| |
| |
| |
Hans Henny Jahnn
Drie fragmenten -met een inleiding van Paul van Capelleveen
‘Dat gedoe van ons - dat is waarschijnlijk liefde.’
Tijdens de overzichtstentoonstelling van Anselm Kiefer, eind vorig jaar, in het Stedelijk Museum te Amsterdam, was een middelgroot, duister schilderij te zien, getiteld Tuteins Grab. De mummie, gelegen in een witte kist, verwees niet naar een opera van Wagner of naar een antiheld uit de Duitse geschiedenis, maar naar een romantrilogie ter grootte van A la recherche du temps perdu, geschreven door een auteur van hetzelfde formaat als Mann en Musil. Tutein was een van de hoofdfiguren uit Hans Henny Jahnns Fluß ohne Ufer, een nog niet in het Nederlands vertaald oeuvre. Wel verschenen in het Nederlands een door Jahnn zelf gemaakte keuze uit zijn werk 13 bedenkelijke verhalen (vertaald door Hans Hom, gepubliceerd in 1981 door Athenaeum-Polak & Van Gennep), waarvan in 1966 al één verhaal werd uitgegeven (in de vertaling van H. Mulder) door De Bezige Bij. Een uitzonderlijk succes werden deze vertalingen niet; ze hebben in de Nederlandse literatuur geen merkbare sporen nagelaten - ook in Duitsland lijkt het, bijna dertig jaar na zijn dood, nog steeds te vroeg voor de bewering dat Hans Henny Jahnn in de literatuur zijn rechtmatige plaats naast Thomas Mann en Robert Musil gaat innemen. Hoewel zijn verzameld werk nu voor de tweede keer wordt uitgegeven, ditmaal in een geheel herziene en wetenschappelijke editie, waarvan de eerste vijf delen inmiddels verschenen bij uitgeverij Hoffmann und Campe te Hamburg (waar Jahnn in 1894 werd geboren en in 1959 overleed), kan onmogelijk gezegd worden dat de bewondering voor zijn werk gemeengoed is. Meer dan een intellectueel produkt, lijkt het op een eigenaardig maar verleidelijk lichaam. Waar Thomas Mann liefde als een geestelijke aandoening opvatte, greep Jahnn alle lichamelijke aspecten aan voor uitvoerige en meeslepende belevenissen. Je zou Jahnn gerust de seksuele Mann kunnen noemen. Wat Thomas Mann, bijvoorbeeld, in
Der Tod in Venedig presteerde: de gehele Westeuropese filosofiegeschiedenis de revue laten passeren en samenballen in één verhaal, waarvan het hoogtepunt op liefdesgebied was vervat in de veronderstelling gewenkt te worden, leek voor Jahnn bijna betekenisloos: voor hem was de liefde de daad. Hij was dan ook bij uitstek de beschrijver van hevige gevoelens en subtiele gebaren, van nauwelijks waarneembare gevoelens en heftige lichaamsbewegingen en ook van ondenkbare gedachten: gedachten die alleen bestonden, als ze werden uitgevoerd, een lichaam ter beschikking kregen, bij een daad pasten.
