocolat van zijn broer ook had binnengespeeld. En 's noenens, ik ging met hem een eindeken mee naar school. Het is plezierig om dien weg te gaan als ge weet dat ge u moogt omkeeren als ge wilt. En we | |
[pagina 30]
| |
bleven aan een nieuwen winkel kijken. ‘Zie daar is nog een nieuwen winkel,’ zei den Does, en ik wist ook nog een anderen nieuwen winkel. En op den duur zagen wij niemand meer. ‘Ik geloof, dat het al te laat is om naar school te gaan,’ zei den Does, en we kwamen teruggewandeld om het aan zijn moeder te zeggen. ‘Ik zal zeggen, dat ik mijn voet omgeslagen heb,’ zei hij. En hij begon te hinkepinken. ‘Wat peisde ervan,’ vroeg hij, en ik keek hem aan. ‘Ge moet nog beginnen weenen,’ zei ik. En gelijk hij zich in gang zette, almeteens. ‘Kijk,’ zei hij, en ik keek en ik sprong. Het was een groote splinternieuwe nog niet aangestoken sigaar. ‘Een heele sigaar voor ons,’ zei den Does. ‘Voor mij,’ zei ik. ‘Ik heb ze het eerst zien liggen.’ ‘Ja, maar ik heb ze vast.’ En hij sloeg er naar om ze uit mijn handen te krijgen, en ik knelde ze goed vast en schopte naar zijn beenen. De sigaar viel, ze was een beetje geblutst, maar daar keken we toch niet naar om. En van achter den hoek kwam Lange Miel. ‘'t Zal schoon zijn in de klas,’ zei hij, ‘geen een van ons bende die er naar toe is.’ En hij raapte de sigaar op en stak ze in zijn mond. ‘Het is onze sigaar,’ riepen den Does en ik. ‘Hij heeft ze 't eerst zien liggen en ik had ze 't eerst vast.’ ‘Goed,’ zei Lange Miel, ‘hij had ze 't eerst zien liggen en gij had ze 't eerst vast, hewel, en ik zal ze 't eerst opsmoren.’ Wij moesten nog een tijd rondloopen eer we iemand vonden die een stekjeGa naar eind1. wou geven. Eerst vonden we een klein meneertje, waar Lange Miel een halven kop bovenuit stak. ‘Hé, Meneerken, hebde ons geen steksken,’ zei hij en hij stak zijn sigaar al vooruit. ‘Klein mannekens mogen nog niet smoren,’ zei het meneerken. ‘Moogde gij dan ook nog niet smoren,’ vroeg Lange Miel. Den tweeden dien we zagen was agent Poek met zijn leelijk gezicht, en vaneigens, dat wij de sigaar achter onzen rug staken, en hem alle drie voorbijstapten zonder hem te bezien. Den derden dien we zagen lachte eens en haalde zijn stekjes boven. Lange Mie] dampte en dampte lijk de schouw van het elektriekfabriek, en almeteens, boem, oeioei, vuur en vlam en rook, en een Lange Miel met een zwart gezicht. En ik heb gelachen, gelachen dat mijn buik zeer deed. En den Does viel al lachende omver, zoodat hij werkelijk zijn voet omsloeg. ‘Lange Miel, het is een sigaar van de c.v.p.Ga naar eind2.,’ zei ik, ‘waar ge zwart van wordt als g' er aan smoort.’ Toen kwamen we thuis en den Does zijn moeder vroeg: ‘Waar hebt gij gezeten.’ En den Does pitste wat nat uit zijn ogen en zei: ‘Ik heb mijn voet omgeslagen en kon niet naar school gaan.’ | |
De foorHet is foorGa naar eind1. en overal staat het vol met barakken, de molekensGa naar eind2. draaien en de reuk van smoutebollen en frit doet u goesting | |
[pagina 31]
| |
krijgen naar nog meer smoutebollen en frit, en in de schietkotenGa naar eind3.
hoort ge de pijpen in stukken springen. Ik sta van mijn een been op mijn ander te springen, al tastend in mijn broekzak want mijn zondagsgeld bijt in mijn bil. En ondertusschen zit onze Pa achter de stoof met zijn gezicht in een boek, precies of... ‘Precies of ge een oud peekenGa naar eind4. zijt,’ hoor ik ons Moe zeggen, ‘doe dien boek weg en scheer u en laat ons eens naar de foor gaan, dat onze Jo nekeer op de molekens kan zitten.’ ‘Of dat gij met uwen nievenGa naar eind5. hoed kunt pronken,’ zegt onze Pa, en hij steekt zich nog dieper in zijn boek. En daarop antwoordt ons Moe en daarop grommelt onze Pa en seffens is het ruzie en ambras. Het duurt en duurt eer hij zich geschoren heeft en het duurt en duurt eer zij haar hoed heeft opgezet, en daarna zien ze dat ze mij vergeten te wasschen zijn en dat ik mijn schoon kostuum niet aanheb. ‘Hoe kunt ge nu op een molen zitten en plezier hebben met een proper gezicht en een nief kostuum?’ En daarmee is het weer ruzie en krijg ik kletsen en moet ik voor den tweeden keer gewasschen worden en eindelijk komen we toe op de foor. Op de foor slingert de eene barak haar muziek naar de andere, en draaien de paardekensmolens die geen paardekens meer hebben maar auto's. Alleen ginder in den uitersten hoek staat een scheef ding met velo's en een varken en een clown die gebukt staat, maar ik zit liever op den autoskooter. ‘Tuttut,’ zegt ons Moe, ‘ge zijt er nog niet en ge moet reeds uw geld kwijt zijn!’ Ziet ge, ik peinsde het wel, den eenen helft van de foor is het nog te vroeg en den anderen helft is het al te laat, en wij verturreluten onzen schoonen tijd met onze Pa die zijn portret wil schieten in een barak: Tir ModerneGa naar eind6., 3 ballen voor 10 frank. Maar wij gaan weg
zonder portret. ‘Het zijn geweeren die ge nooit kunt juist richten,’ zegt hij. ‘Als ge dat weet waarom mikt ge dan niet ergens naar iets anders,’ zegt ons Moe. ‘Ik zal nekeer naar uw tong mikken,’ zegt onze Pa. En eindlijk mag ik dan toch eens op den carroussel. ‘Hou u goed vast dat ge er niet afrolt en zie dat ge u niet vuil maakt en verlies uw geld niet en scheur uw broek aan geen
nagel,’ zegt ons Moe die mij vasthoudt bij mijn arm en mij haast onder den carroussel duwt, zoodat ik weer een toer moet laten voorbijgaan. Als ik er afkom, zet onze Pa een verschrikt gezicht: ‘Oei ge ziet dat ge te veel rondgedraaid hebt, kijk eens in een spiegel!’ En hij trekt mij naar een barak met spiegels waarin ge een scheef gezicht hebt. Maar ik kan er niet mee lachen. ‘Het zijn schoon kinderen die op hun ouders trekken,’ zeg ik. En ons Moe lacht hem uit. Maar om zich te wreken lacht hij haar uit als ze bij madame Gita haar geluk wil laten voorspellen. ‘Dat kan ik ook,’ zegt hij, ‘ik heb in de lijnen van uw hand gelezen dat gij mij nog veele jaren zult embeteerenGa naar eind7., want onkruid wil niet vergaan.’ En hij vertelt iets dat hij een mop noemt, van een waarzegster die tegen een meisje zei: ‘Er zal een zwarte in uw leven komen’ en het meisje antwoordde: ‘Zou het er geen van het o.f.Ga naar eind8. kunnen zijn, want ik hou niet van de zwarten.’ En dan wil hij verder vertellen dat de waarzegster zei: ‘Het is 15 frank...’
