Maatstaf. Jaargang 35
(1987)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Herman Stevens
| |
[pagina 11]
| |
eind jaren zestig, toen de politie wel wat anders aan haar hoofd had. De toon waarop in De dokter de avonturen met doktersvrouwen en dienstmeisjes ten beste worden gegeven heeft dezelfde stoeise spitsvondigheid als de latere Anton Wachterromans - de wat onderbelichte delen over Wachters studentenjaren. Wat dat betreft zou ik me dus goed kunnen voorstellen dat De vrije vogel en zijn kooien (1958) ook op zure reacties heeft mogen rekenen. Niets blijkt echter minder het geval te zijn geweest: de kritieken vermelden weliswaar steevast dat Anton zich verstout met zijn beide hospita's beurtelings het bed te delen, maar dat was geen delict waar de politie voor uitrukte. Kennelijk had men wel begrepen dat Anton Wachter geen gewone student medicijnen was en zeker geen gewone dokter zou worden. Ook deze A la recherche du temps perdu schetst de wording van een schrijver. De verpletterende ervaring met Ina Damman heeft Anton niet alleen een beschouwer gemaakt, hij realiseert zich tevens dat de geïdealiseerde Ina Damman fungeert als zijn geweten. In dat licht doet wat hij allemaal uithaalt met verpleegsters en huishoudsters er niet toe. Deze psychologisch verantwoorde dubbele moraal werd door de toenmalige critici aanvaard, maar in De dokter en het lichte meisje is de dubbele boekhouding niet gerechtvaardigd door een Ina Damman-trauma. Bovendien weet deze medicus tegen wil en dank zich uitmuntend staande te houden in de maatschappij; op een ongunstig punt van de stad gevestigd bouwt hij toch een bloeiende praktijk op, en de bladzijden van De dokter worden geacht zijn memoires te vormen. Hier blikt een man terug die op zijn lauweren kan rusten. En niet alleen in maatschappelijk opzicht heeft dokter Schiltkamp meer voor elkaar gekregen dan hij oorspronkelijk beoogde, ook op amatoir gebied volgt een beloning op de ondeugd, die in Vestdijks ogen eigenlijk ondeugdelijkheid moet worden genoemd. Net zo min als Anton Wachter voelt Paul Schiltkamp zich erop gebouwd om te allen tijde rekening te houden met een vrouw, wat hij formuleert in termen van financiële aard. Het vaderlijk kapitaal schijnt de aanschaf van een praktijk makkelijk te kunnen dragen, maar de zoon acht zich niet in staat een vrouw te onderhouden. Van deze idee-fixe uit gezien is het hem ook welkom dat Cor Westkamp een bijverdienste heeft in de rosse buurt. Deze halfslachtige houding maakt dat ze hem ten slotte verlaat voor een gepensioneerd ambtenaar. Wanneer Schiltkamp ziet dat zelfs een ambtenaar in ruste met haar kan leven overwint hij zijn angst en biedt hij haar (en haar baby!) een soort lat-relatie avant la lettre aan. Geld is geen probleem meer, zodat hij zich the best of both worlds kan veroorloven. Heel wat anders dus dan Anton Wachter, voor wie achter het afstuderen geen gouden bergen in het verschiet liggen. Desgevraagd zegt Anton ‘eerst wat waarnemen, een tijdje’. Hetzelfde wat de liefde betreft: na Ina Damman doet het er eigenlijk niet meer toe met welke vrouw er wordt gevreeën. Zo hoefde de moralistisch ingestelde kritiek geen vingertjes te heffen: het kwaad was zo goed zichzelf te straffen met een weinig benijdenswaardige afloop. In het geval van De dokter en het lichte meisje daarentegen werd de literaire inlichtingendienst geconfronteerd met een happy end als een duveltje in een doosje. Conform het genre van de verpleegstersroman, waarop de titel van het boek inhaakt (en met succes: men vraagt zich af of er veel andere titels van Vestdijk in deze stationsboekwinkel waren geëtaleerd) doet het er tenslotte niet toe dat het al een jaar uit is tussen de held en de heldin, en op goede gronden. Ze hoeven elkaar maar in de ogen te zien en alle onmogelijkheden van hun liefde verdwijnen als sneeuw voor de zon. Het leven is eigenlijk verbazend gemakkelijk, en dat is geen boodschap waar je een moralist blij mee maakt.
Gemakkelijk leven, misschien is dat waar De dokter en het lichte meisje over gaat. Paul Schiltkamp is afgestudeerd in de medicijnen en heeft geen zin om een artsenpraktijk te beginnen, al was het maar vanwege zijn afkeer van het uitschrijven van rekeningen. Hij besluit zich voorlopig aan te bieden als invaller voor zieke artsen. Praktijk waarnemen dus, waartoe Anton Wachter dik acht jaar later aan het slot van De laatste kans ook zijn toevlucht neemt. Meteen in de eerste praktijk waar zijn hulp geboden is, treft hij een meester in de kunst van het gemakkelijk leven. Dokter A, zoals hij in memoiren- | |
[pagina 12]
| |
stijl wordt aangeduid, staat in Schiltkamps ogen op goddelijke hoogte. Zoals er verhalen zijn van chirurgen die slechts met een stuk in hun kraag de operatietafel durven naderen, spreidt dokter A een verbazingwekkende trefzekerheid ten toon als hij zijn gedachten er maar niet bij heeft: ‘hoe meer hij knoeide (mits in slaperige toestand), hoe beter het ging’ (17).Ga naar eind1. Later, wanneer A zijn discipel allang heeft laten vallen, denkt Schiltkamp met reverentie aan hem terug: ‘hij had goddelijke instincten, zin voor het wezenlijke, grandioze veronachtzaming van het bijkomstige. Geprezen zij zijn naam’ (210). Er is alleen één schaduwzijde aan dit goddelijke gemak: dokter A schenkt geen enkele aandacht aan zijn vrouw, met het gevolg dat zij Schiltkamp voortdurend tracht te verleiden ook op dit vlak de praktijk waar te nemen. Het toeval wil dat Schiltkamp hier weinig in ziet. Ze is niet alleen onaantrekkelijk, maar vooral gevaarlijk. Dit type bourgeois-vrouw - in een andere praktijk treft hij een smachtende echtgenote waar hij zijn ogen nauwelijks van kan afhouden, maar ook daar gebeurt ten slotte niets - wil dokters trouwen, ook als ze daartoe eerst van de vorige dokter zal moeten scheiden. Het heupwiegen van mevrouw A mag dan wel op een uitnodiging tot wat Hippocratisch overspel lijken, Schiltkamp beseft dat men bij deze dames voor definitieve keuzen wordt gesteld. Daar doet zijn diagnose niets aan af: ‘In een harem, tussen Circassische meisjes, had men met de zweep werkelijk iets draaglijks van haar kunnen