Van de hierna in vertaling afgedrukte fragmenten getuigen de eerste twee van zijn lichamelijke stijl van schrijven. Het laatste fragment, uit Perrudja (Hamburger Ausgabe, 1985, p. 61-70), is eraan toegevoegd om de theoretische aard van het stuk: Perrudja leert zijn verlangen kennen, verafschuwen en uiteindelijk gedogen, door boeken te lezen: alle aangeleerde woorden en betekenissen plaatst hij van nature onmiddellijk in een erotisch verband. Het eerste fragment is afkomstig uit Jahnns hoofdwerk Fluß ohne Ufer (Hamburger Ausgabe, 1986, deel 3, p. 153-165) en beschrijft de entree en het verblijf van Alfred Tutein in Nikolajs slaapkamer: omdat zij de enige gasten in een extreem koud hotel zijn, besluit hij dat ze beter samen in één bed kunnen gaan liggen. De ochtend daarop wil de jongen met de man paardjerijden. In Jahnns werk spelen paarden een belangrijke rol (zoals ook valt af te lezen aan de slotzin van deze drie fragmenten): toen hij in Denemarken woonde, buiten bereik van het nationaal-socia- | |
| |
listische bewind, leidde hij zijn eigen paardenfokkerij, hoewel hij, naar verluidt, niet zelf met de dieren kon omgaan. Dit eerste fragment De ontmoeting, speelt echter niet in Denemarken (het tweede overigens wél), maar in Noorwegen, waar Hans Henny Jahnn op jonge leeftijd als pacifist jaren in exil doorbracht, toen Duitsland de Eerste Wereldoorlog ontketende. Ook het derde fragment speelt zich daar af. Het tweede werd ontleend aan Jeden ereilt es (door Jahnn in een brief per vergissing eens aangeduid als Jeden erreicht es), een onafgemaakt, als filmscript begonnen verhaal over Matthieu (die na een ruzie het ouderlijk huis heeft verlaten) en Gari (die in het fragment net als matroos van een reis is teruggekeerd), twee jongens wier liefde nooit zonder problemen kan. (De vertaling is gebaseerd op: Späte Prosa,
Hamburger Ausgabe, 1987, p. 114-125.) Hun gedachtenkronkels worden min of meer toegelicht in het laatste fragment, uit Perrudja, dat oorspronkelijk in 1929 verscheen. Het is een fraai specimen van Jahnns expressionistische periode.
De plaats die Jahnn naast Mann in Duitsland hopelijk in zal nemen, zal zeker geen plaats buiten de traditie zijn. De geest van zijn tijdgenoten getrouw, ontleende hij regelmatig gegevens aan kranten, legenden en wat de wereldliteratuur verder voortbracht: de oorsprong van het verhaal over de vijf jongens in het laatste fragment bijvoorbeeld lag in het werk van de Noor Sigurd Mathiesen. In dat stuk wordt terloops de kleur geel genoemd, die naar een latere episode uit Perrudja verwijst, waarin de jongen zich als een paardenbloem beschouwt en zich één voelt met alles wat verachtelijk stinkt. De naam Tyge, in het tweede fragment (Het zwembad) slaat op Gari's inmiddels afgedankte vriendje, een rat. Hoewel Uwe Schweikert, de bezorger van deel 5 van de Hamburger Ausgabe, Die Nacht aus Blei, een iets later geschreven verhaal, dat - zo lijkt het - om gepubliceerd te kunnen worden zó bewerkt is, dat de metafoor de boventoon voert en de homoseksualiteit verborgen is achter een mythologisch scherm, beter acht, gaat mijn voorkeur juist naar Jeden ereilt es uit, om het fragmentarische, het ruwe karakter ervan, dat veel helderder de ervaringen van twee vrienden vertelt (zij het ontsierd door herhalingen, die het geschikt hadden moeten maken voor de film), en dat daarmee aansluit op zijn vroegere expressionistische werk.