| |
[pagina 32]
| |
Maar ik en ons Moe antwoordden seffens: ‘Dat het meisje zei dat het spijtig was maar dat ze geen geld bij zich had.’ En dan zijn we naar de cirk gegaan, maar dat is een vertelsel voor de volgende week.Ga naar eind9. | |
Op bezoek bij nonkel TheodoorIk ben weeral een toer tegengekoomen, kwestie met het bezoek aan mijn nonkel Theodoor, dien ik niet kan hooren of rieken, want hij trekt op een dondervlaag en hij stinkt naar een oude kleerkast. Ieder jaar met Nieuwjaar moet ik hem een kaartje schrijven ‘Veel geluk en liefderijke groeten van Jo’, en onze Pa zegt dan dat ik hem niet moet vragen wanneer hij er nu eindelijk op een treffelijke manier gaat van onder muizen, en ons in zijn testament zetten, de leelijke azijnpisser die hij is. Met dat hij echter in Muisstekeghem woont, zien wij hem gelukkiglijk niet veel, maar af en toe ben ik toch verplicht hem een bezoek te brengen, deftig gewasschen, en achter mijn ooren nagekeken door mijn moeder en door onze Pa met een dreigenden vinger de les gespeld: ‘En zie dat ge geen streken uithaalt!’ Eindelijk heb ik dan het kostuum aan waarmee ik zondag in de haag ben blijven hangen en waarvan ik de scheur zolang mogelijk heb verborgen gehouden. En ons Moe zegt: ‘En hier is een gat in! Hoe zijt ge dat weeral tegengekomen, en ge zegt niets, en nu dat ge gaat vertrekken moet ik weeral beginnen naaien’ enz... Iets waar ik ondertusschen met een gezicht bijsta of ik een mislukte engel ben, die per malheur uit den hemel gevallen is. Dan wordt het Engelsch bootjeGa naar eind1. op mijn kop gezet, zoo recht als een kaars, zoo dat ik verplicht ben er seffens een duw tegen te geven, en we zijn de pist inGa naar eind2. naar den boerentram. Vaneigens, dat onze Pa, die mij alles gezegd heeft over wat ik te doen en te laten heb, almeteens moet blijven staan al op zijn zakken kloppend: ‘Potverhierenginder, ik ben mijn tabak en mijn blaadjes vergeten.’ ‘En een kanon om dien nonkel Zevenurenteen omver te schieten, dat zijn we ook vergeten,’ peins ik. Ginder komt de tram die vol volk hangt en we hangen er ons bij en we rijden naar Muisstekeghem waar de tram stopt en ik | |
[pagina 33]
| |
op alle teenen begin te trappen, en onze Pa roept: ‘Pas op voor dat kind.’ ‘Inutile Moschieu,’ roept er een Brusselaar, die nog verder dan Muisstekeghem moet, ‘ge kunt er niet meer op.’ En onze Pa: ‘We moeten er potverdekke niet meer op, we moeten er af.’ En eindelijk staan we voor de deur van nonkel, ik voel mijn hart kloppen en ik riek het binnenste van de kleerkast, terwijl mijn Pa aan de bel trekt en er direkt bijzegt: ‘Hij zal zeker niet thuis zijn.’ Maar vandaag hebben we geen chanceGa naar eind3., het ijzeren raampje in de deur gaat open en het leelijk gezicht van Nonkel Zevenurenteen komt er doorheen kijken. ‘Sjoer Nonkel,’ zegt onze Pa met een grijns, juist lijk hij het tegen ons Moe zegt als hij op de melk moest letten en die algelijk toch heeft laten overkoken. Ik doe gelijk ze me gezegd hebben, ik pak mijn Engelsch bootje af en zeg: ‘Dag Nonkel Ze... Zeodoor.’ ‘Ge moet met dat manneken bij den dokter gaan,’ zegt Nonkel, ‘want hij kan geen “t” uitspreken. Laat nekeer uw tong zien.’ Iets dat ik direkt met veel plezier doe. We gaan in den salon en ik zit daar nog altijd met mijn tong naar hem uitgestoken. ‘'t Is goed, 't is goed, trekt uw blad maar binnen,’ zegt hij. En terwijl onze Pa over het weer en den tabak begint, en mijn nonkel antwoordt dat hij niet buiten komt of niet smoort, zit ik te zweten van stil te moeten zitten. De kat van nonkel zit te ver af om aan haar staart te trekken en alhoewel ik altijd roep ‘Poes, poes, poes’ gebaart ze van krommen haasGa naar eind4.. ‘Pak de beestjes,’ roep ik, en ik kom zoo: ‘Brrr.’ En hoe het kwam weet ik niet maar almeteens is ze toch onder mijn voet en ik spring recht en er valt een hoogen stoel met een vaas omver. ‘Het is de kat,’ roep ik. Maar nonkel staat op met zijn dondervlaag gezicht en komt met zijn dreigenden vinger naar mij: ‘Het is niet waar, 't zijde gij.’ ‘Ja, de goeien dag en de complimenten van ons Clemence,’ zegt onze Pa en hij trekt mij de gang in en zoekt in zeven haasten mijn Engelsch bootje aan den kapstok. ‘Ja maar, zoo niet, zoo niet,’ hoor ik nonkel roepen, ‘gaat ge die vaas betalen, ja of nee?’ ‘Dag nonkel Zevenuren... Theodoor,’ roep ik. ‘Zevenurenteen,’ zegt onze Pa, die mij woest trekt, ‘ik zal u gaan een zevenurenteen onder de broek geven, snotneus die ge zijt.’ En op den tram naar huis, onze Pa, die zijn hoed afpakt om zijn zweet af te kuischen en naar dien hoed verwonderd kijkt. En ik lach mij haast kapot, in zijn haast heeft hij daar in de gang den hoed van nonkel Theodoor op zijn kop gezet. ‘Dan heb ik mijn hoed ginder laten hangen,’ zegt hij. ‘Het is niet waar,’ zeg ik, ‘ge zijt thuis weggegaan zonder hoed.’ | |
[pagina 34]
| |
VerzenderkensdagVandaag is het verzenderkensdagGa naar eind1. geweest of 1sten April en dan zenden ze u achter het rond vierkant of de glazen schaar of den hamer van kachou of de vijl om groefjes in de koffieboonen te trekken, en nooit eens achter chokolade die rekt of cigaretten met nootjes in, want deze die u verzenden zijn van tien negen de grootste dommerikken, ze zenden u achter iets waar zij al geweest zijn achterzoeken. Zoo gaat dat. ‘Zij hebben geen originaliteit,’ zou de meester zeggen. Ik en den Does en Lange Miel hebben daar gisteren op de achterste bank heel den dag zitten over zeeveren, terwijl we een lijst opmaakten van dingen waarachter nog niemand werd gezonden. ‘Bestaat dat ook?’ vroeg den Does standvastig, want hij zal ook het warm water niet uitvinden, hij ware in staat om bij vergissing water in den vorm van poeder uit te vinden, zodat ge het kunt verkoopen in tipzakjes. En Lange Miel, die weer een nieuw gedacht had, zei: ‘Of bijvoorbeeld...’ En hij schoot in zoo een zotte lach dat heel de klas naar ons keek, en dat ze allemaal meelachten en op hun bank sloegen met hun regel. Alhoewel niemand wist wat Lange Miel nu eigenlijk had willen zeggen. Andreus wierp zelfs zijn Vaderlandsche geschiedenis op de grond en lachte met heel zijn grooten mond open, een geluk dat zijn ooren er nog stonden. Maar het bleek dat de meester juist over de nieuwe spelling bezig was, hij moest gezegd hebben dat een bosch een bos ging zijn en een visch een vis.Ga naar eind2. ‘Waarmee lacht gij daar?’ bulderde de meester. ‘Met wat ge daar gezegd hebt,’ antwoordde Lange Miel. En almeteens keek hij erg verschrikt. ‘Oei, meester, het is waar ook, ik ben u vergeten te zeggen dat de bestuurder naar u gevraagd heeft om eens op zijn bureel te komen.’ ‘Ezel,’ antwoordde de meester, ‘hoe kunt ge zooiets vergeten? Moest uw hoofd niet vaststaan ge zoudt het nog vergeten mee naar school te brengen.’ ‘Ik zie me hier al zonder hoofd zitten te schrijven: “De mens vangt een vis in een bos zonder bomen en moet lopen voor de sampetter”,’ riep hij de meester na. Maar die hoorde het niet meer, hij sloeg de deur achter zich dicht en daar zaten wij alleen in de klas. Den Does liep naar het bord en schreef er op: ‘Het is een April-VIS.’ En als de meester terugkwam was het erg stil, iedereen zat diep over een boek gebogen, en den Does keek naar de zoldering en mummelde met zijn lippen en bliksemde met zijn ogen. ‘Vijf en zeven is dertien.’ ‘Ik zal u gaan dertienen,’ riep de meester. ‘Waar zit de andere?’ En we keken rond, maar inderdaad, Lange Miel was nieveransGa naar eind3. meer te zien. ‘Gelijk waar ge zit of waar ge u weggestoken hebt, al waart ge naar huis geloopen,’ riep de meester zeer luid, ‘ge gaat voor uw straf honderd keer schrijven: “Men verzendt geen Aprilvisschen op 31 maart”.’ Als de klas uit was, kwam Lange Miel van onder den hektoliter gekropen. ‘Wacht tot morgen!’ zei hij. ‘Ik verzend hem naar Kongo, bij de wilde beesten. Naar den evenaar waar hij altijd van spreekt. Hebt ge nu al van uw | |
[pagina 35]
| |
leven een evenaar of een middaglijn of een vierkantswortel of een grooten gemeenen deeler gezien? Hij mag ons heel het jaar voor den aap houden en wij mogen geen dagje te vroeg zijn.’ En we stapten naar huis waar we den Does zijn moeder achter duivenmelk zonden. ‘Het is voor het rantsoen en ze staan overal al aan te schuiven.’ En ze was weg met haar kan. Want den Does en zijn moeder, dat zijn er twee. Ze zijn in staat om naar de koolmijnen in de Nieuwstraat te gaan. Moest er iemand aan den Does vragen: ‘Wilt ge eens gaan kijken of ik niet op de markt ben, manneken,’ hij zou seffens weg zijn en komen zeggen: ‘Neen meneer, ik heb u daar niet gezien.’ De dag daarna waren we een beetje vroeg in de school, kwestie van er nog eenige te vangen, en ik zag Lange Miel met twee pennen aan zijn pennestok zitten straf schrijven. Hij was diep neerslachtig. ‘Dat is nog het ergste niet,’ zei hij, ‘maar we moeten alle drie bij meneer den bestuurder! Ik en den Does zijn er al geweest.’ Ik haastte mij ook weg en klopte aan die gevreesde deur waarachter den bestuurder zat met zijn grooten pince-nez en zijn wreedachtige moustache: ‘Moest ik bij u komen, meneer den bestuurder?’ En hij sloeg met zijn vuist op zijn bureau dat zijn pince-nez afviel. ‘Dat is nu al den tienden aap die ze mij vanmorgen op den hals jagen,’ riep hij uit. En ik zakte haast door den grond van nijd en spijt en schaamte. Dien aap van een Lange Miel. Hij zal het bekoopen, ik zend hem naar het eiland ChipkaGa naar eind4. waar ze lantarenpalen maken van de schipbreukelingen. | |