maken; ook als hoer zou zij hebben voldaan’ (19). Blijkbaar kan hij het verschijnsel vrouw het beste in meervoudsvorm aan. Wanneer hij van zichzelf de diagnose stelt, acht hij zich ‘volslagen ongeschikt voor het huwelijk’, omdat hij - daar komt het wel op neer - zich tot vrijwel alle vrouwen aangetrokken voelt. Schiltkamp kan geen keuzen doen; dat zou het gemakkelijk leven in de knop breken. Wanneer hij terugdenkt aan de doktersvrouw die hij zo lief vond, vraagt hij zich af of hij haar niet had kunnen laten weten dat hij tot alles bereid was, buiten een huwelijk. Dan kon zij een beslissing nemen. Zo gaat het ook met dokter A: wanneer Schiltkamp bij zijn moeder thuis zit te pruilen over zijn keuze niet te kiezen hoeft deze slaperige god maar een telegrammetje om assistentie te sturen of de waarnemer levert zich weer over aan de heupen van mevrouw A. Wel stelt hij er ditmaal een daad tegenover door de dienstmeisjes in huis stuk voor stuk op te vrijen. Met deze onmacht om keuzen te treffen heeft de lezer reeds voor deze avonturen kennis gemaakt. De dokter en het lichte meisje heeft naar mijn smaak wat van een hedendaags type roman doordat er soms danig wordt geëssayeerd of, zo men wil, gefilosofeerd op het thema van het boek. Daar is niets op tegen; mensen denken nu eenmaal na over hun doen en laten. Het wordt iets anders wanneer men denkt niet voor de dag te kunnen komen in 't café zonder Derrida, Adorno of Heraclitus op zak. Schiltkamp heeft hier ook een handje van, en zo komen in deze publieksfavoriet van Vestdijk zulke uiteenlopende denkers als Sartre en Lao-Tse van pas. Het boek opent, voor men weet wat er aan de hand is, met een aanval op Sartres ethica, die in deze jaren en vogue was. Schiltkamp stapt het eerste hoofdstuk binnen met de verklaring dat hij ‘de filosofische mode van het kiezen’ ten zeerste wantrouwt. Zo klaar als een klontje, maar met die heldere taal is het afgelopen zodra de dokter zijn onwil tot kiezen poogt te verklaren met de onmogelijkheid überhaupt keuzen te maken. Het echte kiezen is altijd onvrij, in Schiltkamps woorden, omdat men alleen kiest waar men zin in heeft. Heeft men zijn zin gehad, dan doen zich bij nader inzien andere keuzen voor, zodat de keuzevrijheid zich achteraf presenteert. Maar die is niet authentiek. Het treft dat ik zelf ook een aantal adepten van deze verwaterd Sartriaanse keuzeverheerlijking heb mogen meemaken - lieden die te pas en te onpas de wereld klieven in ‘mijn keuze’ en ‘niet mijn keuze’ - dus ik vermaak mij wel hier. Maar helemaal bij het rechte eind heeft Schiltkamp het niet, denk ik. Hij doet er immers het hele boek over om tot een keuze te komen, en er moet een ambtenaar van de posterijen aan te pas komen om de knoop voor hem door te hakken. De ironie van de auteur achter dit betoog wordt slechts gaandeweg helder. Zo maakt de Sartre-boutade deel uit van een passage die van aanmerkelijk ouder filosofisch stempel is. Het keuzedilemma wordt hier verbeeld in Hercules bij de driesprong: de gespierde halfgod moet kiezen tussen het steile | |
[pagina 13]
| |
pad der deugd en het brede pad der geneugten. Vanzelfsprekend doet Hercules zijn plicht - niet voor niets is deze Rambo bij de Stoa het voorbeeld van ethisch handelen - en hij kiest het zware pad. Maar of hij daar zin in heeft? Schiltkamp voelt zich als deze steile Hercules, wanneer hij langs mevrouw A en haar heupen heen moet kijken om zijn vrijheid te bewaren. En direct hierop volgt een typisch Vestdijkiaanse variatie op de mythe: Schiltkamp voelt zich als Hercules die de twaalf werken moe is en zich net zo lief van het steile pad naar beneden stort. Hercules doet het niet, maar de dokter wel, zodat hij eensklaps tussen A's dienstmeisjes belandt. Deze duik van de rotspunt mag dan wel wat weg hebben van een keuze, maar vooralsnog wordt de keuze alleen maar ruimer, want mevrouw A wil wel eens van personeel veranderen. Het pad der geneugten is inderdaad breed, en in een zo'n andersoortig betoog als De toekomst der religie geeft Vestdijk te kennen dat het steile rotspad zo smal kan zijn dat men er blijft steken: ‘het oog van de naald, waar men niet meer uit komt’Ga naar eind2. - een zinsnede die ik aanstonds in een andere strekking zal duiden. Wel beschouwd is het brede pad het paradijs: er zijn niet alleen dienstmeisjes om zich aan te warmen, maar er zijn ook de dankbare ziekenfondsvrouwtjes met wie Schiltkamp op het spreekuur een soort heilige communie heeft. Zo kan hij zich aan de veelvuldigheid verlustigen totdat mevrouw A hem met een beslissende heupzwaai wijst op het steile pad van Ons Soort Mensen (medici, academici, of in elk geval particuliere patiënten) en hij zich gedwongen ziet te vertrekken.
Hiermee zijn we aangekomen bij het hart van de De dokter en het lichte meisje. Schiltkamp trekt zich terug op zijn kamer in onderhuur en meldt zijn ouders dat hij zich voor huisarts ongeschikt acht, zelfs waarnemersgewijs, en dat hij nog een jaar moet studeren (het was natuurlijk al duidelijk dat dit medisch bedrijf van praktijk en waarnemen ook overdrachtelijk moet worden gelezen). Hij noemt zich afwisselend A's gevallen engel en een uit het paradijs verdrevene. Wanneer hij op een terrasje een oude studievriend ziet zitten maar zich er niet toe kan brengen aan te schuiven, beseft hij hoe hopeloos zijn verlatenheid is. De paradijselijke genoegens van het waarnemersschap hebben hem gemaakt tot iemand van wie geen vrouw meer kan houden, vreest hij, tenzij hij er ‘erg zijn best voor deed, en dat lag nu eenmaal niet erg in mijn aard’ (58). Ook in dit geval formuleert hij wat dubieus. Ten hoogste zou hij kunnen zeggen dat het waarnemersschap, met de schare van toegewijde ziekenfondsmoedertjes, hem zijn ware natuur heeft helpen ontdekken. Er is geen reden om te klagen dat hij ‘deze eenheid van werk en liefde te vroeg, te intens, te plotseling had gesmaakt’. Na deze ervaringen is hij zich ervan bewust dat wat hem betreft het spreekuur een treffende metafoor is voor de liefde, maar voordien was hij al ongeschikt voor het type vrouw dat vóór de geslachtsdaad gepaste romantiek eist, gezien zijn avonturen