Zijn levensloop, nauw verweven met zijn boeken, was wellicht iets minder excentriek dan daaruit zou kunnen worden opgemaakt. Misschien kan een vertaling van zijn biografie (door Thomas Freeman, Hans Henny Jahnn: Eine Biographie, 1986) in Nederland de belangstelling voor zijn oeuvre echt opwekken. Interessant is overigens ook: Die Suche nach dem rechten Mann: Männerfreundschaften im literarischen Werk Hans Henny Jahnns (uitgegeven onder redactie van Wolfgang Popp door Argument Verlag Berlin in 1984). Behalve een groot gevoel voor wat hij werkelijk had meegemaakt, beschikte Jahnn ook over gevoel voor het onwerkelijke: de conversaties van zijn personages zijn net zo indringend en typisch als die van Ivy Compton Burnett en Harold Pinter. Essentieel voor het begrip van deze stijl, zijn persoonlijke toon, het register waarin de personages spreken en dat gedurig net te ernstig of net niet somber genoeg lijkt voor de situatie - is de vreemde stoornis waaraan Jahnn in zijn vroege jeugd leed en waardoor hij de woorden en de dingen waarop ze sloegen niet meer met elkaar in verband kon brengen en ook geen grammatica scheen te kunnen accepteren. Volgens zijn eigen zeggen verzon hij een particulier systeem, waarmee hij de taal opnieuw machtig kon worden, een systeem dat er wel voor zorgde, dat zijn woordcombinaties altijd suggestief, maar zelden gebruikelijk en vaak zelfs onlogisch waren: hij stapelde woorden op elkaar (zonder een dadaïstische praktijk na te streven), die normaal nooit in elkaars buurt verkeren. We hebben dan ook te doen met het oeuvre van een tegendraads karakter, een moeilijke jongen, door zijn omgeving omschreven als het meest lelijke wezen dat men ooit aanschouwd had (dat later de schoonheid van het menselijk lichaam aanschouwelijker maakte dan wie ook), een jongen met zo'n krachtige persoonlijkheid dat zijn ouders hem er niet van konden weerhouden om zelf alles te willen uitvinden en onderzoeken,
waardoor hij onherroepelijk de meest dagelijkse zaken op de minst voor de hand liggende wijze verkende: hij fundeerde zijn kennis dan ook op eigenaardige theorieën. Hij sleepte als kind kolossale stenen naar zijn tuin en liet een reeks
| |
| |
chemische ontploffingen aan zijn oog voorbijtrekken en was later een van de eerste atoompacifisten; hij onderzocht het sperma van paarden, hij analyseerde de pis van jongens (alles in het kader van zijn hormonen-onderzoek), hij vond een ander soort architectuur uit en hij hield er ten aanzien van de orgelrestauratie geheel eigen ideeën op na, wat hem menige opdracht kostte. Zijn verdienste was dat hij, ondanks sommige enigszins lachwekkende obsessies en wellicht dank zij een doodsangst die tot mythevorming leidde, de kracht had het lichaam de hoofdrol te geven. Geen andere schrijver deed dat overtuigender en fijnzinniger dan Hans Henny Jahnn. Hij ontleedde het seksleven, dat bij Thomas Mann nauwelijks aan bod kwam, op een manier die aan het religieuze grensde. Calvinistisch was Jahnn absoluut niet. Bij zijn gedachten over seksuele affaires ging hij nooit uit van de bestaande moraal (hoewel hij zich er wel zo door gehinderd voelde, dat coupures noodzakelijk werden). Hij verdedigde het lichaam en de verlangens die de mens daarmee, ondanks de cultuur, tot uitdrukking bracht. Zijn werk ging ervan uit, dat de mens in principe goed is, maar dat de begeertes vanzelf problemen opleverden als hen geen warm onthaal wachtte: voor de eenwording met de ander heeft men alles over, zelfs de dood van zijn geliefde en zichzelf. Zo liet Matthieu zich door Gari een kootje van zijn vinger af hakken om zijn vriend te mogen zijn: omdat hij een offer wilde brengen, dat Gari niet van hem verlangde, maar dat hem op dezelfde hoogte als Gari zou plaatsen. Zo liet Tutein de zestienjarige Nikolaj hem nogal onvoorzichtig als een paard berijden: ook hij wilde iets goedmaken. (Deze Tutein is in feite Ajax von Uchri, die Nikolajs vader, de componist Gustav Anias Horn, heeft vermoord: hij geeft zich uit voor de vroegere geliefde van Gustav: Alfred Tutein, die op zijn beurt diens toenmalige vriendin, Ellena, om het leven bracht. Von Uchri, die in het eerste fragment vertelt
Tutein te heten, heeft in de eetzaal van het hotel de jongen uitgenodigd punch met hem te drinken en hem gezegd dat zijn vader hem kende: hij weet meer van de jongen, wat Nikolaj nogal verontrust.) Het onwezenlijke in veel van Jahnns werk is gebaseerd op de literaire truc om plaats, tijd en het ‘ik’ te laten veranderen (Tutein wordt Ajax en omgekeerd) of op te heffen (alles wat Matthieu denkt kan gedroomd zijn): elke daad krijgt daardoor een echo en wordt zwaarder dan in de realiteit. Een kus wordt een eredienst. Tederheid wordt opoffering. Want opoffering zelf heeft bij Jahnn niet, zoals bij Jean Genet bijvoorbeeld met schuldbesef van doen, maar met instínct. Schaamte is niet de bijwerking van een slechte daad, maar van een verkeerde gedachte.