Portret van onze pa‘Voor uw huiswerk gaat ge een opstel maken: Beschrijving van de zomer,’ zegt de meester. ‘Ha dat is gemakkelijk,’ antwoordt den Does; ‘ik zal schrijven: het is zomer en ik leg mij tegen den muur van het limonadefabrieksken en val in slaap.’ En ik? Ik zou mij wel naast hem willen leggen, maar ik zou er toch blijven aan denken: ‘Wat is de zomer nu eigenlijk?’ Het zijn dagen die zich uitrekken van de warmte lijk ze in den winter ineenkrimpen van de koude. En ik hoor ons Moe zeggen: ‘Gansch de natuur krijgt een nieuw kleedje, de velden, het stuk perelaar achter in | |
[pagina 36]
| |
den hof, en Constance van den bakker,’ en ze trekt de kleerkast open en vraagt aan het binnenste van de kleerkast, wat er nu hangt dat niet te lomp, te zwaar of te wintersch is. Maar ze vraagt het toch luid genoeg om het onze Pa te laten hooren. En onze Pa vraagt aan de radio die speelt of hij zijn belastingsbrief al ingevuld heeft, ja of neen. Verder zit ik aan de punt van mijn potlood te likken: ‘Wat is er nog in den zomer?’ En ik zie de zwemkom, de Molenbeek en den Does die met zijn blote voeten in een stuk van een flesch trapt en al huilend en al bloedend naar huis hinkt. Ik zie de kreemkarrekensGa naar eind1., die ge al van ver achter den hoek hoort fluiten - vooral als ge geen frank krijgt - en ik zie de klas waar de meester achter zijn pupiter zit te knikkebollen met een papierken aan zijn frak, nadat hij gezegd heeft: ‘Maak een opstel over een waterval, of neen, neem als onderwerp “De Brouwerij”,’ terwijl ik door het openstaande venster op de koer van de school twee musschen zie met de marbels spelen. Maar onze Pa die achter mij komt staan, en het opschrift van mijn huiswerk leest, zegt: ‘Die opstellen, dat is verkeerd.’ Voila, daar hebt ge het al, gelukkiglijk is het weer de fout van onze meester. Lijk Lange Miel, die in de klas een ruit uitsmeet, van plezier omdat het 's anderendaags geen school was, en beweerde dat het de fout van den meester was: ‘Hij moet dat zoo ineens niet gezegd hebben.’ Een kind moogt ge niet zeggen ‘Doe dit of doe dat’ beweert onze Pa, een kind moet ge zeggen ‘Ziet ge
| |
[pagina 37]
| |
dat ginderver? Hewel ongeveer langs daar moet ge gaan.’ En ik veronderstel dat hij nu vandaag of morgen zal zeggen ‘ziet ge ginder ver dat kreemkarreken afkomen, hewel’. En ik zal dan antwoorden: ‘Laat dat maar, hij zal wel met zijn karreken langs hier voorbijkomen.’ ‘De meester zou moeten zeggen,’ vervolgt onze Pa, ‘kijk naar iets, om het even wat, en maak daar een portret van.’ Ha, en ik schuif seffens mijn pampieren opzij en een stoel tegen den muur, waar ons Ma en onze Pa hangen en begin daarna aan een nief blad: portret van onze pa. Onze Pa zit daar en blijft daar zitten, met zijn haren in de war van er in te wroeten, al zeggend: ‘Oei ik heb werk werk werk en ik geraak er niet door.’ En verder zich met werk van god-en-alleman bemoeiend: ‘Ge zoudt dat zoo en zoo moeten doen, want gelijk het nu gaat is het verkeerd. De wereld draait averecht. Men schilt de aardappelen veel te dik en het Belgisch leger wordt weer het leger van voor den oorlog, en een vrouw zou moeten twee hoofden hebben, een hoofd waarmee ze spreekt en denkt, en een hoofd dat bij de coiffeuse is of in den hoedenwinkel ligt.’ Hij is vandaag te bot en morgen te zot, onze Pa. Als hij te zot is kan hij niet verdragen dat ge aan een serieus werk bezig zijt, lijk postzegels verzamelen, of merken van allumetten-doosjesGa naar eind2. - want er is maar één serieus werk, en dat is het werk waar hij moet aan beginnen - de rest is zeever in pakjes. En dan lacht hij met iedereen maar kan hij niet verdragen dat iemand met hem lacht. Lijk dien keer dat we naar de cinema gingen, en hij zegde: ‘Ziet ge ginder die madam met het station van Erpe-Meire op haar hoofd? Ziet ge dit en ziet ge dat, hahaha!’ En in de cinema duwen ze de deur toe waar hij achter zit, en lacht niet, hij schiet hen met zijn oogen omver. Of hij zit te vertellen van zijn jongen tijd, als er bezoek is, hoe hij en Maurice, die nu in Brussel woont, naar de academie gingen en daar op hun muziekskenGa naar eind3. zaten te spelen, en de meester zei: ‘Te naaste keer moogt ge uw fluitje niet meer meebrengen!’ Maar als ik hem iets vertel van den Does of van Lange Miel, dan zegt hij: ‘Jamaar jamaar, gade gij naar school om iets te leeren of om kwapertenGa naar eind4. uit te steken?’ En hij trekt een gezicht of de lucht ingevallen is en al de musschen dood zijn. En als hij te bot is dan zit hij achter zijn gazet en al wat ge van hem ziet is ‘Dr. PetiotGa naar eind5. veroordeeld’, en daarboven een beetje rook van zijn sigaret, en daaronder de asch van zijn sigaret die in den vloer valt. ‘In den vloer die juist geschuurd is,’ roept ons Moe. Maar hij laat zich niet zien, achter Dr. Petiot hoort ge hem zeggen dat zijn maag weer pijn doet of zijn kop of zijn nieren. En als ons Moe zegt dat hij dan maar naar het hospitaal moet gaan wonen en trouwen met zuster Godelieve van zaal 10, dan zegt hij tot mij: ‘Kom Jo, wij gaan eens wandelen.’ O ik weet waar naartoe, naar den bosch waar een klein huizeken staat, en daar staat hij op te zien en zegt hij: ‘Zie, hier zouden wij moeten wonen, gij en ik, en tegen iedereen zeggen dat we naar de Congo zijn. Maar zeg dat tegen ons Moe niet.’ En als we thuis komen | |
[pagina 38]
| |
dan vraagt hij: ‘Kan ik niets voor u doen vrouwtje, naar de melk kijken die overkookt of zoo?’ | |
Met onze pa naar Brussel‘Jo! als ge niet braaf zijt gaat ge niet mee naar Brussel! Wat! Is uw broek weeral gescheurd? Gij gaat niet...’ En zoo tot in het oneindige. Ge zoudt op den duur de pijp aan Marten geven en hem zelf laten smooren, en zeggen: ‘Het is reeds lang goed, ik zal wel hier blijven en met den Does naar het Sluisken gaan visschen.’ Want ge zijt uren en uren braaf, lijk onnoozele André die heel de dag dóór een eindeken koord vol knoopen legt, en er daarna die knoopen weer uithaalt. En ge peinst; nu heb ik mijn hemel duivel en al verdiend, ik mag eens mijn schade inhalen. En pas heeft den Does bij den beenhouwer een ruit gebroken, lijk ik met een steen naar hem wierp, of daar gaan de poppen aan het dansen. Onze Pa zet zijn mond open, en wij zeggen tegelijkertijd: ‘Gij gaat niet mee naar Brussel!’ En als dan eindelijk den dag gekomen is, dan móet ge meegaan, alhoewel ze in de cinema van Tarzan spelen. ‘In Brussel spelen ze ook van Tarzan,’ zegt ons Moe. En in Brussel is er een Lunapark en rijden er trams en kunnen wij in den Aux Bon Innovation met de rollende trap naar het speelgoed gaan kijken. Goed, ge laat u de ooren van den kop wasschen en uw neus uitsnuiten tot heel het binnenste van uw kop, met uw laatste beetje verstand, mee naar buiten gekomen is, en uw haren kammen en kammen alhoewel het geen avanceGa naar eind1. is, want binnen vijf minuten liggen ze weeral overhoop lijk op een hooizolder. Dan stapt ge in den tram. Tenminste dat wilt ge maar ge moogt niet, ge moet er u laten opzetten lijk een klein kind. En ons Moe, die van achteraan komt, roept: ‘Is hij binnen?’ En dan vertrekt de tram, maar zij staat nog buiten, en loopt en loopt met de hand aan het koperen handvat en iedereen roept: ‘Pas op, pas op, die madame met haar vliegtuigmoederschip op het hoofd is nog niet binnen!’ Spijtig dat ik dan niet zeggen mag: ‘Als ge niet oppast gaat ge niet mee naar Brussel.’ En in Brussel, welke tram gaan we nemen? En dat is dan onveranderlijk lijk de lessen in de klas, den tram 15. De tram 15 | |
[pagina 39]
| |