met ‘risten verpleegsters’. De vermaningen die de studievriend bij een vorige gelegenheid op hem had afgevuurd schoten dan ook naast de roos. Deze jurist, die steevast wordt aangeduid met ‘de lange dikke’ - een betiteling die hem aanmerkt tot een figuur die op zijn manier the best of both worlds weet te behouden - had hem gewaarschuwd dat hij bezig was van de mensen te vervreemden. De mensen - waar dit compromistype op doelt is weer Ons Soort Mensen: kerels met wie je een fatsoenlijke borrel kunt drinken, vrouwen met wie je voor de dag kunt komen. Ondanks deze misslag moet Schiltkamp met hem instemmen: hij heeft zich van de mensen verwijderd. Maar hij denkt hierbij dan aan de mens als biologische soort, met wie hij als medicus (met een slechte hand van rekeningen schrijven) een fundamenteler verhouding heeft dan de jurist - men mag uiteraard weer naar hartelust overdrachtelijk lezen. Schiltkamp beleeft het spreekuur als een over alle patiënten verdeeld heure du berger, waar de liefde wordt bedreven in de meest neutrale handelingen, zoals de manier waarop hij het aanlegt met de dienstmeisjes ook vrij laconiek is (‘Ik keek naar haar op: “Houd je van me, Annie?” Het klonk niet lelijk, toen ze zei: “Ja, ik houd veel van u”’ (43)). Hij herinnert zich een incident op het college psychiatrie, waarbij een lijdster aan hysterie om de hals van de professor was gaan hangen ‘om hem in een denkbeeldig bed te trekken’. De hele zaal | |
[pagina 14]
| |
lachen natuurlijk, maar inmiddels gelooft hij dat er inderdaad betere kansen op genezing waren geweest wanneer hij zijn gesteven witte jas had uitgedaan en zo'n schaap wat had verwarmd. Nu, in zijn ontredderde staat van gevallen engel, ziet hij zulke therapieën in een somberder licht: ook dit is maar een doekje voor het bloeden. Er komt altijd het moment dat men uit bed moet om een andere patiënt de temperatuur op te nemen. Opnieuw het keuzeprobleem, en hij weet maar één remedie, en dat is ‘je door enkele makkelijk aan te leren magische kunstgrepen in 2500 stukken te splitsen en bij ál je patiënten te blijven’ (62-3). Schiltkamp is depressief en ziet de wereld als een duister oord waar koudbloedige beestjes langs elkaar heenritselen. Opnieuw wijst hij associaties met het existentialisme af wanneer hij een tweede, fundamenteler grond aanwijst voor de onmogelijkheid in de liefde op te gaan. Daarbij komt weer een oud stukje filosofie kijken, van Zeno ditmaal. In de paradox van Achilles en de schildpad is de clou dat Achilles de voorsprong die hij het dier verleende nooit zal kunnen inhalen omdat hij dan eerst het punt moet zien te bereiken waar de schildpad liep toen hij zelf van start ging. En dan is de schildpad weer verder. Ieder trekt dus zijn eigen baan. Dit is ingewikkeld genoeg, maar zoals gewoonlijk legt Vestdijk zijn eigen knoop erin. Mensen lopen elkaar voorbij in die diepzeewereld, terwijl ze elkaar niet voorbij kúnnen lopen. Voorbij in de betekenis van verder. Hier komt de liefde en wat zij niet vermag: twee geliefden verenigd in een omhelzing, of wat dan ook, blijven toch twéé geliefden die elkaar omhelzen. Dit blijkt wanneer een van de twee sterft; dan leeft de ander niet meer, en meestal ook niet minder. Hoezeer men ook bemint, men blijft wie men is. In Schiltkamps woorden: ‘Telde men al het leven bij elkaar op tot iets jubelends, dan bleef er net zoveel dood als er al was’ (63). Schiltkamp zit op zijn kamer onder de hoede van een drankzuchtige, manzieke, in één woord sympathieke hospita en heeft alle tijd om na te denken. Na bovengeschetste blik in de diepzeewereld worden we via een vrij willekeurige gedachtensprong gedompeld in een soort golfslagbad van Chinees getinte ideeën. Ik ga niet beoordelen in hoeverre de gedachten in ‘Het rijk van het midden’, zoals dit hoofdstuk heet, Taoïstisch of Confucianistisch zijn. Wel zullen we zien dat de ‘Chinese’ metafoor van de twee wegen (Tao = weg) met exact dezelfde betekenis is gebruikt in een veel eerder geschreven roman. Maar dit soort vragen doet er ook niet toe. Vestdijk geeft dat ook te kennen, wanneer de dokter beweert dat hij de leer van het midden al had uitgevonden eer hij in een boekje iets over Lao-Tse las. Natuurlijk: het geeft niet welke filosofie men aanhangt, als het maar helpt. Zodra men dit door heeft, gaat het ook zonder, en inderdaad kan men het exposé van ‘Het rijk van het midden’ nauwelijks een filosofisch betoog noemen, ook niet als men zich coulant opstelt jegens de ethiek, die altijd het zwakke broertje binnen de filosofie zal blijven. Hierbij komt echter nog Schiltkamps habituele warrigheid; de lezertjes van de Bulkboekuitgave zullen een hele kluif hebben gehad aan dit hoofdstuk, want de redenatie is weliswaar logisch genoeg (ze bestaat zelfs uitsluitend bij gratie van de logica), maar dan moet men haar wel zelf op orde brengen. Eerder had ik het over schuiven en draaien, en de leer van het midden is niet alleen een rechtvaardiging voor draaien waar de wind waait, maar met de leer zelf wordt ook behendig geschoven. In eerste instantie dient ze ertoe om Schiltkamp uit zijn depressie te helpen. Hij raakt vervreemd van de mensen, welnu, dan moet hij een eindje opschuiven in de richting van de wereld met zijn terrasjes vol lange dikke studievrienden en zijn wachtkamers vol kerngezonde patiënten. Het gepruil om het verloren paradijs van dokter-god A was kinderachtig. Niet dat er iets essentieel fout is aan kinderachtigheid, integendeel, maar hier helpt het niet. Het is beter de verlangens van de kinderkamer en het paradijs opzij te schuiven, en een plaatsje te zoeken tussen onszelf en de wereld in. Zo komt de leer van het midden hier neer op een recept voor eelt op de ziel. In tweede instantie zal de leer van het midden Schiltkamp voorzien van een theoretische rechtvaardiging van zijn liaison met een prostituée, en weer later zal hij zijn filosofie bijstellen om deze verhouding om te zetten in iets van minder vrijblijvende aard. Zoals Schiltkamp zelf zegt, er leiden vele wegen naar het Rome der innerlijke onbedreigdheid - | |
[pagina 15]
| |
en daar is het hem om te doen: gemakkelijk leven.