Paul van Capelleveen
| |
| |
| |
1 De ontmoeting
‘Ik ben gekomen,’ begon hij, en ook hij beefde zichtbaar, van de kou of van opwinding: ‘ik wilde je niet laten schrikken. Het is zo koud in de kamers en in bed. - Ik bevries. - Ik wilde je vragen of ik naast je mag komen liggen. - Zodat we elkaar warm kunnen houden. - Ik voel me niet lekker. - Ik geloof dat ik van de kou zou kunnen omkomen.’
Nikolaj was ziek van angst. Toch sloeg hij het dek open, trillend. De vreemdeling maakte zich op om te gaan liggen, draalde nog even, maar strekte zich toen naast hem uit en sloeg de dekens over zichzelf en de jongen heen. Een paar minuten lang voelden beiden slechts het sidderen van het andere lichaam, het snikken zonder geluid. Het geraas van de klapperende tanden was verschrikkelijk.
Nikolajs angst was grenzeloos. Hij dacht er niet aan te moeten sterven, maar zijn lichaam was er bang voor, zijn lichaam voelde tegenzin en verbittering. Hij vermande zich en sprak: ‘Zegt u mij tenminste hoe u heet. - Uw naam kunt u niet langer geheimhouden.’
‘Wat doet die ertoe?’ antwoordde de vreemdeling: ‘je zult hem niet kennen en nooit eerder gehoord hebben. Ik denk dat hij je teleur zal stellen. - Tutein - ik heet Alfred Tutein.’
Nikolaj zweeg een tijdje. Toen fluisterde hij: ‘Ik wíst het.’
De schier ondraaglijke spanning week en de angst verdween uit het vlees - en pas nu werd het lichaam in alle delen bezocht door huiveringen. Maar dat duurde niet lang. Tutein vroeg nog: ‘Waar ken je mijn naam van?’
Nikolaj gaf geen antwoord meer. Zo dicht als hij kon, vlijde hij zich tegen de gevonden man aan. De boog van zijn rug liet hij precies de welvingen van diens buik en borst volgen. Hij ontspande zich, waardoor een hand onder zijn hals kon schuiven; hij waagde het een hand naar zijn rug te brengen om die tweede persoon te voelen en diens aanwezigheid enigszins te bevatten. Terwijl naast hem de ruimte nieuw werd, en onbegrijpelijk welkom, iets wat zijn aandacht geheel opslokte, bespeurde zijn tengere lichaam de weldaad van de naburige warmte, de enige troost in deze kou. Hij begroef zijn gezicht in Tuteins hand. Hij fluisterde: ‘Ik was erg bang, maar nu ben ik gelukkig.’
Tutein was gekomen om het afgebroken gesprek met de jongen voort te zetten. Hij had veel op zijn hart, wat zo snel mogelijk mooi in de woorden moest worden gestoken. Maar hij merkte dat Nikolajs gedrag de eigenaardige positie waarin hij zich had gemanoeuvreerd, totaal veranderde. Hij had een excuus verzonnen om met hem te kunnen praten - en nu al was hij voor de hele nacht zijn gast. ‘Hij is een kind,’ dacht hij: ‘dat volwassen krachten, verstoring en uitspattingen, hem besluipen, weet hij niet. Hij ziet me tenslotte aan voor een eersteklas kruik.’ Hardop zei hij: ‘Ik geloof werkelijk dat je al moe bent. Doe geen moeite om wakker te blijven. Het is goed, dat je ogen dichtvallen. Als
| |
| |
je liever zwijgt, is het ook goed. Morgen is het vroeg genoeg om te praten. We moeten elkaar leren kennen. Hoe dat gebeurt, doet er niet toe. Sommigen sturen hun lichaam vooruit en laten hun karakter volgen; anderen laten eerst hun geest komen en bieden het lichaam als laatste aan. Ieder handelt naar zijn eigen aard, en naar zijn eigen kunnen. Maar dat we hier samen in een bed liggen, is slechts het begin. Een begin dat niet exact met mijn plannen strookt.’