die overal naartoe rijdt, naar de Nord en naar de Midi, naar de Port d'Halle en het Lunapark en de cinema. De meester zegt dat een Ode een lofzang is - en dat is waar, ge zult het tot vervelens toe in de kruiswoordraadsels einden - en ik zal later eens in plaats van een opstel een Ode maken. Ode aan de 15. Aan de Port d'Halle stappen we af en gaan wij bij Maurice en José die vaneigens niet thuis zijn, de deur is vast. ‘Ja, hier staan we nu,’ zegt onze Pa, en hij kijkt naar het vliegtuigmoederschip. Maurice en José zijn vrienden van ons Moe en onze Pa, maar niet lijk ik een vriend ben van den Does en van Lange Miel, want wij kloppen er van tijd eens op. José en ons Moe kloppen nooit eens op malkander, die zeggen: ‘O zijt ge daar?’ En ze beginnen te kussen en pollekensGa naar eind2. te geven en te vragen hoe het met de nieren en den buik is. En dan bliksemen ze met de oogen en veranderen zij hun stem: oei ci en oei la. Maurice heeft zijn kostuum aan dat op den groei gemaakt is, terwijl hij niet meer groeien kan. Hij krimpt altijd nog, zegt José die zijn vrouw is. En hij heeft een plat onnoozel hoedje op. Ik heb hem al drie keeren weten een nieuwen hoed koopen en het is altijd opnieuw precies denzelfden. Ik geloof dat hij hem 's nachts onder zijn matras steekt om hem 's morgens te kunnen vinden. En terwijl ons Moe en José bezig zijn met de lijnwaadkast overhoop te halen, en zich af te vragen in welke hoek wij zullen liggen dezen nacht, terwijl voel ik aan een schilderij van Maurice of ze nog niet droog is. Want Maurice is een schilder, een echte, een die armoede zaait, zegt onze Pa - dat zou ik wel eens willen zien opschieten - En die schilderij is vaneigens niet droog, heel mijn hand hangt vol verf. En begot - oei dat mag ik niet zeggen - heel mijn mouw ook. Hoe heb ik hem dat gelapt? En ik vrijf en vrijf, en zoek een vod en een flesch met iets in, en dan valt een lijst omver, vlak op mijn kop, en de flesch valt uit mijn handen en is kapot. | |
[pagina 40]
| |
Ik muis er van onder zonder iets te zeggen, en verberg zoo goed mogelijk mijn mouw-vol-verf aan onze Pa en Maurice die aan elkander zitten te vertellen hoe kinderen moeten opgevoed worden. Maar daar verstaat gij u niet uit, uit de opvoeding. Den eenen minuut is het met hen vrij te laten, en den anderen minuut is het met hen een goei klinkGa naar eind3. onder hun gat te geven. Zoolang het er onder is, is het niets, zeg ik. En dan lachen ze en zien ze mijn mouw. En ze haasten zich om het weg te kuisschen vooraleer ons Moe het ziet. We haasten ons de trappen af en gaan wandelen, dat is het plezierigste. Maar dat vertel ik op een anderen keer. | |
Een filosoofIk zou u allang willen verder vertellen hebben - en allang beteekent al een heelen tijd, maar dit is geen huiswerk en de meester zal er mij dus toch geen slecht punt kunnen voor geven - over mijn lotgevallen met onze Pa in Brussel, maar ik ben ziek gevallen. Neen merci ge moet mij niet beklagen want het is toch al gedaan. En daarbij het was geen erg, iets méér dan schoolziekte en iets minder dan mijn hoofd dat weg-zwoor. Ons Moe noemde het gewoonweg kritskrets van brand en onze Pa gaf het een geleerden naam - maar hij heeft er lang genoeg zijn tong voor in een knoop probeeren te slaan, eer hij het recept van den doktoor kon aflezen zonder dat zijn kolknopje in zijn tas koffie sprong - en mijn peetje Jef zegde dan: ‘Ha, dat zijn dan puisten!’ En iedereen wist te zeggen van wat ik die puisten gekregen heb, want daarin zijn de groote menschen zeer slim, maar niemand gaf een serieus middel om er van af te geraken. Maar dat komt hier nu allemaal niet van pas, ik moest u verder vertellen over mijn avonturen in Brussel. ‘Brussel een oerwoud’, zegt er een vriend van onze Pa, iemand die mij konkurrentie aandoet - is konkurrentie goed geschreven? - en ook vertelsels schrijft in de ‘Ronde Vaan’, maar bijlange zoo goed niet als de mijne.Ga naar eind1. Want Brussel is geen oerwoud, ik heb nieverans een tijger of een leeuw gezien, ten ware eens een steenen die ze zullen bezigen als fontein als het kraantjeswater wat goedkooper wordt. In plaats van wilde beesten zijn er meneeren met dekoraties, en in plaats van ‘het spoor doorheen de jungle’ lijk in de cinema, zijn er in Brussel trams. En het is waar ook, ik moet nog altijd die ode aan de 15 schrijven. En we pakken dan de 15, en daar staat iemand zonder einde op het platform, met een broek die nog langer is dan hij zelf en met een neus die een heelen eind uit de tram naar buiten steekt, straks rijdt er een passeerende auto een stukje af, en met een hoofd dat aan zijn lijf vastgebonden is met een plastron, een | |
[pagina 41]
| |
groote, een veelkleurige. ‘Het is dat hij naar Marlène Dietrich gaat kijken,’ zegt onze Pa, ‘want anders, als hij naar zijn werk gaat, is het maar een plastron lijk een overknabbeld stukske koorde.’ En als verdere portretschildering: met oogen die naar de wereld kijken daar waar de wereld juist voorbijgedraaid is, en dus niet meer is. In het luchtledige. ‘Ha,’ zegt die eindelooze iemand die zijn oogen opentrekt zoodat zijn plastron er scheef van zakt, ‘ha, en weet ge wat het luchtledige is? Het luchtledige zegt Kant is een kous met een gat in zóó groot dat er geen kous meer is, maar Kant is mis, want Piepenol Doxoblok zegt dat... wablief?’ En dat wablief is tot den tramreceveurGa naar eind2.. ‘Ha, dat ik moet betalen?’ En hij zoekt en zoekt in al zijn zakken en onze Pa zegt: ‘Is het uw tramkaart die ge zoekt? Die hebt ge daar in uw hand.’ ‘O, het is een geleerde bol,’ zegt onze Pa, ‘een filosoof, iemand die zweeft.’ En ik sla direkt zijn voeten ga, maar het is niet waar dat hij zweeft. Zijn schoenen die het gezicht hebben van een oude vrouw en zoo triestig zijn als een zevenuren-lijk dat niet betaald is, staan een beetje lijk CharlotGa naar eind3. de zijn, maar goed en wel op het platform van de tram. ‘En is dat nu Jo,’ vraagt de filosoof die naar mij kijkt zonder naar mij te kijken. ‘Ik voel mij,’ zegt hij, ‘hoe moet ik het formuleeren, zeer verheugd u als medewerker te kunnen begroeten.’ En hij buigt een stuk boveneind van zijn lijf en hij steekt zijn hand uit met de tramkaart in. ‘Merci,’ zeg ik, want ik ken mijn wereld, en ik neem zijn tramkaart aan en zeg: ‘van's gelijke, ik ben blij dat gij er ook zijt en dat ik niet de gazet alleen moet vullen.’ ‘Ge moet eens meekomen naar de redactie,’ zegt hij, ‘als ge er maar niets inzet over mij, want ik ken uw streken, en als Greta Garbo dat leest ben ik de plank afGa naar eind4..’ En ineens begint hij te lachen: ‘Hahaha! Ge moet eens iets schrijven over Kwajongen en over de mannen van de sport en over de mannen van kunst en letteren. Pak ze eens goed op snee, ze hebben met mij al genoeg den aap gehouden.’ ‘Gaan wij er nu naartoe,’ vraag ik. En hij steekt ineens zijn kop omhoog en wrijft zijn spinnekop-haar uit zijn gezicht. ‘Goedemaar,’ zegt hij, ‘ik weet wel dat ik verstrooid ben, maar zoo erg toch nog niet dat ik vandaag naar de redaktie zal gaan, ze werken niet.’ | |
[pagina 42]
| |
Iemand van de sportHet is half-tien 's morgensvroeg en ik zet juist een kom onder het waterkraantje om mijn haren wat nat te maken en de rest misschien uit te drinken, want ik moet proper zijn om een bezoek te brengen aan de redaktie; als moeder mij te stekken heeftGa naar eind1. en vraagt: ‘Waar gadegij naartoe gij?’ ‘Naar de redaktie,’ zeg ik, Oei en patati en patata en dat er geen kinderen meer alleen over straat mogen en dat zij responsabelGa naar eind2. is en wat onze Pa zal zeggen als ik verloren ben geloopen in Brussel? ‘Als ge moet dan moet ge,’ zegt ze, ‘maar ik ga mee.’ En het schreien staat mij nader dan het lachen, want ziet ge mij daar in de redaktie toekomen aan de hand van ons Moe, en iedereen die zegt: ‘Ha, is dat Jo, vaag uw snottebel niet af aan uw mouw kleine jongen die zijn Moe een hand moet geven.’ Ik schaam mij dood. De weg naar de redaktie is precies een weg naar het gevang, ik wou dat het punaiskens begon te regenen en dat ons Moe barvoets was. Maar mijn verdriet is seffens over als ik zie dat er aan den ingang een lift is. Leve een lift, een ascenseurGa naar eind3., een bak die op en neer gaat als ge op een knopke duwt. Ik wou dat ik al groot was en hoofdredakteur was geworden, dan zou ik heel den dag in de lift blijven zitten en altijd op en neer ascenseuren, met een plakske aan de deur: ‘Verboden van den ascenseur gebruik te maken zoolang de hoofdredakteur Jo er in zit.’ De ascenseur komt op het hoogste verdiep, waar een papier op een deur geplakt hangt ‘Sport’, en waar ik een gebulder en getier hoor. Het is de sportredakteur die peinst dat hij een artikel moet schrijven met de knalbuis van den kadukkenGa naar eind4. auto waarmee hij de koersen volgt. Als ik binnenkom slaat de zondvloed van zijn woorden en zijn speeksel over mijn kop, dat mijn ooren er heen en weer van slaan, en dat de deur achter mij in het slot springt. ‘Ik ben Jo,’ zeg ik en ik frimmel verlegen aan den tip van mijn vest. ‘Jo, wie is dat? Zijt gij een korrespondent van wien wij geen artikel geplaatst hebben, of zijt gij een renner wiens naam verkeerd gedrukt werd? Dan moet ge gaan reklameeren bij den zetter want het is mijn schuld niet, ik heb aan niets schuld, ik weet alles goed, beter, best.’ ‘Ik ben Jo,’ zeg ik beschaamd, ‘die af en toe zijn wedervaren vertelt in de rubriek “Voor de vrouw en de jeugd”.’ ‘Voor de vrouw en de jeugd? Die rubriek zal niet lang meer bestaan,’ roept hij, ‘want ze wordt ingenomen door de Sport: overal komt sport: in kunst en letteren, in het gemengd nieuws, in den edito!’ Ik sta er beteuterd van en steek mijn vinger in mijn mond. Maar hij trekt zijn pofbroek op en slaat zijn armen open zoodat er twee aanplakbrieven van den muur vallen en hij klopt mij zoo vriendschappelijk op den rug dat ik onder zijn pupiter stuik. ‘Ge moet daar niet om schreien,’ zegt hij, ‘ik zal ik eens een reporter van u maken, en dan moogt ge meewerken aan de grootste sportrubriek van de wereld.’ En dan vraag ik: ‘Wordt gij nooit eens moe van altijd achter die koersen te loopen en dan naar de redactie te loopen en dan uw artikelen te laten loopen?’ ‘Ik word | |