Hoe komt de dokter aan het lichte meisje? Het eerste wat Schiltkamp doet om zijn depressie te overwinnen is een artsenpraktijk overnemen, midden in de stad en, men raadt het al, midden tussen twee hoofdwegen. Vanzelf wordt het contact met de lange dikke weer hervat, al merkt Schiltkamp aan de reacties van collega's en andere mensen van het juiste soort dat zijn avonturen met A's dienstmeisjes hem blijven aankleven. Amsterdam is in dit boek niet groter dan het kleinste dorp. Wanneer hij op een avond de nalatigheid waarmee het boek begon kan herstellen en de lange dikke hem op een caféterras ontbiedt, bestaat het gezelschap onder meer uit diens chef Meinesz en een dame die later een hoer blijkt te zijn behorende, dixit Meinesz, tot het bedrijfskapitaal. De conversatie, virtuoos weergegeven, verloopt onzinnig - ieders mond loopt over waar het hart vol van is, zonder dat men er iets van meent, en zo propageert Schiltkamp de leer van het midden, die uitgebreid wordt met een nieuwe variant, waarover later. Dat hij hiermee een gek figuur slaat hindert niet, want Meinesz heeft zelf ook z'n eigenaardigheden. Wanneer ze getweeën over de Walletjes dwalen strooit Meinesz zijn geld uit tussen de meisjes, zonder meer te verlangen dan het voorrecht hen op het hoofd te kussen, waarna hij vloekend aan Schiltkamps waarneming ontsnapt. Op weg naar huis ontmoet hij zijn vroegere hospita, die hem voorstelt aan een aspirantpatiënte. Wanneer dit meisje de volgende dag in de spreekkamer zit dringt het tot hem door dat ze aan een abortus wil worden geholpen. Dat treft slecht, want alles wat met zwangerschap en verloskunde te maken heeft werkt ernstig op Schiltkamps zenuwen. Hiermee verklaart hij ook het onmachtige trillen van zijn handen wanneer hij het meisje helpt met een verwijsbriefje en het benodigde geld. Teruglezend via de Anton Wachterreeks herkennen we dit evenwel als de voorbode van een liefdesverklaring. Wanneer een Anton als medisch assistent zijn eerste lumbaalpunctie moet uitvoeren, mist zijn trillende hand steeds het exacte punt; de volgende dag schrijft hij de hoofdzuster die op het debâcle toezag een geëmotioneerde brief; de verhouding die hij met haar begint, zal hem bijblijven als de prettigste van alle verpleegsterliefdes. Ook in De dokter - heel goed te beschouwen als een negende deel van de autobiografische reeks - is de zieke bij toverslag beter zodra de emoties zich ontladen hebben. Het lichte meisje blijft bij hem slapen en ligt als een geneeskrachtige deken ‘loodzwaar’ op de koortslijder. De volgende dag voelt hij zich herboren, vervuld van een vitaliteit waarvoor hij zich aan haar verschuldigd weet. En ook Cor Westkamp acht zich aan hem gebonden, daar hij haar abortus financiert. Hij wijst haar er wel op - oude obsessie - dat hij niet bij machte is haar voortaan te onderhouden, zodat ze de bijverdiensten uit de prostitutie beter kan aanhouden. Zo noemt Schiltkamp zich ‘souteneur met mate’; de titel boven een van de hoofdstukken. Dit omdat het prima van pas komt in zijn filosofie van het midden. Hij gelooft dat liefde alleen in de praktijk te brengen is als men zich niet geheel aan elkaar overlevert. Deze afstand blijft in zijn verhouding tot het lichte meisje intact doordat het tegenwicht van de mannen die van haar diensten gebruik maken haar op haar plaats houdt. Dit formuleert hij volgens zijn Chinese meetkunde. Er is altijd een spanningsveld tussen man en vrouw: dit vacuüm moet in het midden gehouden worden en daar is ‘die phalanx achter haar’ goed voor. Kortom, hij wíl dat zij hoer blijft. Het ligt voor de hand op te merken dat hij zich ook hier in zijn enthousiasme voor de theorie verrekent: de phalanx, zoals hij het uittekent, drukt Cor juist naar het midden toe. De misrekening wreekt zich dan ook zodra ze haar activiteiten staakt. Er verandert niets aan zijn gevoelens, maar ze komen moeilijker tot uiting nu het evenwicht is verstoord. Bovendien is hij bang, kleine man, dat zijn praktijk te lijden zal hebben van Cors permanente aanwezigheid, ook al maakt ze zich nuttig als dienstmeisje. Ze gaat er vandoor omdat ze in zijn verstoordheid proeft dat zijn liefde voorbij is. Hij had deze ook nooit durven uitspreken. Dat zou de afstand hebben geschaad.
Vanwaar deze angst? In Else Böhler, Duits dienstmeisje (1935) disputeren twee jongelieden | |
[pagina 16]
| |
over de houding die men tegenover het vrouwelijk geslacht moet aannemen. De oudste, een op de schilder Willink gemodelleerde figuur, meent dat men geen dag zonder een vrouw kan, met dien verstande dat men zich nét niet geheel moet geven, wil men niet ‘leeg en uitgebrand en met een kakschooltje vol kinderen’ achterblijven. De jongste, Johan Roodenhuis, maakt zich kwaad over zo'n recept van vrouwen plus terughouding. Dit gemakkelijk leven degradeert de liefde tot een culinaire hapjeskwestie. Johan verwijt zijn schilderende vriend dat hij de bedoeling had ‘het steile pad onbegaanbaar voor me te maken en me de brede weg op te krijgen der liefdeloosheid-met-veel-vrouwen’. Dat het steile pad uitloopt in een wisse dood maakt de liefde alleen maar echter (Johan reist Else achterna naar Duitsland, waar hij uit jaloezie een nazibons doodt; ook Else Böhler zijn memoires, geschreven in de dodencel). De amour fou komt in theorie neer op zelfmoord: totaal opgaan in de geliefde, en hier wordt de theorie in praktijk gebracht. Althans, Johan doet zijn uiterste best, want een van de nare dingen van deze explosieve roman is dat Else hem haar pink nog niet heeft gegeven. Er zijn overeenkomsten tussen Paul Schiltkamp en Johan Roodenhuis, maar het pleit voor Vestdijk dat geen stuk op hetzelfde vak van het schaakbord staat - wie zegt dat hij telkens hetzelfde boek schrijft kan niet lezen. Zo zal de dokter, toch een nuchterder figuur, er het hele boek voor nodig hebben te ontdekken dat wat hij aanziet voor de makkelijke weg - het lichte meisje - eigenlijk het steile pad is. Daarentegen heeft Roodenhuis meteen door dat zijn liefde niets oppervlakkiger wordt doordat ze een dienstmeisje geldt, en dan nog wel een Duits dienstmeisje, met wie nauwelijks een fatsoenlijk woord te wisselen is. Dat een vrouw met weinig pourparlers te verkiezen is boven doktersvrouwen die het op hun heupen hebben, was Schiltkamp al bekend, maar evenals de kunstschilder zal hij dit niet gauw liefde noemen. In het café waar hij tot vermaak van de lange dikke c.s. een verhaal ophangt over de leer van het midden, Lao-Tse en Jung, verzinkt hij ten slotte in nostalgische gepeinzen. De kroeg had hem herinnerd aan zijn lievelingsverpleegster (die van Antons lumbaalpunctie?), die hij op een gegeven moment aan de kant had gezet. Het is hem een raadsel waarom hij dat heeft gedaan: ‘Uren kon ik haar omhelzen, dan was zij gehoorzaam als een kind, en de houri's uit het paradijs voelden hun onvolmaaktheden’ (109). Misschien wilde hij niet bij deze verpleegster blijven steken, maar elke Chinees had hem kunnen vertellen dat er geen vooruitgang bestaat: ‘Dat was de verdoemde eenzijdigheid, de vloek van burgers, proletariërs, staatslieden en staatsspoorwegen: zij gingen vooruit.’ Zo komt hij tot een nieuw zicht op zijn filosofie, waarbij Zeno's paradox weer wordt meegesmokkeld. Er is geen vooruitgang: de tijd bestaat uit een rij punten en men leeft altijd op het punt van het heden, ingesloten door een massief verleden en toekomst waar niets mee te beginnen is. Tenzij men de vooruitgang opgeeft; er zijn andere wegen naar het Rome der innerlijke onbedreigdheid. Het midden is maar een speldeknop groot, maar - zoals de katechismus weet hoeveel engelen op een speldepunt passen - men kan van dat middelpunt alle richtingen in de tijd inslaan, meent hij. Niet gek. Maar op het tremolo van de alcohol zakt de stemming weer: ‘Ik was veroordeeld. Nooit zou iets uit mij ontbloeien, zolang ik gedwongen was het verleden het verleden te laten. Weg met Jung. Weg met mij. Weg met de mens, dat mislukte fabeldier, welks blinkende hoorn naar voren omgevallen was, in plaats van rechtop te staan.’