Verbouwereerd vroeg Nikolaj: ‘Vind u mij lelijk?’
‘Ach, lieve jongen,’ zei Tutein: ‘hoe zou ik dat moeten weten, als ik bij jou wil zijn? Ik wil bij jou zijn en meteen is alleen wat jou bevalt van enig belang. Als jij het prettig vindt om hier te liggen en elkaar warm te houden, dan is voor ons het belangrijkste op deze wereld, dat wij dat dóén ook - en alle andere dingen mogen we vergeten. -’
‘U heeft toch een plan - een andere bedoeling met mij,’ zei Nikolaj. ‘O, wilt u alstublieft uw plan uitvoeren, wat het ook inhoudt. Ik vermoedde, dat dit geluk, dit nieuwe gevoel, - niet voor mij was weggelegd - dat het in elk geval van korte duur zou zijn.’
‘Mijn plan - mijn eerste plan heb ik je verteld: ik wil bij jou zijn - ik wil jou in mijn buurt hebben - totdat ik zeker van je ben. Als je mij tegemoetkomt en mij naast jou wilt dulden - en ik je niet hinder - is dat overeenkomstig mijn wensen. Vannacht zal ik je niet te kort doen - ik laat me geheel door jou leiden - ik doe precies wat jij nodig vindt. Je moet je nog een beeld van mij vormen. Ook ik moet jou tegemoettreden en ik geloof dat het mij zwaarder valt dan jou. Ik moet leren jou en je vader van elkaar te scheiden. Ik moet eraan wennen dat je leeft. Jij bent voor mij nog onderdeel van een dode en het is waarschijnlijk een goede gang van zaken dat ik eerst van je warmte word overtuigd. Overtuigd word van wat mijn zinnen onwaarschijnlijk achten. Dat jouw hoofd in mijn hand ligt en niet gaat rotten. - Nu ik er zo veel belang aan hecht te voelen dat je leeft, dat je nu hier ligt en er morgen ook nog zult zijn en over een jaar nog steeds, kan ik me niet afvragen en niet uitvogelen of je me bevalt of niet bevalt. Je vraagt je niet af of de lucht die je inademt je ook bevált. Het is een belangrijk facet van je leven. En jij bent - op dit moment - en misschien wel langer ook - een belangrijk facet van mijn bestaan - het grootste stuk van mijn herinneringen en het beste stuk van mijn toekomst. Daarom geef ik op jouw vraag geen antwoord. Je kunt over mij beschikken. Wat wil je nog meer? Liefde is een lege dop, in vergelijking met deze volmacht.’
‘God, God,’ stamelde Nikolaj: ‘jullie hebben me allemaal gezegd, dat jullie wisten waarover je praatte: dat het hart omdraait in je lijf - en nu maak ik dat zelf mee - nu huil ik - tranen met tuiten - en ik word voor u een lastpak, omdat ik me niet weet te gedragen. -’
‘Ik zeg het nog een keer: je kunt mijn wensen - mijn plan niet
| |
| |
bederven. Maar wel kun je me dwingen lieve dingen te fluisteren - net zo lang tot je gelooft dat we iets voor elkaar betekenen en elkaar niet zomaar hebben ontmoet. Door eigenzinnig te zijn, kun je deze nacht voor jezelf bederven - maar dat je hem cadeau kreeg, kun je niet ongedaan maken.’
‘Ik zal proberen me in te houden,’ zei Nikolaj: ‘mijn rug is nu warm, dat geeft me vertrouwen. Ik ben moe genoeg om in slaap te vallen en het zal op een unieke droom lijken. Als ik wakker word, ben ik weer verstandig en zal ik enige zekerheid hebben. Op dit ogenblik besef ik nauwelijks hoe mijn gevoelens ervoor staan.’