[pagina 43]
| |
nooit moe,’ buldert hij, ‘hebt ge nu al iemand zien Moe worden van zijn mond open te zetten?’ ‘Nee,’ zeg ik. ‘Wel dan,’ zegt hij, ‘dat is mijn voornaamste werk, de anderen moeten maar de rest doen. O, ik herinner mij den tijd van vroeger,’ begint hij te vertellen, ‘toen ik zelf den tekst voor een plakbrief moest maken “groote koers op vierkante wielen”, en dat ik zelf de affichen ging plakken, en de koers achterna reed en het verslag schreef, weet ge nog iets straffersGa naar eind5.?’ ‘Ja,’ antwoord ik, ‘ge moest zelf in de koers meegereden en den eersten prijs gewonnen hebben.’ ‘Hahaha,’ buldert hij, ‘en dan mijzelf een interview afgenomen hebben: met het notaboekje bij... Mezelf: “Ik kom om een uur of tien bij mezelf en zie den sympathieken renner en sportredakteur juist achter zijn pupiter zitten vloeken en zijn potlood scherpen, als ik mijzelf een interview kom afnemen. Zijt gij niet vermoeid na die prachtprestatie, vraag ik aan mezelf. Vermoeid?, bulder ik verontwaardigd terug, ik ben in staat om tien keeren per dag Parijs-Nice te winnen en daar tevens het schoonste verslag van te schrijven. En dan moet ik mezelf onderbreken want de telefoon rinkelt aanhoudend en met mijn gewone joviale stem roep ik in de telefoon: Ja, wie is daar nu weer? Neen, ik heb geen tijd, ik ben aan mezelf bezig met naar mijn indrukken te vragen.“’ De sportredakteur lacht en klopt zijn pijp aan stukken, nadat hij mij nog veel meer interessante dingen verteld heeft, onder andere dat een mens een kastrolleGa naar eind6. is, en dat zijn stijl de schoonste is van al de redakteurs, veel schooner dan van dien andere sportredakteur en Nobelprijswinnaar-met-het-boek: ‘de koereur die in den auto kroop, of een al te gemakkelijke overwinning’. ‘Wacht,’ roept hij, ‘tot mijn boek, over de koers Parijs-Nice, van de pers komt “indrukken van een natte reporter, of regen onder de palmboomen van de Azurenkust”.’ Mijn ooren beginnen te | |
[pagina 44]
| |
tuiten, en ik loop buiten, maar achter de deur hoor ik hem roepen: ‘Marie-Louise! Waar zit ge milledidedadju!’ | |
Den donkerenIedere dag leer ik een beetje bij, en hoe meer ik leer hoe minder ik mij uit alles versta. Eerst halen ze mij met kruisen en vanen binnen en de deur is nog niet toe of ze zien al liever mijn hielen dan mijn teenen. Dat is lijk mijn nonkel die zegt: ‘Wellekom in de kermis wanneer vertrekt ge terug?’ Ik kom den filosoof op den trap tegen en hij loopt mij voorbij zonder mij haast te bezien. Wat er met dien sportman gaat gebeuren weet ik niet, maar ik heb toch nog één troost, hij peinst dat het iemand anders is waar ik over verteld heb. ‘Het is over iemand van de sport maar niet over mij,’ heeft hij verteld. Lijk den Does als de meester hem vraagt om aan het bord te komen, dan kijkt hij ook altijd achter zich, omdat hij niet gelooven wil dat men het aan hem gevraagd heeft. En nu zit ik met den loopjongen van de redaktie een beetje met de marbels te spelen, vlak naast de deur van den grooten bureau, als die deur openvliegt, en den Donkeren komt | |
[pagina 45]
| |
binnenstappen met een: ‘Hallo James, oedoedeljoedoe’, lijk een Toreador in de arena van de stierengevechten, en een lachje langs hier en een wuivend gebaar langs daar, precies of hij denkt dat iedereen zal beginnen in de handen te plakkenGa naar eind1. en hem toe te juichen. Een toreador, maar met een bolhoed. En den donkerbruinen toreador pakt zijn bolhoed van zijn gepommadeerd zwart haar en hangt hem aan de hoornen van den stier, het is te zeggen aan den kapstok, en zet zich achter zijn gemengd nieuws. ‘Goedendag Donkeren van het gemengd nieuws, ik ben Jo,’ zeg ik. ‘Ha, ik heb nog niet de eer gehad aan u voorgesteld te worden,’ zegt hij. En hij staat recht, buigt, en zet zich terug neer, op de punaise die ik in zeven haasten op zijn stoel gelegd heb. Den Donkeren spreekt een beetje door zijn keel, lijk een ratelslang. Ik geloof dat hij vroeger eens een kleine koffiemolen moet ingeslikt hebben en dat die nu onder zijn adamsappel blijven steken is. Ik zie op zijn tafel al die gemengde berichten en vogelvluchtjes liggen en ik peins met schrik aan de honderden ‘kind overgewaaid en boom verbrand’ die reeds door zijn handen gegaan zijn. ‘Is dat een moeilijke stielGa naar eind2., man-van-het-gemengdnieuws te zijn,’ vraag ik. Want ge moet in het leven een beetje rondneuzen om te weten welke stiel het best voor u geschikt is. Den Does zegt altijd dat hij pateetjesbakkerGa naar eind3. gaat worden, en Lange Miel zegt dat er hem een hoogen piet in het leger, een korporaal, beloofd heeft dat hij later mag kapitein-vliegenier worden. Maar dat zijn illusies. Weet ge wat een illusie is? Hewel ik ook niet. Maar ik kan het mij een beetje voorstellen. Als ge peinst dat Emeransken van den bakker u zal trakteeren met een gratis-rit op den paardjesmolen of met een crème-à-la-glasken, en ze trakteert dan dien snotneus uit de Fabriekstraat, dan is dat een illusie. En misschien krijg ik ook kans om het gemengd nieuws te doen, later, als het niet te embetant of te moeilijk is en men er wat zout op zijn patatten kan mee verdienen. ‘Het is geen kwestie van moeilijk,’ zegt den Donkeren, terwijl zijn oogen vuur en vlam schieten, en ge zijn zwarten baard door het vel van zijn kin hoort schieten. ‘Het is geen kwestie van moeilijk, het is de kwestie dat het gemengd nieuws het belangrijkste van heel de gazet is. Sport, dat is maar sport, dat is de laatste bladzijde, dat is maar omdat de andere gazetten ook sport geven. En die speciale rubrieken en dat internationaal nieuws en dien editoGa naar eind4., man toch, dat ze er algauw mee uitscheiden. Het gemengd nieuws, dat is het negende wonder, de achtste kunst. Laat ik u zeggen dat het gemengd nieuws plaatselijk is, en dat dus de lezer eerst en vooral moet weten waar het ergens gebeurd is. Te Vierkantswortelghem ontplofte gisterenmiddag in de Peper-en-Zoutstraat een atoombom, alles beperkt zich bij een stuk dat van den wereldbol gesprongen is, de stoffelijke schade werd gedekt. En daarna moet ge er rekening meehouden dat de naam van het slachtoffer het belangrijkste is, want als er iemand in uw | |
[pagina 46]
| |
straat zijn vingerhoed ingeslikt heeft, of de kat er met het vleesch van doorgegaan is, of erger nog, iemand zijn sleutel verloren heeft, gaande van de stamineeGa naar eind5. “Dorstverzekering” naar het pissijnGa naar eind6. achter de kerk, dan wilt ge weten wie het was. Ha, en dan moet ge schrijven: de genaamde V.D.Br. Oscar. Er is maar één ding embetant, en wel dat het gemengd nieuws altijd een dag of twee te laat komt. Als het in ons gazet staat weet iedereen het al lang. Wij zouden het moeten kunnen op voorhand mededeelen: Te Dameskouseghem zal morgen de genaamde D.D. van de D. op zijn cabinetGa naar eind7. zitten en een gerommel horen van carbuurGa naar eind8. die gaat ontploffen, het slachtoffer zal weggedragen worden met brandwonden over het gelaat en de borst.’ En dan kan ik er eindelijk ook eens een woordeke tusschen brengen, en vraag: ‘Is het waar, Donkeren, dat de meeste gazetschrijvers er van droomen om iets anders te mogen schrijven dan die berichten, bijvoorbeeld romans of gedichten?’ ‘Zeker is dat waar,’ zegt den Donkeren een en al opvlammend, terwijl de zwarte schoenknoopen in zijn kop, die zijn oogen zijn, naar buiten komen gekropen; ‘zeker is dat waar, ik bijvoorbeeld dweep met Charel de la Woestyne. Ha, ware hij Charel niet geweest dan zou ik Charel zijn. Charel de la Donker. Luister eens naar dat gedicht van mij...’ (maar hij is nog maar pas begonnen met twee drie woorden uit zijn koffiemolen te wringen of iedereen springt recht en vliegt naar hem toe, peinzend dat er hem een malheur overkomen is. ‘Het is niets,’ zegt den Donkeren, ‘het is maar een gedicht van mij dat ik ga voordragen’): Te Vilvoorde de genaamde Petrus
V.K. in de stille zonne zit
Zijn vrouw en zoon de muren van
de koer met kalk bewit.
De pot valt en alles beperkt
zich bij stoffelijke schaâ.
Het witsel dat het kleed be-
smeurd van zijn vraâ...