Dit is een punt om opgelucht adem te halen. Komt al die chinoiserie toch nog op Freud neer! Zeker, zelfs de r.k. inlichtingendienst had begrepen dat het in De dokter en het lichte meisje allemaal draait om seks. Neem het gezellige avondje. De gedecolleteerde dame die Schiltkamp aanziet voor Meinesz' echtgenote blijkt de vaste prostituée van het kantoor te zijn; had hij gewild dan had hij haar best kunnen meenemen. Meinesz heeft een beter idee: mevrouw Meinesz. Van de lange dikke weet hij dat Schiltkamp in zijn waamemerschappen niet van de meisjes kon afblijven, welnu, zijn vrouw heeft een verwant probleem. Ze is nymfomaan; wil Schiltkamp er niet eens naar kijken? Zelf gaat hij liever naar de Walletjes, waar hij zijn seksuele impotentie omzet in geldelijke overvloed. | |
[pagina 17]
| |
Omgekeerd houdt hij zijn vrouw af met een uitdrukking die geacht wordt op financiële onmacht te duiden: ‘verdomd, pluk eens veren van een kikker’. Als dit tenminste allemaal waar is, want later vertelt de lange dikke dat zijn chef een ziekelijke fantast is. Ongeveer hetzelfde wat Schiltkamp aan Meinesz had voorgehouden ten aanzien van zijn oude studievriend. Kortom, er is geen touw vast te knopen aan dit net van fatsoenlijke leugens. Na Cors verdwijning realiseert Schiltkamp zich dat hij absoluut geen zin heeft in de ‘beschaafde en ontwikkelde vrouwen’ die hij in zijn omgeving kan vinden. Een van de mogelijke oorzaken die hij noemt op deze bladzijde van wrevelig zelfonderzoek - de beste van het boek - is ‘gemakzucht inzake praten praten, en alle complicaties en schijncomplicaties’ (210). Niet dat er nooit werd gepraat, maar de geschiedenissen die Cor stukje bij beetje vertelde, werden meestal afgestaan in de stilte van het bed. Het lichaam vertelt geen leugens, is de strekking, want de schijncomplicaties en onwaarheden gaan in dit boek steeds van de welbespraakte personages uit, wat nog tot vergaande consequenties zal leiden. Het lichaam vertelt geen leugens. Wanneer hij in de eerste fase van zijn omgang met Cor de rekening opmaakt legt hij er de nadruk op dat ze dan wel prostituée mag zijn, maar dat hij niets merkt - en hij is een scherp waarnemer - van de erotische comedie waartoe hoeren vaak overgaan om het hun klanten aangenaam te maken. Ook de man, meent Schiltkamp, heeft vaak zijn deel in de comedie, waar hij verbloemt dat hij in laatste instantie zijn eigen genot najaagt. Zo wordt de spreekwoordelijke tristitia post coitum hier geduid als schuldgevoel om de leugen die in de liefde is gekropen. Niet het dier heeft de mens overmeesterd, maar andersom. Aldus de theorieën van onze dokter, die zijn ‘lichaam nooit van het hare afgezonderd voelde’, wat hij als een grote zeldzaamheid ervaart (145). Als het in deze roman allemaal om seks gaat, dient zich de angstige vraag aan hoe Vestdijk zich heeft gered uit het probleem van de bedscène. Wij zijn niet opgetogen als in een film de camera naar het zwerk draait en de Boléro wordt ingezet. Een citaat. ‘Niets was zo gezond - medisch gezond, bedoel ik - als dit vlees dat mij omsloot, en waarachter men werelden van ander vlees vermoedde: warme spiercontinenten, bloedzeeën, het nevelig zonlicht der lymphe, de oude sauriërs van het beenderstelsel. Een voorwereld, waarin de mens geboren wordt als kannibaal, zijn allereerste bezieldheid openbarend door zich zat te eten, diep religieus, aan de massale werkelijkheid van de medemens’ (145). We kennen Vestdijks zwak voor Rubens, en het gaat wel wat massief vlezig toe in dit fragment; men is dankbaar voor het nevelig zonlicht en de verzekering dat de medicus wakker blijft. Maar het soortelijk gewicht van deze beelden wordt verlicht door het spel met ideeën. En daarmee zijn we terug bij het fabeldier, de speldeknop en het rijk van het midden dat daar is gevestigd. Het doek wordt niet volgeverfd omwille van de weelde: de bloedwarme kleuren suggereren prenatale gewaarwordingen, uiteraard, en van daaruit neemt de beeldspraak een vlucht naar een sfeer voorafgaand aan de ontwikkeling van onze hogere beschaafdheden, de topzware eenhoorn. De vloek van vooruitgang maakt in de erotiek nog de beste kans te worden opgeheven. Kans, want uit de strenge regels van de ars amandi die Schiltkamp opstelt om zijn positie tegenover zijn geliefde te bepalen blijkt dat hij onverminderd sceptisch blijft over de verenigbaarheid van geliefden. Een plus een is twee. De erotische versmelting is maar een tijdelijke verrekening, en dan moeten we weer denken in de sfeer van speldepunten. Deze opvatting had hij bevestigd gezien toen hij op de dronken avond belandde in de avantgardistische nachtclub Ebenova. Gefascineerd had hij de dansende massa gadegeslagen. En ontroerd, want in deze omgekeerde wereld van de nacht worden wonderen bereikt: ‘negers werden razende schaduwen van meiden, meiden lichtaureolen rondom negers’ (121). Hij geeft zich er echter wel rekenschap van dat de extase tot stand komt bij gratie van haar kortstondigheid. ‘De neger ging voorbij’: deze matrozen zullen de volgende dag weer varen en hoertjes zijn hoertjes. Het tweetal blijft de nachtclub bezoeken, niet alleen uit nostalgie, maar ook om zich te hernieuwen aan de kortstondigheid die daar soeverein is. Schiltkamp danst zelden, zodat hij haar kan gadeslaan op de dansvloer, waarbij | |
[pagina 18]
| |
zich even de illusie voordoet dat hij opnieuw kan kiezen. Dit is misschien wat de naam Ebenova wil: ‘even nieuw’, al geef ik deze suggestie voor een betere. Zo is er ook een relatie tussen de neergang van Ebenova en de toenemende spanning tussen Schiltkamp en Cor, naarmate de afstand slinkt. Burgerlieden op een avondje uit gaan de oorspronkelijke jazz-enthousiastelingen verdringen. Mensen, en niet het prettigste soort, beginnen hen als een paar te zien: de dokter en het lichte meisje. Dat schept verantwoordelijkheden. Wanneer iemand Cor in de kont knijpt is het aan hem er iets aan te doen maar hij laat het door een ober regelen. Pas wanneer Cor verdwenen is spreekt hij het voor zichzelf uit, zij het nog steeds in de algemene termen van iemand die zich liever op theoretische afstand houdt: ‘door het samenleven met een hoer was ik bepaald te kieskeurig, te voornaam geworden’ (210). Kieskeurig: de keuze was al gedaan in de nacht dat Cor hem genas en er in weerwil van Zeno's paradox wél een weg uit het gesloten circuit bleek te zijn: één helder moment, en toen wist ik ook dat het Cor was, Cor Westkamp, en ik dacht: dit is nieuw, dit is nog nooit geschied op aarde’ (139).
