| |
| |
| |
Bart Tromp
Aantekening over de erotiek van damesondergoed
De socioloog beschikt over het prerogatief alles wat maatschappelijk leeft en bloeit tot legitiem object van professionele interesse te kunnen maken. Charles Wright Mills legde in zijn tijd uit dat zijn vakbroeders onmogelijk een slecht boek konden lezen: zelfs de meest minderwaardige thriller kon worden gelezen als sleutel tot bepaalde maatschappelijke verhoudingen.
In het algemeen is van dit prerogatief maar bescheiden gebruik gemaakt. Mills mag dan thrillers verslonden hebben, erover geschreven heeft hij nooit. Wie zich wel eens heeft beziggehouden met de sociologie van de stad zal er door getroffen worden dat in de literatuur op dit terrein een sociologie van de stront ontbreekt, terwijl de sociale organisatie van de gevolgen van spijsvertering een van de meest kenmerkende en noodzakelijke onderdelen van stedelijke gemeenschappen is, een onderdeel dat bovendien cultureel buitengewoon variabel is bij identieke fysische processen. De Grote Elias besteedt er enige aandacht aan in zijn Ueber den Prozess der Zivilisation, maar hij blijft hangen in de Middeleeuwen; zogauw het produceren van urine en uitwerpselen op ‘beschaafde’ wijze plaatsvindt is er voor de figuratiesociologen geen sociologisch probleem meer. Alain Corbins sociologisch-historische essay over de ontwikkeling van de stank, althans van de stank te Frankrijk, gaat al meer in de richting van het ongebruikelijke, maar Corbin heeft weer een klap van de molen van Foucault opgelopen, waardoor zijn eigenlijke onderwerp gereduceerd wordt tot een demonstratie-object van de werking van de Anonieme Macht.
De hoogstedelijke antropologie heeft nog het ruimst gebruik gemaakt van het sociologisch prerogatief. Verdreven uit hun schilderachtige Afrikaanse oerwouden, uitgekeken op de oneindige variaties in de Polynesische verwantschapsrelaties, weggejaagd uit de reservaten van overgebleven Indianenstammen, ontslagen als overtollig koloniaal bestuursambtenaar, migreerde dit gezelschap naar de grote steden van het Westen, en paste daar dezelfde levendige methoden van onderzoek, zoals participerende waarneming, toe die in voormalige ‘primitieve’ samenlevingen waren ontwikkeld (en trouwens ook in diezelfde grote steden, door een eerdere generatie sociologen, die verbeeldingskracht ontwikkelden in plaats van vragenlijsten).
Zo zijn er sociologen die naam hebben gemaakt door onderzoek naar homofiele pisbakken-seks, op basis van participerende waarneming (in Amerika, natuurlijk); de moderne stedelijke antropologie legt, net als de oude, van de Chicago-school, een voorkeur aan de dag voor de seamy side of the street. Homo's, jeugdbendes, hoeren, pooiers, gestoorden, drugsverslaafden, nudisten, religieuze fanatici, oplichters, gangsters, politici, immigranten - zij vormen het overgrote deel van de bevolking van grote Amerikaanse steden, als men op de moderne antropologische stadsstudies afgaat. Wat hieruit blijkt is dat er wel degelijk zijn die van het sociologisch prerogatief gebruik weten te maken. Niettemin is de sociologische literatuur over seksualiteit, over erotiek, over het lichamelijke van de sociale werkelijkheid, uiterst beperkt.
Zeker, er is, vanaf het Kinsey-rapport aan het eind van de jaren veertig, een lange reeks studies verschenen over het seksuele gedrag van de Westerse mens, althans van opgaven daarover gedaan door die Westerse mens; op die studies parasiteert een industrie van pseudowetenschappelijke literatuur, zoals het Hite-report of de door Nancy Friday geboekstaafde seksuele fantasieën van mannen. Een andere tendens die lange tijd de aandacht trok was de reductie van
| |
| |
de sociale context van seksualiteit tot de ontmoeting van een mannelijke en een vrouwelijke ‘proefpersoon’ - Masters en Johnson; de logische slotsom van deze gedragstheoretische benadering van seksualiteit is te vinden in de passage uit zijn autobiografie waarin de strenge behaviorist B.F. Skinner zijn eerste masturbatie beschrijft: enkel in termen van de bewegingen van hand en voorhuid. Wat hij er zich bij voorstelde komt niet ter sprake; was dat wel gedaan, dan had hij zijn erotische voorstellingen zonder twijfel verklaard als het gevolg van zijn fysische manipulaties. Naast hem verschijnt Gore Vidal als een groot socioloog: hij stelde ooit in een essay voor de grens tussen sociale klassen te definiëren als die waarboven wel, en waarbeneden niet gefantaseerd werd bij het uitoefenen van de geslachtsdaad.