‘Oei, Donkeren,’ zeg ik, ‘schei maar uit en laat me verder met de marbels gaan spelen.’ | |
[pagina 47]
| |
Over Kamiel en over de automobielTerwijl het allegelijk gisteren school was zat ik toch nog altijd in Brussel met ons Moe die zich vergist had op den almanak. Ons Moe vergist zich altijd met cijfers. ‘Mijn hoed kost honderd en vijftig frank,’ zegt ze tot onzen Pa, en ik die met haar dien hoed gaan koopen heb, weet dat het twee honderd en vijftig frank was. ‘Het is niet waar,’ zeg ik, ‘gij hebt hem twee honderd en vijftig frank betaald,’ en dan krijg ik een klets rond mijn ooren omdat ik beter op de hoogte ben van rekenkunde. Of zij vergist zich in het uur van den trein. ‘Want ik versta mij niet goed uit dat 17 uur 55,’ zegt ze, ‘wat is dat nu?’ En dan begint ze naar de zoldering van het station te kijken en op haar vingeren te tellen hoeveel duimen ze heeft, en de gardeGa naar eind1. fluit en de trein rijdt weg zonder ons. Onze Pa zegt dat ze zich ook vergiste toen ze nog verkeerden en hij op den hoek van de Feelgeduldstraat stond te wachten en zij dan toekwam en zei: ‘O, was het om zeven uur, ik dacht dat het om negen uur was.’ Of dat zij maar den dag daarna kwam, of dat zij zich zelfs vergiste van lief en met Jef-de-chauffeur meeging in plaats van met hem. En nu moest ik dus al in de school zitten maar ik zit nog in de redaktie, en ik zie vóór mijn geestes-oog de meester aan het bord staan en naar de halve leege bank kijken waarop den Does dan maar alleen moet in slaap geraken. Maar op de redaktie heb ik mij snotverdekke geen twee sekonden geëmbeteerd, ik ben met Kwajongen op den uitkijk gaan staan. Hebt gij al in het bovenste hoekje van de tweede bladzijde dien jumelGa naar eind2., alla, dien verrekijker, | |
[pagina 48]
| |
zien staan? Wel dat is de verrekijker van Kwajongen die boven op het dak van de redaktie op den uitkijk zit, en al wat hij ziet naar den zetter roept, door een lange buis. Ha, nu heb ik u liggen, want het is niet waar. Kwajongen zit begraven onder een stapel gazetten en af en toe ziet ge die gazetten bewegen lijk hij aan zijn vingeren begint te knauwen of een nieve punt aan zijn potlood scherpt. ‘Als ge mij de Marollenkermis door uwen verrekijker eens laat zien, help ik u een onderwerp zoeken,’ zeg ik. ‘Veel meer dan dat,’ zegt Kwajongen, ‘ik trakteer met een Dame Blanche in de Sarma die uitgebrand is.’ ‘Nu wilt ge mij lollekens wijsmaken,’ antwoord ik, ‘want het is in Gent dat de Sarma uitgebrand is.’ ‘Ten doetGa naar eind3., ten doet, in Brussel ook.’ ‘Maak dan een “op den uitkijk”, dat de Sarma in Antwerpen ook aan het uitbranden is.’ ‘Zooiets moogt ge niet doen,’ zegt Kwajongen, ‘want dat is een valsch alarm en ziet ge de pompiersGa naar eind4. dan toekomen en te beginnen blusschen, al de madammekens waren dan nat. En ze zouden zeggen: “Dat is toch een slechte zomer, het regent en het regent, en nu begint het al binnen in de Sarma te regenen.” Zie dat is hier een goed onderwerp,’ zegt Kwajongen, ‘over KamielGa naar eind5. die zegt dat ge nooit de waarheid moogt zeggen; maar haar een draai geven dat ze naar het Noorden wijst als ge naar het Zuiden moet. En ondertusschen schrijft hij in plaats van zoo een verbloemde waarheid, een gemeenen laster over de kommunisten. “Ge moogt niet zeggen dat de kommunisten landverraders zijn,” zegt hij. En hij zegt het dus toch. Zoo een fijnen geest heeft Kamiel - waarmee ik dan wil zeggen in zijn stijl, dat hij een geest heeft lijk een houten kloef - want hij zou eerst eens op de kommunisten moeten gepeinsd hebben die hun leven hebben gegeven voor België.’ En ik onderbreek Kwajongen met te zeggen dat het toch allegelijk een plezierige methode is. Stel u voor dat de meester ons van de ezels wil geven en dan zegt: ‘Gij zijt de beste leerlingen die ik ooit gekend heb, gij gelijkt absoluut niet aan ezels, potuilen en apen, maar gij hebt allemaal het verstand van Kamiel.’ Of dat de meester zegt: ‘Leer de tiende les van de Vaderlandsche geschiedenis, over de Karolyners,’ en dat we dan met de elfde les afkomen. Of met de tiende les uit een anderen boek. Of met heelemaal geen les. Of stel u voor dat wij in die omgekeerde traditie de deur zien opengaan en den inspekteur zich hooren verontschuldigen dat hij te laat is omdat zijn moeder te lang aan zijn ooren heeft moeten wasschen. En dat de meester zegt: ‘Het is goed inspekteur, zet u daar op de achterste bank naast Lange Miel.’ Niet verwarren met Kamiel, en dat Lange Miel hem een mosselGa naar eind6. op zijn hoed geeft dat die over zijn oogen zinkt en uitroept: ‘Meneer den inspekteur, als gij met mij onder de bank met de marbels wilt gaan spelen, moogt ge er geen in uw zakken foefelenGa naar eind7..’ En stel u voor dat wij ondertusschen allemaal de Brabançonne beginnen te zingen... Maar Kwajongen heeft niet naar mij geluisterd, hij heeft weer een nieuwe punt van zijn crayon gesneden en wijst mij naar een ander onderwerp: de vijftigste verjaring van den automobiel. | |
[pagina 49]
| |
‘Dat is iets naar mijn hand,’ zegt hij, ‘daar zou ik kunnen over schrijven en gas geven zoodat mijn porteplumeGa naar eind8. honderd kilometer per uur doet, en de hoofdredakteur komt vragen of hij geen stukske papier onder aan de gazet moet doen bijplakken.’ Leve den automobiel die 50 jaar oud is, ik geloof het heel goed, want ik mocht overlaatst in den automobiel zitten van mijn nonkel Theodoor die de markten doet, en het kolknopje dat ons Moe in zeven haasten aan mijn hemd had genaaid, sprong er af vlak in nonkel Theodoor zijn oog, en hij riep uit: ‘Ik zal eens een revisie moeten laten doen want altijd springen er stukken van mijn automobiel in mijn oogen.’ En omdat den automobiel 50 jaar oud is hebben ze in Amerika gefeest en een stoet laten uitgaan, waarin allemaal de eerste auto's meegereden hebben. De eerste auto's waren nog jongskens van een koets, met koperen lampen en een bakje om de zweep in te steken want ze moesten van tijd tot tijd op den motor slaan en ‘ju’ zeggen als hij ergens aan den hoek van een cremerie niet meer verder wou, of ‘hou, hou’ roepen, als hij integendeel begon te pruttelen en te brieschen, en al de kindermeiden en de gazettenkotjes omver te rijden. En de vader van dat jongske van een koets is Ford. Leugenaars zeggen wel dat het de Franschman Bollée is, of de Engelschman Knight, of zelfs een anderen Amerikaan Gelder, maar het is niet waar, want Ford heeft er het meeste geld aan verdiend, en hij is de uitvinder van geld te verdienen aan een automobiel. De eenige uitvinding die trouwens telt. Ha! den automobiel is een schoone uitvinding, want vroeger moesten de werkmenschen allemaal te voet naar de fabriek gaan, maar sedert de uitvinding van den automobiel gaan ze te voet, en mogen ze den direkteur zien per automobiel naar zijn villa rijden. Maar als ze braaf zijn en goed leeren en nog vele jaren te voet blijven loopen zullen ze de afgedankte automobiel van de rijke menschen krijgen, eens dat die met atoom-automobielen zullen gaan rijden. En zullen... ‘Het is al meer dan genoeg,’ zegt Kwajongen, ‘laat ons liever algauw naar de Marollen rijden per tram of per te voet, ik koop u daar een blikken fluitje van een cent, en ge kunt daar over zagen.’ | |
[pagina 50]
| |
Genezing door muziekOns Moe zet de radio af, want ‘Het is muziek om er u een kind van te koopen met kousen en schoenen aan,’ zegt ze, ‘het is zeker weer Brussel.’ ‘Laat hen maar verder de boom afzagen,’ zegt onze Pa, ‘ik lees hier juist in de gazet dat er in Amerika een hospitaal is waar ze u gezond spelen met muziek.’ ‘Dan is het toch geen muziek van den beeennerooGa naar eind1.,’ antwoordt ons Moe, ‘want daarvan krijgt ge den bibber, alleen met naar het programma te luisteren. En daarbij, het mag nog in Amerika zijn, maar ik geloof niet dat ge den knop van de radio maar hebt open te zetten om van uw speenGa naar eind2. verlost te zijn, zooiets moet ge mij niet wijsmaken.’ ‘Jamaar,’ zegt onze Pa, ‘ge pakt het weeral te simplistisch op (waarmee hij wil zeggen: te eenvoudig, ik heb het in den dikken boek van den meester nagekeken) ge pakt het weeral te... te... ge peinst dat men de radio openzet, en dat ze daar allen in hun bed liggen met hun ziekte naar den hauteparleurGa naar eind3. gekeerd, den eenen met zijn zweetvoeten en den anderen met zijn appendisit - darm. Neen neen, er zijn vaneigens verschillende kompartimenten waar iedere speciale ziekte door speciale ekstrumenten genezen wordt. Wat er voor speen gespeeld wordt staat er vaneigens niet bij, ze zijn slim genoeg om hun commercie niet te verklappen maar ik stel mij voor dat het met een schuiftrompet is.’ ‘Ha, het is met de instrumenten zelf dat ze het doen?’ vraag ik. ‘Wel neen,’ zegt onze Pa, ‘gij zult moeten schoolmeester worden als ge zo op de letter blijft spreken, met een schuiftrompet bedoel ik vaneigens de muziek die uit een schuiftrompet komt. Maar stel u voor dat ze een zwartkijker, een pessimist, een donkeren tistGa naar eind4., per abuus zouden de Noodlot-Symphonie van Beethoven geven! Tegen dat de speekerGa naar eind5. zegt: “Ge hebt geluisterd...” heeft hij al stiekem een kram in de muur | |