In zijn recensie van De dokter en het lichte meisje (later in de bundel Intenties opgenomen) vraagt H.A. Gomperts zich af waar de oorsprong ligt ‘van deze vreemde smaak bij een overigens zo gecultiveerd personage’ (we zijn weer even terug in de jaren vijftig). ‘Begaafdheid bij de gratie van een wond’, is de gooi die hij ernaar doet. Wat hij mist is een overzichtelijk psychologische stamboom zoals bij het Ina Damman-trauma. In De dokter wordt de lezer niet getroost met een causale verklaring van Schiltkamps angstige liefde voor het lichte meisje. Maar hoe ver reikt de verklaring van het Ina Damman-trauma eigenlijk? Een beschrijving is geen verklaring. Je hebt het of je hebt het niet, waarschijnlijk, en romanpersonages bij Vestdijk willen het nogal eens hebben. In de grond komen Schiltkamps angsten dicht bij die van Anton: wat hij liefheeft ziet hij groot, groter dan hemzelf en hij is bang daarin opgeslorpt te worden. Niet dat Vestdijk alsnog een doublure heeft begaan: als middelbaar scholier is Anton bepaald geen Schiltkamp die overal de middenweg vindt; later pas is Anton vlot genoeg om met zijn jeugdidool een gezéllig wandelingetje te maken - hij had haar vast alsnog kunnen krijgen. En terwijl Ina het koele type belichaamt, is Cor Westkamp een warmbloedige vrouw. Rood is haar kleur. Niettemin geldt voor beide vrouwen wat ik uit De toekomst der religie citeerde, van het oog van de naald, waar men blijft steken. Castratie-angst lijkt een boude term bij Antons schoolidylle, maar ook in De dokter moet deze angst niet louter in de genitale streek worden gedacht, want een ontvangende vrouw als Cor Westkamp is allesbehalve het castrerende type. Juist aan het paradijs van haar lichaam wordt Schiltkamp van zijn angst bevrijd: ‘Ik kreunde, ik wilde niet [...] Ik wilde haar niet vragen of zij van mij hield. Ik móest het doen, en toch weigerde ik, en toen was deze Prometheusdaad, dit roven van de vonk uit een ander gemoed, ook niet uitvoerbaar meer, want reeds had zij mij opgenomen in dat voorwereldlijk tropische landschap’ (198). Even tevoren had hij gefilosofeerd over de ‘twee-eenzaamheid van wat elkaar zoekt en nooit [...] met elkaar mag versmelten [...] tenzij in de voorbijgaande extase’ (194). Prometheusdaden - de roman staat er vol van. Met een beetje goede wil kan men in de medische stand verre nazaten zien van Prometheus, die van Zeus het vuur stal en onder de mensen bracht. Dat was een menslievende geste, maar deed hij het ook niet om Zeus naar de kroon te steken? Uit het paradijs van collega A gestoten, mist Schiltkamp ‘de bovennatuurlijke glans’ en ‘het waarnemerslicht’ dat van zijn witte jas afstraalt. Aan de patiënten bevredigt de waarnemer zijn nieuwsgierigheid, zoals nagenoeg iedereen in dit boek kijkt en konkelt over de vonk in een ander gemoed: ‘de nieuwsgierige wil doordringen in het leven van de ander, hij wil er één mee worden’ (216). Wanneer Meinesz zich op de Walletjes uitleeft loopt Schiltkamp ‘uit belangstelling’ achter hem aan. Hierin doen ze niets voor elkaar onder, want Meinesz had hem dronken gevoerd (dat zegt hij tenminste) om hem eens op zijn gemak uit te horen: ‘God man, wat heb jij geluld van die pernod in je bier’ (110). Meinesz heeft ook wat met Prometheus. De lange dikke wil diens gedrag bij de hoeren wel toelichten: het liefst laat Meinesz | |
[pagina 19]
| |
zich flink afranselen. De zenuwarts noemt het een Prometheuscomplex, naar de nadagen van de god, geketend aan een rots, met dagelijks bezoek van een gier die hem de buik uitpikt. Nu de dokter en het lichte meisje. Hun relatie staat meteen in het teken van dit pijnlijk geven en nemen. Zij wil door hem geaborteerd worden; hij geeft haar het geld. De leren stoel die hij van zijn voorganger heeft overgenomen heeft zulke leuke handles; het blijkt een abortusstoel te zijn. In Cors armen wordt hij aan zichzelf ontroofd. Dat is niet erg; hij wil niets liever dan even los komen van de vloek van het intellect. En het is wel erg, want zonder verstandelijke controle is hij nergens meer, vreest hij. Andersom is ook hij inhalig: hij voelt zich ‘een kannibaal, die zich zat eet, diep religieus, aan de massale werkelijkheid van de medemens’ (145). Zo spelen zij om beurten de rol van Prometheus, of, zo men wil, van de gier. Ook niets nieuws, want de gier (een van de favoriete vermommingen van Zeus) staat tot Prometheus als Prometheus staat tot Zeus. Westkamp, Schiltkamp: waarom lijken die namen zoveel op elkaar? Omdat er weinig verschil tussen een dokter en een hoer is? Een beslissend onderscheid echter is dat Zeus groter is dan Prometheus. Overal in het boek ontmoet Schiltkamp figuren in wie hij goddelijke grootheid ziet: de slaperige dokter A; de tweede dokter, ‘een omvallend afgodsbeeld van de Paaseilanden’; Meinesz heeft het straffe oog van een heersergod. Drie dingen die men bij Cor terugvindt. Zij kan slaperig zijn en tegelijk klaarwakker. Steeds zijn Cors ogen afgeschermd door de zwarte wimpers, totdat hij haar opzoekt in de woning van de pensionaris. Hij huivert voor de trots van haar oogopslag, de pracht van haar opengevallen blouse. Een religieus gevoel dat hem vaker overvalt: ‘Ik aanbad haar als een kannibaal voor een steen, platgeslagen op handen en voeten’ (181). Hoeveel hij ook theoretiseert, deze vrouw zal boven hem uittorenen - misschien juist wel omdat zij het zonder theorieën afkan. Van de eerste dag af vecht hij met de aandrang haar van zijn liefde te overtuigen. Hoe dit te doen zonder er iets bij te verliezen - de vonk in het gemoed? Geloof is de sfeer waar hij een oplossing zoekt, want woorden als liefde zullen een hoer niets zeggen; alleen daden kunnen zijn gevoelens veraanschouwelijken. Moet hij zich ‘op de drempel van een hoerenhuis’ aan stukken laten rijten, als in extatische oosterse religies? Weer een uiting van zijn angst, want wat hij in het religieuze zoekt is de binding (een van Vestdijks favoriete etymologieën) die nergens iets kost. Immers, hoeveel de mensen ook in God geloven, het zal niets van Zijn grootheid afnemen, kwantitatief, dankzij de metafysica - zo pikt Hij ook een graantje mee van de heidense filosofie. Zolang het goed gaat tussen de dokter en het lichte meisje is er ‘het grote ritueel’ van de erotiek, maar Schiltkamp is geen slapende god. Wat betekent dat er voor hem een scheiding is tussen wat er 's nachts en overdag gebeurt, net zo goed als hij niet kan verwoorden wat hij voor haar voelt. Een achteloos verstoorde blik na een nacht van erotiek tot aan de uiterste grenzen is voor Cor de aanleiding om haar koffers te pakken.