Vroeger (en in een aantal opzichten nog steeds) rustte op ‘macht’ een taboe in de analyse van de sociale werkelijkheid. De machtelozen worden in ieder geval nog steeds heel wat beter en frequenter wetenschappelijk bezocht dan de machtigen, alleen al omdat dat makkelijker is. Voorzover alle andere taboes zijn vervallen, blijft in de sociologie dat van de lichamelijkheid vrijwel onaangetast. (Bryan Turners The Body and Society is een recente en waardevolle uitzondering.)
Zo staan in de discussie over sociale ongelijkheid macht, status en rijkdom al sinds twee eeuwen niet ter discussie als bepalende factoren. In die discussie is voor lichamelijke schoonheid en erotische aantrekkingskracht geen plaats: Cleopatra's neus is een even anekdotische en toevallige interventie in de historische werkelijkheid als het optreden van Raspoetin; de opwaartse sociale mobiliteit van chorus girls die als hertogin eindigen krijgt niet alleen om redenen van kwantitatieve aard nooit een plaats in studies over sociale stratificatie. ‘Bringing Men Back In’ heette een bevrijdend artikel van de socioloog George Homans uit 1964; hij trok erin van leer tegen systeembouwers die de maatschappij steeds voller stopten met ‘functies’ en ‘structuren’, maar voor mensen alleen de schamele categorie ‘rollendrager’ hadden gereserveerd. Die kritiek verdient het om te worden doorgetrokken, door er consequenties aan te verbinden dat de mensen die Homans weer centraal wilde gaan stellen in de sociologische analyse, mensen van Vlees en Bloed zijn.
Dat bloed kruipt waar het niet gaan kan: een bescheiden begin wens ik te maken met een aantekening over de erotische aantrekkingskracht van damesondergoed. Een vluchtig onderzoek in de schatkamers van de sociologische literatuur levert niets op. Zoals wel vaker blijken schrijvers de sociologie te zijn voor geweest; zij durven het zich blijkbaar eerder te permitteren van het sociologisch prerogatief der schaamteloosheid gebruik te maken.
Het standaardwerk over damesondergoed is vorig jaar verschenen, geschreven door Cécil Saint-Laurent, de naam die de romancier Cécil Laurent gebruikt voor de lichtere kost die hij schrijft (Caroline Chérie, Prénom Clotilde, Clarisse). A History of Women's Underwear moet een vertaling uit het Frans zijn, maar de in Singapore gedrukte en bij Academy Editions in Londen uitgegeven prachtband bevat geen enkele verwijzing naar een oorspronkelijke Franse editie. Evenmin wordt van een vertaler gerept. De bibliografie van ongeveer dertig titels telt voornamelijk onvermoede Franse literatuur (Le pantalon féminin uit 1906, bijvoorbeeld, of Le corset à travers les âges uit 1893); daarnaast enkele Engelstalige, waaronder een kennelijke voorloper: Elisabeth Ewing: Dress and undress. A history of women's underwear (Drama Books specialists, New York, 1978). Dit boek heb ik niet kunnen achterhalen, en ik weet dus niet of het geeft wat de titel belooft, en of, als dat het geval is, Saint-Laurent het gekannibaliseerd heeft.
Enig geleerd vertoon ontbreekt niet, maar de auteur houdt zich wat betreft zijn werkelijke aandrift niet op de vlakte: ‘I wrote this book because since my teenage years I have been fascinated by items of clothing that were deemed worthy of worship; panties and even corsets trigger off a kind of mystical ecstasy that somehow unites men with the feminine world. Here, contemplation is synonymous with action and in the fantasy a simple look becomes a gesture. The history of women's undergarments revives all men's foolish flights of imagination. While men's undergarments are very rational, without emotional connotations, women's undergarments have a sensual meaning’ (blz. 15).