[pagina 51]
| |
geklopt, zijn hoofd door het strop en zijn tong uit zijn mond gestoken.’ En ons Moe hangt seffens een naargeestig beeld op van alle hospitalen die leeg zullen zijn lijk de woestijn van nonkel Theodoor zijn kletskop, of lijk een winkel van binst den oorlog, en van al de doktoors die in dichte rijen voor het bureel van den dopGa naar eind6. staan aan te schuiven, want eenmaal dat bijvoorbeeld Emerance van den bakker haar steenen in de galblaas zal laten wegspelen hebben met de ‘muuuur de toooon jardijijijn’ van Tino RossiGa naar eind7., zal iedereen die steenen in de galblaas heeft zich een oud spreekmachien in de salle-de-venteGa naar eind8. koopen, zoo een met een hoorn, en Tino maar laten aan kweelen. ‘Als dan het pinneken niet blijft haperen,’ zegt mijn peetje Jef die juist binnenkomt en zich op de kat zet die in den zetel ligt te slapen. ‘Als dan het pinneken niet blijft haperen, want dat zal pijnlijk zijn, de steenen gaan er met schokjes uitkomen.’ ‘Weeral een die peinst dat hij peinst,’ zegt onze Pa en hij haalt minachtend de schouders op. ‘Zie,’ zegt hij, ‘ik zal het u voorlezen,’ en hij pakt de gazet maar vergist zich van bladzijde: ‘Op het einde der vorige week zijn de kabinetchefs... neen het is dat niet, want van genezing in een kabinet was er nog geen spraak, ha, hier is het... daarna wordt de hulp van virtuozen ingeroepen en die moeten zich natuurlijk aanpassen aan hun toehoorders.’ ‘Wat is dat, natuurlijk aanpassen?’ vraagt mijn peetje Jef die een goed verstand heeft, maar dat een beetje traag werkt. ‘Natuurlijk aanpassen, staan ze dan in hun blooten flikker?’ ‘Oei,’ zegt ons Moe, ‘dat zou ik toch niet graag hebben.’ ‘Zie, onder u is er nu toch niemand die den vooruitgang van de wetenschap... alla hoe moet ik het zeggen, maar gij kunt niets hooren of ge moet er mee lachen. Natuurlijk wil natuurlijk niet natuurlijk zeggen, maar wil het natuurlijk zeggen, het is te zeggen: vanzelfsprekend. En vanzelfsprekend moet de virtuoos zich aanpassen, ze beginnen met Strauss en als ze zien dat uw snotvallingGa naar eind9. verergert, smijten ze hun viool op den anderen schouder en spelen ze den charelkens-dans, tot den dokter, die met zijn brilleke tegen uw ribbenkast ligt, begint te roepen: “Rapper, rapper, zijn valling geeft haar laatste snikken.”’ ‘En haar laatste woord was een zucht,’ zegt peetje Jef weer te onpas. ‘Hoewel de kontrool niet van dichtbij kan geschieden, schijnen na zes maand de uitslagen zeer bemoedigend,’ leest onze Pa verder. En iedereen beziet mijn peetje, want nu wordt het klaar lijk pompwater, en hier kan hij geen metsershaar meer tusschenkrijgen. ‘Ja,’ zegt hij, en hij staat recht om de kat van onder zich weg te doen, ‘ja maar dat “schijnen” ziet er mij toch niet al te katholiek uit, het schijnt dat het zal schijnen, zei den boer en hij sloeg de lamp kapot.’ ‘En ziet ge nu dat ik gelijk heb,’ zegt ons Moe. ‘Alhoewel de kontrool niet van dichtbij kan geschieden,’ dat is een bewijs dat het met de radio gebeurt, en dat de kontrool van verre geschiedt, want anders zouden het integendeel ekstrementen zijn of een pick-up. En mijn peetje knikt, ‘dat is juist,’ zegt hij, ‘de beste kontrool geschiedt van verre, en liefst terwijl ge een uilke aan het vangen | |
[pagina 52]
| |
zijt, dan kunt ge het onpartijdig oordeelen. En dan moet ge ook geen muilperen vreezen als ge een eksteroog aan het wegspelen zijt en ge zoudt er per ongeluk uw bombardon laten op neerkomen. En na zes maand is den uitslag van den inslag op den afslag bemoedigend, als de zieke dan ondertusschen niet zoo stom is van er het bijltje bij neer te leggen, want er zijn altijd dwazen en onbeschaamderikken die het beter willen weten en daarbij zoo gepresseerdGa naar eind10. zijn dat ze niet kunnen wachten tot ze genezen zijn maar die zotgaweg sterven.’ ‘En 't laatste is,’ zegt onze Pa, al zijn gazet thoopvouwend, ‘dat men stommen gezien heeft die eensklaps begonnen te spreken en hun gevoelens te uiten.’ ‘Dat zal het moment geweest zijn als ze de rekening ontvingen,’ zegt ons Moe die een praktische geest heeft, ‘want dat “uiten van gevoelens” ziet er mij verdacht uit.’ ‘Mij ook,’ zeg ik, en ik bekijk haar. Want ik weet dat ze ook soms haar gevoelens uit met mij een teen onder mijn gat te geven als ik achter 10 frank vraag voor een kilo kersen. | |
Moderne spokenMijn meetje Ursula met haar snuifdoos en haar bloemekensmuts en haar heiligenbeeldekens is nu al dood, en daarmee is het tijdperk afgesneden - zo zou onze meester het zeggen - van de avonden rond de stoof waarin de oude spokerij en de griezelverhalen hun gang gingen, en de regen regende, en de wind waaide, al hoe-hoe-hoe zeggend. Terwijl ik zat te zweeten van schrik en pannekoeken at om er van te barsten, verscheen de schim van KleddenGa naar voetnoot1. (Zaliger gedachtenis) die op de menschen hun rug sprong als ze langs een straat gingen waar geen enkele lantaarn meer brandde en geen enkel cafétje meer open was. En dan liet hij zich dragen en rammelde hij met een hoop koperen ijzerdraad. Brrr en als ge dat niet geloofde dan deed meetje Ursula uw zakken vol met iets anders, hoe langer hoe straffer, gelijk met het vuurwerk op de kermis. Bijvoorbeeld het geval van schele Constant die gestorven was, gestikt in een brok vleesch, en al wat men nog vaag hoorde was een vloek - zoodat het dus een verschil maakt met ‘zijn laatste woorden waren een zucht’, want Stant zijn laatste woorden waren een vloek - en lijk hij vloekte | |
[pagina 53]
| |
en stikte klopte er iemand aan de straatdeur, en de vrouw van Stant liet Stant zelf aan zijn stikkende bezigheid over en ging openen. Het was een meneer in het zwart die zonder een bakkesGa naar voetnoot2. te zeggen binnenkwam en naar Stant stond te kijken, al leunend tegen den muur. Hij ging weg gelijk hij gekomen was, en nadien zag de weefGa naar voetnoot3. van Stant dat er een zwarte plek in den muur gekomen was, en hoe ze ook begon te schuren met zeep, of te witkalken of te verven, de plek ging er niet meer uit. ‘Ze moest er eerst een beetje vernis aangestreken hebben,’ zei mijn peetje Jef dan, een oogje naar mij pinkend, om aan te toonen dat hij iemand van den nieuwen tijd was, die wist dat een frank een frank is, en dat Kledden nu zou moeten belastingen op zijn inkomsten betalen, of zich laten inschrijven voor een patattenkontrakt. ‘Maar bestaat de Duivel nu echt, peetje Jef,’ vraag ik hem. ‘Zeker bestaat de duivel,’ zegt hij, ‘maar hij heeft geen bokkepooten of geen hoornen of geen stinkende asem meer. Hij is uraniumkoning, en zegt tegen den hoofdredakteur van Europ-Ameriek wat hij te schrijven heeft om Rusland zoo zwart te maken als het onderste van een koffiepot, en steekt stokken in de wielen als de menschen er serieus beginnen aan te denken om de wereldvrede op te richten. Maar over het algemeen noemt men hem niet meer Duivel, hij is een katholiek en heet c.v.p. of Trust of iets anders in dien aard.’ ‘Ge moogt gerust zijn, dat weten ik en onze Jo ook,’ zegt onze Pa, ‘wij maken er genoeg ruzie over wie er eerst de avonturen van Proleetje en Fantast in het land van koning Trust zal lezen.’Ga naar voetnoot4. En ik lach, maar mijn peetje Jef blijft serieus en vervolgt zijn spookgeschiedenis: ‘De echte spoken zijn vaneigens honger en miserie en oorlog en misdaad, en die zullen vaneigens nog niet zoo gauw van den wereldbol verdwijnen.’ ‘Het is echter dat niet wat ik moet weten, maar wel of er echt en echtig van die geheimzinnige dingen bestaan, ge weet wel waar ge kiekenvleesch met mayonaise van krijgt,’ en ik zet mijn mond en mijn ooren open, want nu kan ik iets te hooren krijgen dat de deur dichtdoet en al de vliegen doodslaat. ‘Er zijn nog geheimzinnigheden,’ zegt onze Pa, ‘zooals bijvoorbeeld de kwestie wat uw moeder met mijn pree doet. En dan is er ook nog het Tweede Gezicht, het is te zeggen dat bijvoorbeeld iemand die in Brussel een geuze-lambic zit te drinken de atoombom op Bikini kan zien vallen, in tegenstelling met al de anderen die naar de radio zitten te luisteren en nog geen pijp hooren kapotslaan.’ ‘Dat tweede gezicht hééft bestaan,’ knikt mijn peetje Jef heel serieus. ‘En dat bestaat langs om meer,’ zegt onze Moe, ‘wacht maar tot de televisietoestellen goedkooper worden, dan zal iedereen zich een tweede gezicht kunnen koopen.’ Maar onze Pa beziet haar zoo en zegt: ‘Toen ik u den eersten keer zag dacht ik dat gij een tweede gezicht had.’ En ons Moe springt recht: ‘Straks geef ik u lappen zoodat gij in het geheel géén gezicht meer hebt,’ zegt ze. ‘Tut, tut,’ onderbreekt mijn peetje Jef, ‘gij dwaalt af lijk den chef van het muziek die over een appelsienschil viel. Binst den oorlog hebben we gezien dat in Japan, na | |
[pagina 54]
| |