Anders dan veel van Vestdijks geliefden is Cor vrij kort van postuur, maar Schiltkamp ziet haar groot wanneer ze bij elkaar liggen. Haar omhelzing roept visioenen op die in het ruggemerg rusten, van een voorwereld met een ‘schoksgewijs barend rotslandschap’. Eerder lag hij in aanbidding voor haar stenen symbool: nadat ze hem verlaten heeft en hij opnieuw voor de keuze staat (‘op voorwaarde van avondtoilet leidde de lange dikke mij zijn coterieën binnen’) beseft hij dat hij het verkeerd zag voor hij haar leerde kennen. De bourgeoisvrouwen staan voor het brede pad: je hoeft maar een witte jas aan te trekken en ze beginnen al met hun heupen te draaien. De beeldspraak her en der verraadt dat Cor het steile pad is dat over rotsen leidt. Waarheen? Nergens, ze ís het rotspad. Dat is een hele opluchting. Ze is de rots waar Prometheus (3 x P.S. in Paulus Schiltkamp) aan geketend wordt, wat niet wil zeggen dat er meer straf op hem wacht dan een simpel reisje naar de ambtenaar in ruste. Ook deze figuur heeft goddelijke trekken, en Paul laat het voorbeeld op zich inwerken: het is mogelijk met Cor te leven zonder te worden opgeslokt. De man noemt haar zelfs ‘Corretje’. In zijn eigen spreekkamer had de dokter een voorbeeld aan zijn favoriete ziekenfondsmoedertje. Met haar communieert hij altijd via de | |
[pagina 20]
| |
kinderen, die, kerngezond, toch moeten worden onderzocht. Nu heeft Cor een kind van de pensionaris gekregen (de man is vrijdenker en mag graag de buren shockeren) en reeds in de trein terug heeft Schiltkamp een nieuwe leer van het midden voor elkaar die om dit gegeven draait. Het kind is het midden dat man en vrouw op de gewenste afstand houdt; het zal de spanningsgeleider zijn die voordien ontbrak in hun relatie. Het oorspronkelijk bandontwerp van De dokter en het lichte meisje van Lotte Ruting, suggereert dit al: een naakte madonna (het kopje schuin) met lege armen. Opmerkelijk is deze volte-face wel: als er op aarde één dokter rondliep die kinderen verafschuwde was het Schiltkamp. Zijn relatie met het lichte meisje had bij de ingang het verwijsbriefje voor de aborteur. Toen hij wegen zocht haar in hem te doen geloven, dacht hij ook aan ‘mijn driehonderd vijftig gulden voor haar vrucht’. Maar zo werkt het niet. Wanneer hij Cor bezoekt in de kinderkamer bij de ambtenaar thuis kost het hem geen moeite haar eindelijk in zijn liefde te doen geloven. Dat doet ze al, blijkens haar stellige overtuiging dat het kind niet van Prinsen is maar van hem. Een snelle rekensom wijst uit dat dit onmogelijk is, maar de wilskracht van haar geloof wint het van het intellect. Weer is zij het die hem geneest van zijn rechtlijnigheid. Hij voelt zich een nieuw mens wanneer hij ziet dat verkeerde logica kan resulteren in de gezonde waarheid: ‘Een medicus heeft nooit zekerheid, ook al heeft hij zekerheid. De wet van het midden. Men kan alles omdraaien’ (224). Zo wordt bij dit tweede begin de zaak omgedraaid: het kind van Prinsen is het toegangsbewijs voor hun nieuwe leven samen, en - zoals wel vaker gebeurt - maakt het kind de vader een volwassen man. Iets waar Schiltkamp naar toe heeft gewerkt sinds hij het waarnemen verruilde voor een eigen praktijk. En nu de hel van het dagelijks leven? Welnee - dat was het terrein tussen het waarnemen en de praktijk in, het rijk van de zuivere theorie. Als hij in zijn depressie zichzelf met Chinese ogen bekijkt, luidt de conclusie: ‘Hij is in de hel geweest!’ (65). Wanneer hij echter boven de wieg uit het raam kijkt ziet hij een vijvertje schitteren ‘waar de vogels kwamen drinken als ze zich verveelden’ (222). Een blik op het paradijs, en dat is wat hem aangeboden wordt. Eerder had hij zich gerealiseerd dat van Adam en Eva de laatstgenoemde wel het meest een méns was. Iemand die niet zo moeilijk doet over een appel meer of minder; als ze het maar fijn hebben. Iets waar Adam niet bij kan, ‘met zijn theologische overschatting van vruchten en slangen’ (87). Hij wil een soort God zijn, en dat kan men iemand die naar Gods evenbeeld is geschapen niet kwalijk nemen, maar gelukkig is Eva er om deze driehoeksverhouding de wereld uit te helpen. Als altijd in Vestdijks werk ontsnapt de schepping aan Gods greep. Ik heb mij wel eens afgevraagd wat Adam en Eva nu precies te doen hebben in de hof van Eden. Werken hoeft niet - dat komt later pas, met het veelgeroemde zweet des aanschijns. Op den duur moeten alle beesten toch wel hun naam hebben gekregen. Eva heeft niets te doen al die tijd, terwijl Adam haar naaktheid geen blik waardig gunt. Ik zie hem tenminste steeds in de Flora en Fauna bladeren. Van pure balorigheid gaat ze appels plukken. Pas buiten het paradijs ontdekken zij elkaars sekse en krijgt hij haar lief, nu God hem verlaten heeft. Voor Eva moet het paradijs daar begonnen zijn, en Vestdijk toont haar dan ook met ‘een menselijke lach van verrukking omdat ze er nu eindelijk af was’ (87). Schiltkamps ontwikkeling naar rijpheid verloopt min of meer parallel aan de geschiedenis van Adam: Prinsen is de laatste man op zijn weg die goddelijke attributen heeft. En hij is duidelijk een mindere god, met Multatuli-ideetjes en een postzegelverleden. Hij is een goddelijke bode, die op een dienblaadje Cor aandraagt. Medische goden als dokter A heeft Schiltkamp ook niet meer nodig, nu zijn praktijk alom faam geniet. De hemelse gave van het gemakkelijk leven komt van de vrouw. Een licht meisje? Men kijkt er wel even van op wanneer uit de berekeningen bij de wieg blijkt dat Cor zo ongeveer de eerste dag met de pensionaris in bed is gestapt, maar er wordt in dit boek meermalen op de polygamie van vrouw en man gezinspeeld. Men moet het geluk maar maken met wie men op zijn pad vindt. Dit mag een armoedig uitgangspunt lijken, maar het paradijs ligt om de hoek als men niet steeds hoeft te struikelen over ongenoeglijk zelfbewustzijn. | |
[pagina 21]
| |
Zoals in het geval van de mevrouwen A, met hun schijncomplicaties en hun seks zo clean als badkamertegels. ‘Seks is plezier voor twee’, zag ik jaren geleden ergens staan, en misschien was dat toen nodig, maar inmiddels is toch wel duidelijk dat er een elementair verschil is tussen seks en een bioscoopje, om maar wat te noemen. Dit verschil ligt in de doorbreking van de menselijke maat, het even aantikken van de dood - althans, zulke gewaarwordingen doen zich bij gelegenheid voor. Illusies ongetwijfeld, en wie er niet in gelooft heeft nergens last van. Dat Vestdijk deze ervaringen met sacrale gevoelens verbindt is gezien hun meer-dan-individuele bijsmaak geen wonder, en het is interessant te bedenken dat Georges Bataille enkele jaren later L'érotisme (1957) doet verschijnen. Daar wordt de ‘heilige’ erotiek gerekend tot het kwaad waar de mens niet zonder kan. Geen braaf plezier voor twee, maar iets onmaatschappelijks waaraan de genormaliseerde mens zich kan herstellen. Zo overweegt Schiltkamp wanneer de rust in bed is weergekeerd: ‘Eens zou de dag kunnen aanbreken dat ik niet meer uit haar armen vandaan wilde en de patiënten zou laten bellen en door muren en deuren naar beneden zou schreeuwen: “Donder op, vuilakken, genees jezelf, net als ik!” Een gevaar?’ (199)