De laatste zin is in dit boek geen hypothese,
| |
| |
maar een axioma. Met dat axioma gaat de auteur op zoek naar de grammatica volgens welke de variaties in damesondergoed verborgen worden. De zoektocht naar zo'n semiotische structuur vormt de rode lijn in dit boek en ze levert niet veel op. Saint-Laurent maakt in zijn inleiding gewag van conclusies, maar neemt meteen gas terug: ‘...the following pages show that I have managed to establish a few rules that have marked the changes in clothing. Those rules apply on an short-term basis but they may not apply in the longer future. Robida foresaw the helicopter and Jules Verne the submarine, but neither one could have foreseen the mini-skirt or the g-string’ (blz. 17).
Overigens bestond de duikboot al twee eeuwen op het moment dat Jules Verne hem voorzag; het voorspellen van de ontwikkeling van damesondergoed is dus nog moeilijker dan Saint-Laurent denkt.
De zinnenprikkelende betekenis van kleren is vrijwel altijd een afgeleide: ze bestaat bovenal bij de gratie van het feit dat ze in eerste instantie een terzijde is, niet als zodanig bedoeld. De officiële legitimatie van damesondergoed is dan nog een andere dan erotisch; dat maakt de meeste moderne seks-lingerie zo vervelend en karakterloos. Saint-Laurent wijst overtuigend op het gratuite karakter van die officiële legitimaties. Het dragen van broekjes kan bijvoorbeeld niet verklaard worden op basis van hun geproclameerde praktische nut, hun functionaliteit, hun ‘natuurlijkheid’. Zo zou het dragen door vrouwen van onderbroeken in Frankrijk zijn geïntroduceerd door Catharina de Medici; de legitimatie werd gevonden in het dubbele argument dat dit kledingstuk zowel praktisch als betamelijk was bij het berijden van paarden. Al snel werd vervolgens het immorele karakter van het nieuwe kledingstuk geconstateerd: de dames konden nu rijk beklede benen laten zien, en met een snelle sprong arriveert Saint-Laurent bij de echte beweegreden achter de onderbroek: ...they had been adopted at court simply because the ladies wanted to be able to hoist up their dresses freely, while waiting to abandon them altogether’ (blz. 65).
Dit is redenering die steeds terugkeert. De rechtvaardiging van de introductie van nieuw damesondergoed op basis van praktische en morele gronden wordt onderuitgehaald; de ontmaskeringswoede van deze ongediplomeerde socioloog levert echter geen naakte keizerinnen op, maar schaars geklede die dat schaarse welbewust hebben uitgevonden om te zinneprikkelen. Even verontwaardigd over de hypocrisie van de officiële verklaring als tevreden over de nieuwe bevestiging van wat hij al wist wat das Weib will, wandelt Saint-Laurent naar een volgende periode, met andere ondermode. Het eerste deel van zijn analyse is in het algemeen overtuigender dan het tweede. In dit voorbeeld kan hij zijn gelijk halen uit het feit dat het dragen van onderbroeken door dames uit de hogere standen (daarbeneden bestonden ze niet; tot na de Tweede Wereldoorlog droegen vrouwen op het Franse platteland volgens Saint-Laurent niets onder hun rokken) in de zeventiende eeuw weer verdween, terwijl ze toch wel paard bleven rijden. Deze rijdracht kon een amazone in een wel zeer penibele situatie brengen wanneer ze in gezelschap van haar paard viel of werd afgeworpen. Dergelijke ‘gelukkige valpartijen’ werden een terugkerend onderwerp in scabreuze vertellingen, en vormden een frequent thema van schilderstukken.
De afwezigheid van onderbroeken voor dames had een vertragende ontwikkeling op de danskunst voor vrouwen - voor ballerina's erkent Saint-Laurent de functionele gerechtvaardigdheid van dit specifieke stukje ondergoed. Toen onder de regering van Lodewijk xv een danseres met haar rok bleef haken en ‘got more applause for her anatomy than her art’, was dit de aanleiding om bij politieverordening het dragen van onderbroeken voor danseressen verplicht te stellen. Vanaf dat moment kon de afmars van de balletrok beginnen. Het is in overeenstemming met het tweede deel van Saint-Laurents standaardredenering dat die afmars eindigde met de tutu die niet meer dan een gazen hoepeltje om het middel is, respectievelijk met de totale eliminatie van elke gedachte aan een rok.