de eerste atoombom, een schimmenwereld verscheen, waarin de stad herrees, een brug over het water kwam, en een Japaneesch met schele ogen en een mond met slechte tanden er terug begon over te wandelen.’ ‘Dat is dan gelijk in de cinema waar men de film averecht afrolt,’ riep ik, ‘en waar een omvergevallen schouw weer recht kruipt. Ik heb me dan haast kapot gelachen en de madame naast mij den hoed van haar hoofd geslagen.’ ‘Welnu, als dat spiritisme is,’ zegt onze Pa, ‘dan moet ge naar al die verre streken niet meer gaan want ge vindt veel schooner gevallen van spiritisme hier bij ons.’ En hij plooit met veelgewichtigheid de gazet open en leest: ‘Te Blareghem reed de genaamde Casperjanus met zijn auto tegen de gesloten bareel van den ijzerenweg, alles bepaalt zich bij stoffelijke schade.’ ‘Daar zie ik toch geen spiritisme in,’ zegt mijn peetje Jef. ‘Neen, maar wacht nog wat,’ zegt onze Pa. En hij zoekt verder in de gazet. ‘Ha, hier zie, een kolom verder: Te Smalleghem reed de genaamde Casperjanus tegen een gesloten bareel, de stoffelijke schade werd gedekt.’ ‘Hoe? Dus, die genaamde enzoovoort reed op hetzelfde oogenblik niet alleen tegen een bareel te Ganzeghem maar ook te Zwanzeghem? Het is te zeggen dat hij...’ Oei, en mijn peetje Jef wrijft zijn oogen uit, en zegt: ‘Ik geloof dat ik mijn slechte bril opheb, want ik begin er scheel van te zien.’ ‘Nogal wel,’ zegt onze Pa, ‘dat er op alletwee de plaatsen maar stoffelijke schade was, maar veronderstel nu eens in het ergste geval dat de chauffeur naar het hospitaal moest vervoerd worden, dan zouden ze hem twee keer moeten wegrijden hebben.’ ‘En veronderstel dat zijn vrouw hem moet komen bezoeken,’ zegt onze Moe. ‘Eerst bezoekt ze hem als madame van Casperjanus die in Zwolleghem tegen den bareel gereden is, en daarna gaat ze buiten, doet de deur toe en opent haar weer zeggend: “en nu ben ik de madame van Casperjanus die te Holleghem tegen den...” enzoovoort.’ ‘Ge hebt er goed mee te lachen,’ zegt onze Pa, ‘en ge kunt er ook nog bijvoegen dat den doktoor hem twee keer zijn gepeperde rekening komt aanbieden, maar veronderstel nu eens doodgewoon dat hij dood was, en dan was hij dus twee keer dood, en dan waren er op hetzelfde oogenblik twee lijkkoetsen die malkander in de wielen reden.’ ‘Hou op,’ riep ons Moe, ‘want als dat spiritisme en moderne spokerij is, kan ik goed gelooven dat er zothuizen moeten bijgebouwd worden; ik zou mij op den duur twee hoeden moeten gaan opzetten om naar de begrafenis van dien Casperjanus te gaan, en ik zou dan misschien toekomen in Pottegem terwijl ze hem eigenlijk aan het begraven zijn in Zottegem.’ | |
[pagina 55]
| |
Prijskamp in geschiedenisHet is stikheet en op de achterste bank heeft den Does zijn schoenen en kousen uitgespeeld en laat hij de zwarte teenen van zijn rechtervoet ruzie maken tegen de nog zwartere teenen van zijn linkervoet. Ondertusschen komen de prijskampen voorbij gekoerst lijk iemand die zoo hard rond een boom loopt dat hij zichzelf een schop in zijn achterste kan geven. Eerst heeft het rekenkunde geweest met breuken waar geen opereeren meer aan helpen kan en daarna met een vraagstuk in den aard van: ‘Aan een trein zijn dertig wagons, en als er in den laatsten wagon een ruit gebroken is en de garde zijn fluitje ingeslikt heeft nadat hij twee slimmerikken betrapt heeft, die zich geen koupon gekocht hadden, hoe oud is dan de machinist?’ Ik moet niet naar den Does zijn pampier sjoerenGa naar eind1. om te weten dat er ongeveer zal staan; de machinist is 306 kilo oud. En daarbij, ik heb er ook den tijd niet voor, wij zitten al midden in den prijskamp van gezondheidsleer. Over de helderheid, de kleur-, reuk- en smakeloosheid van de schoolbank... oei, ik geloof dat ik een bladzijde abuus ben... van het drinkbaar water. Van de schoolbank moet er gezegd worden dat zij... zij... ik ben het vergeten, maar eigenlijk zou zij moeten van ijzer en staal zijn om Lange Miel te beletten van er zijn naam in te kerven met een pennemes, en zou er een leuning moeten rondstaan, zoodat den Does er niet kan uitdonderen als hij zich riskeert van een oogje te pletten en in slaap te vallen, zoo erg snorkend dat zelf de meester er van wakker wordt. En pas heeft den Bleekschijter, het kakkernestje van den meester, de pampieren van gezondheidsleer afgehaald, of zij is daar al met andere. Laat mij eens op mijn vingeren tellen hoeveel duimen ik heb, er schiet alleen nog Vaderlandsche geschiedenis over. En de meester die ook door de warmte gepakt is, en al een keer of twee zijn kin op de borst heeft laten zinken, gaat naar het bord en schrijft er op: ‘Vertel al wat ge weet over Keirel Kazer.’ Maar het is nutteloos dat ik mij over dat onderwerp in het zweet ga zetten, ik zal toch den eerste niet zijn want ik heb teveel punten verloren in deklamatie, met dat ik verkeerd begonnen was: ‘Hij trok het knaapje open, het uurwerk stond aan zijn zij en zag het schuifje liggen.’ En daarbij, ik troost mij met de wetenschap dat het niet de slimsten zijn die met de eerste prijzen gaan loopen, maar wel de braafsten. En nu zou ik moeten schrijven dat keizer Karel nooit de zon zag ondergaan in zijn rijk (toen de meester daar den eersten keer mee voor de pinnen kwam, schoot den Does wakker en riep hij: ‘Hij had misschien een kletskop’) en dat de keizer er verder van hield om op jacht verloren te rijden, en achter een boer te zoeken die gelukkig was omdat hij geen hemd aanhad. Maar de keizer die er wel een aan had, was ongelukkig. En het besluit dat wij daar moeten uit trekken: zijt blij dat ge een arme mensch zijt die drogenbrood eet en met een kruiwagen rijdt, want een rijke mensch eet zich een indigstieGa naar eind2. en verongelukt zich met zijn auto. | |
[pagina 56]
| |
Maar veronderstel nu eens dat wij dat in de praktijk beginnen toe te passen en allemaal ons vest en ons broek, en onze pullover met gaten in, beginnen uit te spelen en in onzen blooten flikker op ons bank komen zitten, zeggend dat we zoo gelukkig zijn! En om vast en zeker den eersten prijs niet te hebben, zou ik kunnen zeggen dat daarom misschien de Spaansche soldaten naar Amerika trokken en er probeerden om de Indianen hun hemd uit te spelen, en omdat zij er geen hemd droegen, dan maar probeerden van die menschen hun vel uit te spelen. En zo waren de Indianen subietGa naar eind3. gelukkig want ze waren allemaal dood. Iets in denzelfden aard van dien Chineeschen keizer dus, waar onze Pa mij van verteld heeft, die wou dat er in zijn rijk alleen maar gezonde menschen woonden, en hij deed iedereen de kop afkappen die een vallingGa naar eind4. had. En lijk het spreekwoord zegt, dat den boom nooit ver van den afgevallen appel staat, achter keizer Karel komt zijn zoon Flip, schoone of goede of doodbrave of dubbele Flip, de geschiedenis wemelt van de Flippen en de gouden Louis, zoodat ge den eene met den andere verwart. Maar een bijzonder kenteeken van deze Flip was, dat hij een putje had in zijn nagelbuik, en dat zijn schoenen omkrulden in tippen van zeven meter lengte (iets gelijk de kousen van zotte Parewijck, die op niemandal eindigden). En nog een bijzonderheid: hij stichtte het gulden vlies en een vlies is een vel, en ge zoudt er dus niet moeten van verwonderd staan als hij, leelijke zot die hij was, het vel van een uitgestroopte Indiaan er voor in het goud geschilderd had. En omdat er in dien tijd, juist zooals nu, volk was dat niet meer naar de mis ging, zond hij zijn hertog van Alva, maar die | |
[pagina 57]
| |
deed geen plakjes hangen achter de vensters ‘Zon Zondag Zondagsmis’, - lijk de reklaam van Dubo Dubon Dubonnet - neen, hij bracht u doodgewoon op den brandstapel. En ook was seffens de kwestie van de oude vrouwkens-huizen opgelost, want het scheen dat er tooverheksen onder hen waren die 's nachts op een bezemsteel kropen en in het bosch gingen swingen, en kleddens die, als ge 's nachts over de straat liep, op uwen donder sprongen, en daarom smeet hij ze een voor een in het water: deze die kwamen bovendrijven waren heksen en werden seffens verbrand, maar deze die ondergingen en verdronken waren brave vrouwkens geweest. Tegen die kommandantur van den hertog van Alva kwam er echter een soort van onafhankelijkheidsfront waar Egmont en Hoorn deel van uitmaakten. Maar dat was zoo een riskante zaak dat iedereen hen seffens noemde: de graven zonder hoofd. Voilà, daarmee is mijn papier vol en trek ik er een streep onder. Den Does heeft ondertusschen naar mijn blad gekeken, en ontdekt dat er veel meer opstaat dan bij Lange Miel, die verdoken weg uit zijn boek zit over te schrijven, en daarom gaat hij dáár zijn licht opsteken. En lijk hij daar gebogen hangt, met zijn kop in de bank van Lange Miel, en met zijn doel naar omhoog, roept de meester: ‘Does, waar is uw hoofd?’ En den Does antwoordt: ‘Ik ben ook een graaf die geen hoofd meer heeft.’ ‘Neen,’ roept de meester terug, ‘maar gij zijt toch een graaf met een achterste dat in de lucht steekt gelijk een kabelballon, ge zijt al uw punten kwijt voor geschiedenis.’ Daarmee is de laatste prijskamp afgeloopen, boeken toe en weg, en het is groote vakantie. Keizer Karel en zijn zoon Flip, de schoenfabrikant uit de Pompstraat, die een groote cocacollaborateur was, zien nooit de zon ondergaan in hun rijk en gaan op vakantie naar Zwitserland, maar wij den Does en ik, die graven zonder hoofd en zonder centen zijn, moeten naar de molenbeek vischkens gaan vangen. En wedden dat het den eersten dag van de vakantie al zal beginnen regenen dat het giet? |
|