‘Ik zal stil blijven liggen en wachten tot je slaapt.’ - Met twee vingers doofde Tutein de kaarsvlam, zodat hij nu geen grote gebaren meer hoefde te maken. Toen stopte hij de jongen en zichzelf tot aan de nek zo goed als het kon in. De jongen drukte zich zo mogelijk nog dichter tegen zijn nieuwe grote vriend aan, haalde een paar keer diep adem en sliep toen rustig in.
Maar Alfred Tutein bleef wachten. Hij wachtte op de demon. Toen hij dacht dat die er was en achter zijn rug naast het bed stond, vroeg hij, zachtjes: ‘Ben je nu tevreden over me?’
‘Je bent op de goede weg,’ antwoordde de demon: ‘maar je vat je taak te licht op. Tot nu toe verliep alles alsof je verwacht werd. Bij een halfvolwassen jongen in bed kruipen - zonder weerstand te ondervinden - dat is heel ongewoon. Normaal zijn ze bang voor zo'n ijzingwekkend ingrijpende gebeurtenis. Als ze de kans krijgen, zijn ze nog gevoeliger dan de meisjes. En vooral deze hier, die nog nauwelijks is aangestoten door frivole gedachten. Zijn engel staat aan jouw kant, anders had je plompe gedrag groot onheil aangericht. - Maar goed, je bent dichter bij je doel gekomen, dan je hoopte; maar voor je je volgende zet doet, wil ik dat je me iets belooft. - Je moet een eed afleggen, dan kan ik je later aan je woord houden. Het bedrog dat gewoonlijk bij mensen voorkomt, zal hier geen rol spelen. Ik kom je met de hele troep, waarvoor je bang bent, lastig vallen, als je vergeet wat je mij gezworen hebt. Je hebt nog niets beloofd; maar ik denk dat je geen keuze hebt. Wij hebben jullie bij elkaar gebracht, dus onze wensen tellen net zo goed als de jouwe. Op elk moment dat ons geschikt lijkt, kunnen we je in het ongeluk storten. Je hebt onze welwillendheid nodig. Ik heb veel genoegen beleefd aan zijn engel - en die houdt wel van me, want ik ben zo'n mooie, niet-stinkende demon, die binnenskamers geduld wordt en die zelfs in een kerkbank niet begint te krijsen en die het zeer op prijs stelt dat een engel, die hem voor een soortgenoot verslijt, wat over zijn rug wrijft.’
‘Wat moet ik je beloven?’
‘Stel eerst eens vast wie of wat je voor je hebt. Een zoon van Gustav Anias Horn. Dat hebben we al geconcludeerd. Maar dat zegt niets over zijn innerlijk. Die erfenis van een paar druppeltjes bloed is één ding; maar belangrijker is de stroom van de schepping, waarvan het water - de tijd en het lot - mutaties aanslibt,
| |
| |
zodat kinderen niet op hun ouders lijken. Dit is een tengere knaap, die voor de toekomst niet veel meer vlees belooft. Niets wat de zinnen verlokt, en de jouwe die zo licht ontvlammen, wordt niets toegezegd. Je zult hem niet als een wolf aanvallen. - Je zult hem van nut zijn - hem eerlijk helpen. Wat je tot nu toe niet kon of wilde doen, zul je nu moeten kunnen, moeten willen. Bedenk waar het om gaat! Beweeg je hand - raak hem aan, raak hem aan! Hij slaapt zo diep, hij wordt er niet wakker van.’ Voorzichtig schoof Tutein de hand die niet onder de hals van de jongen lag, onder het verkreukelde nachthemd en betastte de tengere, onvoltooide gestalte.
‘Je moet zweren bij het haar en bij de oorlellen die je lippen hebben aangeraakt, bij de polsslag die je linkerhand voelt, bij de smalle borst die je zojuist hebt gestreeld, bij de minuscule navel, het lidteken van de ader die tot in het uiterste reikt, waardoor de voorouders hun terugkeer voedden, bij de zweetdruppels die je vingers nat maakten toen je het dijbeen betastte, bij dit kind, dat jou niet bevalt omdat het niet wild genoeg is, en waarvan je de verborgen krachten wantrouwt omdat ze de jouwe niet opwekken, dit kind dat je alleen zou kunnen misbruiken als je jezelf opofferde, omdat anderen, die minder van je houden, veel eerder bereid en veel geschikter voor dat genoegen zijn. Je zult echter zweren bij deze jongen, die jou niets te bieden heeft en niets belooft.’