Zonder de functionele rechtvaardiging daarvan te onderschrijven tekent Saint-Laurent op dat het dragen van onderbroeken door vrouwen in de Nederlandse Republiek gebruikelijk was bij schaatsters en bij dienstmeisjes die de trap opgingen om de ramen te lappen. (Nog uit
| |
| |
Tutu, ballerina uit de jaren vijftig.
mijn jeugd in Friesland herinner ik mij de dracht van dames bij kortebaan-schaatswedstrijden: grote wollen onderbroeken, en met jarretelles opgehouden zwarte wollen kousen. Erotisch werkte dit nog in het geheel niet.)
De systematiek in Saint-Laurents analyse is niet vinden. Alleen de onvervaarde bekentenis tot eroticisme als zijn leidende Erkenntnisinteresse maakt het mogelijk hem niet te lezen als een echte structuralist; hij schrijft ook te boeiend om voor die rang in aanmerking te komen. De ad hoc-verklaring is zijn handwerk; daarvoor gooit hij zelfs zijn standaardredenering af en toe eventjes weg, zoals waar hij de mode van het Empire verklaart uit Napoleons behoefte de rokken van dames zonder problemen op te kunnen schorten.
Het onderscheid tussen beschaafd en barbaars kwam na de val van het Westromeinse rijk aldus te liggen: de eersten begonnen een broek onder hun ‘jurk’ (toga) te dragen, terwijl de barbaren zich andersom aanpasten.
Hier ontmoeten we ook de morfologische classificatie van de auteur: alle kleding is terug te voeren tot twee oervormen: de ‘open’ lendendoek en diens functionele equivalent, het ‘gesloten’ ‘oerbroekje’, dat ontstaat door een lap die tussen de benen doorgaat voor en achter aan een gordel vast te maken. Deze oervormen evolueren tot het losse gewaad, respectievelijk de tuniek; in het Europa geïdentificeerd met ‘beschaafd’ en ‘barbaars’.
In deze tijd - na de val van Rome, dus - droegen vrouwen geen ondergoed, aldus Saint-Laurent, behalve de Vandaalsen, die een soort broek aan hadden. Dat in de vijfde eeuw aristocratische vrouwen in Westeuropa soms werden afgebeeld met een broek onder hun gewaad wordt door hem verklaard uit de behoefte aan een lijn van eerste weerstand tegen ‘the sudden assaults that the men of the period were fond of’.
Sterker van argumentatie is zijn betoog over de ontwikkeling van de sociale betekenis van kleding. De afwijzing van functionele verklaringen als praktisch nut of bescherming tegen het klimaat wordt dan aangevuld met de constatering dat kleding in de meeste beschavingen, en ook heel lang in de Westerse, daar eigenlijk tot aan de twintigste eeuw, bovenal tot doel had de sociale status van de drager aan te geven.
| |
| |
Halverwege de neergang van het corset ‘Groot-Brittannië, 1950.
De uniciteit van het Westen, onderwerp van zoveel macrosociologische studies, manifesteert zich niet alleen in de uitvinding van de dubbele boekhouding, of de ontwikkeling van een rationeel en schriftelijk vast te leggen muzieksysteem, maar door de duidelijke differentiatie in de kleding naar geslacht die in de Middeleeuwen begint en volstrekt afwijkt van die in alle andere beschavingen: hier werd de broek (‘gesloten’) het exclusieve gewaad voor mannen, en de jurk (‘open’) voor vrouwen. Die ontwikkeling loopt door tot in de twintigste eeuw: pas in het begin van de twintigste eeuw wordt het unisex nachthemd door mannen ingeruild voor de pyjama, en pas in de jaren twintig wordt ook voor kleine kinderen het onderscheid naar sexe in de kleding doorgevoerd: geen jongetjes meer met pijpekrullen, in jurkjes.
In de Middeleeuwen begint damesondergoed voor het eerst de erotische opschudding te veroorzaken die het sindsdien teweegbrengt. Met name de kousenband begint een triomftocht die ononderbroken tot in de twintigste eeuw wordt voortgezet; in de jaren twintig kwamen ze nog een keer terug, hoewel ze ‘functioneel’ in de negentiende eeuw al opgevolgd waren door de aan het corset bevestigde jarretelle. Beide,
Crazy Horse Saloon, 1957: de op een na laatste fase van de ontwikkeling naar de klassieke configuratie.
| |
| |
Een apotheose van lingerie: Sophia Loren stripteast in Ieri, Oggi e Domani, 1963.
kousenband en jarretelle blijken een indrukwekkende stamboom te bezitten. De eerste werd al gedragen door Romeinse dames, zonder twijfel met de bedoeling de zinnen te prikkelen, want ze droegen er geen kousen bij; die bestonden nog niet. De oervorm van de jarretellegordel vindt men in het rijk van de farao's, waarwaarschijnlijk ter bescherming tegen ongebruikelijke koudegolven - dames er een soort beenwarmers mee ophielden.