‘Te enen male ongevaarlijk. Het gaat aan de grote massa volkomen voorbij, de gemiddelde lezer begrijpt het niet en vindt er niets in.’ Aldus F. Bordewijk in zijn recensie van De dokter en het lichte meisje. Terecht liet de grote massa dit notarieel oordeel niet over haar kant gaan. Misschien ligt het wel aan de meer dan honderdduizend verkochte exemplaren dat deze roman onder lezers van de hele (voor mijn part halve) Vestdijk niet bijster gunstig bekend staat. Zo weet ik van één lezer van de halve Vestdijk, die bij dit werk gestopt is en het oeuvre verder aan zich voorbij heeft laten gaan. Als ik moet gissen naar het motief: de stijl. De toon van dit boek heeft iets onoprechts. Men voelt dat hier praatjes voor de vaak worden gehouden. Gelet op Vestdijks monsterproduktie, vooral kort na de oorlog, is het makkelijk deze onoprechtheid toe te schrijven aan de auteur. En de redenering sluit, want dit boek heeft Vestdijk geen windeieren gelegd. Al vraag ik me af hoe het gelopen zou zijn als de uitgever geen bezwaar had gemaakt tegen de oorspronkelijke titel De dokter en Lao-Tse. Dat zie ik niet zo gauw in de stationskiosk liggen. De dokter is geschreven in de ik-vorm, en dat niet alleen: het wordt ook gepresenteerd als een geschrift van het ik-personage. Het boek wordt verondersteld de memoires van Schiltkamp te zijn. Nu was dit geen nouveauté in Vestdijks werk tot dan toe. Rumeiland (1940), heeft als ondertitel ‘Uit de papieren van Richard Beckford, behelzende het relaas van zijn lotgevallen op Jamaica’, maar dat is een heel ander geval. De dokter kan men nauwelijks een relaas van lotgevallen noemen, want wel beschouwd gebeurt er vrij weinig en op dit weinige reflecteert de memorialist onevenredig veel. Meteen op de eerste bladzijden ontwricht hij de volgorde van het verhaal en begint met Sartres keuze-filosofie - wat echter wel een veelbetekenend signaal is voor de waarnemersavonturen die volgen. Overal heeft de dokter zijn schouder tussen het relaas en de lezer. ‘Ik zeg dit eens en voor al: de lezer moet niet menen dat ik hem niet scherp in het oog houdt, al ben ik dan maar een ongeletterde medicus’ (12). Dit is even wennen voor de lezer die verwacht dat een roman een wereld behelst waaruit de auteur zich netjes heeft weggeschreven. Des dokters alomtegenwoordigheid zal bij sommigen herinneringen hebben opgeroepen aan de commentaren waarmee de oude moralisten hun romans lardeerden. Praatjes voor de vaak. Met evenveel recht kan men echter volhouden dat de aanwezigheid van een zegsman de autonomie van de tekst verhoogt. Zo merkt Schiltkamp op over een personage dat z'n dienst wel heeft gedaan: ‘zij verdween, ergens naartoe; ik wil niet beweren dat zij doodging, maar zij was er opeens niet meer’ (39). Zeg maar dood, want buiten de tekst bestaat er niets. De dokter en het lichte meisje is de eerste roman die alle kenmerken draagt van Vestdijks latere stijl: een geestig discours, verluchtigd met dolgedraaide logica en plaagstootjes in de richting van de lezer. Alles zeer verbaal, vergeleken met de vooroorlogse werken. De schrijver lijkt zich heel wel te vermaken met zijn boek. In De dokter is deze stijl door zijn gelaagdheid - de | |
[pagina 22]
| |
waarnemer laat zich waarnemen - een uitstekend voertuig voor een serieuzer vorm van ironie. Serieuzer: hier komen we bij de verdergaande consequenties die werden aangekondigd. Verscheidene malen hebben we geconstateerd dat Schiltkamp zich misrekent. Het warrig betoog van ‘Het rijk van het midden’; het schema van de ‘phalanx’ die het lichte meisje op haar plaats in het midden moet houden - het klopt allemaal net niet. Vestdijks slordigheid? Me dunkt is meetkunde niet een zwak van deze auteur, die een soms hinderlijk genoegen in het bouwen van schema's tentoonspreidt (ik denk dan aan de muziekessays). In Schiltkamp hebben we een schoolvoorbeeld van de onbetrouwbare verteller. Het betreft hier memoires en ons blijft de gêne niet bespaard die dit genre oproept als de memorialist een weinig naar de spiegel lonkt. In een ander essay over Vestdijk heb ik gewezen op de reeks woordenmaniakken die zijn romans bevolkt.Ga naar eind3. Nu is er een duidelijk rangverschil tussen Philip Corvage van Ivoren wachters en Paul Schiltkamp, maar het is de vraag in hoeverre dit niet wordt veroorzaakt door het perspectief van de ik-vorm. In de spreekkamer en in bed is hij een luisteraar, iemand ‘die niet eens weet wat in de rede vallen betekent’ (181). Akkoord. Maar wanneer we een derde horen over de ik-figuur luidt het: ‘God man, wat heb jij geluld’ (110). Een van de geneugten van schrijven is dat men eens kan uitspreken en op de bladzijden van zijn gedenkschriften haalt Schiltkamp de schade van het vele luisteren ruimschoots in. Zijn redeneringen, onverschillig of ze in het café of op het papier worden afgestoken, dienen ertoe afstand te scheppen. Vooral afstand van hemzelf. Een loffelijk streven, maar de ondoelmatigheid van de logica geeft te kennen dat deze afstand schijn is. Schiltkamps afstandelijkheid komt er vooral op neer dat hij steeds zo snel mogelijk wil ophouden met denken. Met het gevolg dat hij steeds opnieuw moet gaan denken, blijkens de vele nieuwe versies van de leer van het midden. Zo zijn de regels van de ars amandi die Cor bij hem moet houden ook strijdig met zijn karakter: ‘Niet te veel praten, nooit “mijn hart uitstorten”’ (147). Bij Prinsen thuis wordt een modus vivendi opgesteld die meer natuurgetrouw is: hij het woord en zij het vlees, in de gedaante van het kind. Halverwege zijn leer van het midden roept Schiltkamp de lezer tot de orde: ‘Nu niet bladzijden omslaan en neuspeuteren en aan nare dingen denken, maar fiks de koppen gebogen over het boek’ (65). Bij nader inzien, wanneer wij in weerwil van deze vermaningen wat afstand nemen, blijken twijfels over de waarde van deze Chinese uitstapjes gerechtvaardigd te zijn: de informatieve waarde ligt eerder achter dan in de woorden. Blijven de lezers over die het gewoon een vervelend stuk vinden; of de lezers die dit nu juist wel leuk vinden (Bordewijk spreekt van ‘de kunst van echt moderne visie’) maar de waarnemersavonturen wat langdradig vinden. Een van de zwakke punten van de romancier Vestdijk is zijn hang naar uitvoerige orkestratie. Het vijfde zegel met zijn vracht aan historische details is hiervan het schrikwekkend voorbeeld. De koperen tuin is een uitstekend boek, maar het blijft betreurenswaardig dat er zoveel bladzijden worden besteed aan de repetities van de Carmen. In De dokter en het lichte meisje staat het medisch bedrijf ons geen moment in de weg; de orkestratie bestaat hier eerder uit Schiltkamps filosofisch gezwets. Dit is winst, dunkt me: de plaats die in menige Vestdijk wordt ingenomen door passages waarvan de functie bijkomstig mag heten - decor en podiumvulling - is in deze roman bezet door materiaal dat ons langs ironische wegen informeert over de hoofdpersoon. Niet dat het voor mij er veel toe doet, maar in dit opzicht staat De dokter en het lichte meisje ook dicht bij de hedendaagse roman. Hij gaat alleen over de hoofdpersoon; meer valt er niet over de wereld te zeggen. |
|