De moderne tijd begint met de kanonnen van augustus; maar de oude orde verzette zich nog een tijdlang hevig: ‘The Czar did not abdicate until 1917; the corset gave up its empire in 1915’ (blz. 149).
Dit stuk onderkleding had al een lange, grillige ontwikkeling doorgemaakt; aan het eind
| |
| |
daarvan waren de seksuele mogelijkheden ervan sterk toegenomen: van halverwege de dij werd het steeds verder ingekort, tot boven het kruis. Aan de bovenkant gebeurde iets soortgelijks, en in 1912 werd de beha uitgevonden. Net als bij de cpn of de katholieke kerk leidde de vernieuwing van het corset echter in tendentie tot zijn ondergang: in de jaren twintig werd de jarretellegordel geconstrueerd, en gecombineerd met de beha, maakte deze het corset overbodig (tenzij als ‘figuursteun’).
Ander gevolg van de Eerste Wereldoorlog op het gebied van de ondermode was de erotisering van zwart ondergoed. Totdantoe was dat een heel gewone kleur voor dessous geweest; om redenen die zelfs Saint-Laurent niet bevroedt, werd die kleur nu als provocerend, om
niet te zeggen hoerig, beschouwd. De (zijden) kous kreeg eveneens een erotische lading, zonder twijfel het gevolg van de aaibaarheidsfactor van het materiaal; maar ook, vermoed ik, omdat dit kledingstuk half boven- en half onderkleding is. Het strak omsloten vrouwenbeen, voor het eerst normaal zichtbaar, had (en heeft) zijn eigen uitstraling; de kous die ongezien naar boven doorloopt is de perfecte manifestatie van het gewone en verbodene - een van de vliegwielen waarmee erotische kracht op spanning wordt gehouden. Eerder al, aan het eind van de negentiende eeuw, waren dameslaarsjes tot ondergoed gepromoveerd, volgens Saint-Laurent; het mechanisme daarachter moet hetzelfde zijn geweest als bij de zijden kous. Aan een verklaring van het waarom van de erotische werking van da-
| |
| |
1986: de klassieke configuratie als akt.
mesondergoed waagt de schrijver zich niet. Een sociobiologische ligt voor de hand: erotisch ondergoed is een vorm van versiering om de aantrekkingskracht van het lichaam op het andere geslacht te vergroten. Dit is zo basic, dat er verder niets meer over te zeggen valt. Zo'n verklaring maakt al helemaal niet duidelijk waarom in een bepaalde cultuur sommige vormen van ondergoed gestandaardiseerd worden tot model, en nog minder waarom sinds de jaren dertig (volgens Saint-Laurent) voor het eerst in de Westerse geschiedenis teruggevallen wordt op oudere modes die worden gerenoveerd als erotische cultus. Voor die jaren noemt hij enkellaarsjes, zwarte kousen, corsetten. In de jaren zestig en zeventig leek het er op dat die cultus zou verdwijnen. Een nieuwe golf van ‘functioneel’ damesondergoed overspoelde de wereld. De panty was daarvan de meest overtuigende uitdrukking; anders dan Saint-Laurent het wil, was deze geen uitvinding van het moderne feminisme, maar liep ze erop vooruit.
De opkomst van hele kleine onderbroekjes na de Tweede Wereldoorlog verklaart Saint-Laurent uit de naoorlogse armoede, die meisjes er ook toe bracht naden op hun geverfde benen te tekenen om de dracht van onbetaalbare nylons te suggereren. Maar die broekjes zijn klein gebleven; ook hier faalt het basis-bovenbouwschema. Het andere shibboleth van de marxistische theorie: vooruitgang als het resultaat van de dialectiek tussen produktiekrachten en produktieverhoudingen blijkt al evenmin de ontwikkeling van het erotisch werkende damesondergoed te verklaren. Er is niets terechtgekomen, om maar niet het minste voorbeeld te noemen, van de voorspelde aflossing van kousen door panties, nadat de laatsten technisch mogelijk waren geworden. Saint-Laurent voert zijn eigen getuigenis uit de jaren zeventig aan: ‘And yet, one evening at Castel's, as I was lamenting the decline of lingerie, three of my fellow guests, an actress, a novelist, and a member of Dior's staff, proved to me that they all, demonstrably, were wearing suspenders. It was a good sign’ (blz. 244).
Deze aandoenlijke ervaring mag inderdaad worden gegeneraliseerd. Niet alleen is de kous weer teruggekeerd; de panty is opgewaardeerd van ‘praktisch’ tot onbeschaamd erotisch: uit- | |
| |
gerust met naden die elke technische noodzaak ontberen, met een broekje dat niet meer aangebreid is maar van precies dezelfde textuur is als de kous en er een geheel mee vormt, en voor wie dat leuk vindt, in kruisloze uitvoering. Aan het eind van de jaren zeventig is opnieuw, net als in de jaren dertig, sprake van een algemene terugkeer naar eerdere vormen van erotisch ondergoed. Al meer dan vijf jaar bevat de Wehkamp-catalogus een kleine keur aan jarretelgordeltjes, corseletten, minibroekjes, netkousen en wat dies meer zij; bewijs te meer dat hier sprake is van een gedaald (of gestegen) cultuurgoed. Na meer dan tien jaar met de meest plompe blokken aan het been te hebben rondgelopen, dragen vrouwen nu weer algemeen de ooit naar de mesthoop van de geschiedenis verwezen klassieke pumps en naaldhakken. Terecht wijst Saint-Laurent op de consequentie van het feit dat het nu gaat om kledingstukken die, om zo te zeggen, technisch achterhaald zijn: men moet aannemen dat wie nu bijvoorbeeld kousen draagt, zich van die onnodigheid bewust is: zo wordt de erotische werking voor draagster en degene(n) die dit geheim ontdekken verdubbeld.
De ontwikkeling van deze ‘reflexieve erotiek’ in het dragen van onderkleding is een fascinerend, en blijkbaar uniek verschijnsel waarover veel valt op te merken en nog meer te bedenken. Eén element wordt door Saint-Laurent aangevoerd: de variatie in damesondergoed is uiteindelijk beperkt. Maar dat is niet voldoende om te verklaren waarom een bepaalde configuratie al meer dan een halve eeuw in het beschaafde Westen overleeft. Een betere aanzet tot verklaring vindt men door het Den Uyl-theorema ook in beginsel op dit terrein van toepassing te verklaren. Den Uyl ontwikkelde zijn theorema indertijd in een beschouwing over herenkleding, ter verklaring van de onuitroeibaarheid van het colbertjasje. Hij verklaarde deze laatste uit het feit dat het colbert aan het eind van een lange ontwikkeling stond, waarbij het optimale combinatie van kledingvereisten - status, gemak, bewaarfunctie, bewegingsgenot - had bereikt. Wie de ongelukkigen ziet die zich in overhemd en met polstas voortbewegen ziet onmiddellijk zijn gelijk.
Op diezelfde manier kan men het overleven van de nu klassiek geworden lingerie interpreteren. Ze is, in Aristoteliaanse zin, van potentie tot act geworden. Als er dan toch een kous gedragen moet worden, dan is de fijngeweven zwarte nylon met naad, twee lichtere ringen in de boord en het onvergetelijke oogje in de omslag achter boven niet te overtreffen. En als die dan ergens aan vast moet worden gemaakt is er blijkbaar niets mooiers of beters te bedenken dan de bijpassende jarretellegordel, waarvan de even wulpse als functionele buigingen over buik en heupen met kant zijn afgezet. Als het zo aardig staat om op je tenen te lopen - benen worden langer en lijken gespierder, billen hoger en ronder - dan is de klassieke naaldhak volmaakter dan welk alternatief met plateaus ook. Als borsten eerst verhuld en gesteund moeten worden, dan is er niets beters te bedenken dan de beha, met zijn onuitputtelijke variatie in specifieke vormen; evenzeer is de combinatie van beha en jarretellegordel in het alleen nog maar op erotiek toegespitste moderne corset het punt omega van deze ontwikkelingsmogelijkheid, terwijl voor broekjes hetzelfde geldt als voor beha's.
Het zal vele jaren duren voordat dit theorema op empirische grond kan worden verworpen. Ik leef en wacht af.
|
|