‘Ik begrijp dat ik me aan deze jongen moet wijden. En ik zweer bij de huid, die ik heb aangeraakt en nóg aanraak. -’
‘Kijk - het zijn niet alleen je zintuigen die tot armoe worden gedwongen, - ook je verstand - wordt tot gehoorzaamheid gedwongen. - Maar je hebt nog niet gezworen - of eigenlijk wel, maar ik heb het nog niet beëdigd, - nu heb je nog de gelegenheid om te vluchten in het avontuur, een gevaarlijk leven. Maar je hebt geen keuze. Je verleden biedt geen weerstand meer; je kunt je daarmee niet tegen de toekomst verweren. Het bestaat niet langer. Ik heb je geholpen - onverschillig door wélke daad - die je veranderde in een ongecultiveerd stukje natuur - het onbruikbaar te maken. Je bent het verleden niet kwijt; maar je doet en je mag doen alsof je het kwijt bent. - Maar dit hier, die jongen, dit tengere lichaam, dat binnenkort het evenbeeld zal zijn van een man die jij hebt gekend - het bloed van zijn moeder verandert daar weinig aan - hij zal je een verleden verstrekken, waarmee je kunt leven. Hij zal degene zijn, die niet dood is, die niet vergaat, wiens schedel niet door jouw handen gespleten is - hij zal warm zijn, zoals nu, - wat je beter zal bekomen dan alle andere warmte. Zijn engel heeft hem naar jou geleid: - maar ik beëdig je als je klaar bent. Je moet niet op een gunst uit zijn maar gunsten verlenen. Je zult een toekomst hebben - dank zij een verleden dat niet van jou is. Maar voor je aanwezigheid moet je iets betalen - net als iedereen die vermoeid is, en bezwaard. Vergis je niet: het leven is niet makkelijker dan de dood. Ik weet dat er ogenblikken zullen komen, waarop je vol bandeloze ver- | |
| |
langens naar vrijheid, als een leeuw in een kooi heen en weer loopt. Het erbarmen dat men met je had, zal een straf lijken. Je zult janken als een dier, je zult spijt hebben van je eed. Je zult vinden dat je te veel hebt betaald, dat je er schoon genoeg van hebt, als het in razernij ondergaat, in de redeloosheid die op een misstap volgt. Dan kun je het nog altijd wegdoen.’
‘Je kent me. Je weet dat ik niets berouw, behalve mijn opvliegendheid, omdat die onvruchtbaar - nutteloos is. Maar ik wil geen zwakkeling zijn. Ik wil iets zweren, omdat ik me sterk voel - omdat ook dat - misschien nog meer dan de hartstocht - een waagstuk inhoudt. Ik wil nooit terug. -’
‘Je zet zo veel mogelijk op het spel. Denk er nog even over na, de inzet is niet kleiner dan - de vorige keer.’
‘Ik wil mijn eed afleggen. Ik ben van plan me eraan te houden.’
‘Goed. - Luister dan! Zeg deze zin na: ik zal Nikolaj (of hoe je hem ook noemt) vereren en helpen - omdat ik zijn vader vereerd noch geholpen heb - en mijn uiterste best doen, alsof ik net zo veel van hem als van mezelf houd.’
Alfred Tutein richtte zich een beetje op, boog zich over Nikolajs hoofd en kuste hem zachtjes op de slaapdronken lippen.
‘Kolaj’, zei hij: ‘wees niet bang! Er klinkt geen vreemde stem meer in de kamer. Ik ben het maar -.’
Nikolaj zuchtte slechts, daaide zich om en legde zijn hoofd aan Tuteins borst. Die trok het dek recht en stond toe dat de jongen een knie onzacht in zijn lijf drukte. Hij lag nog lange tijd wakker. Vlak voor hij insliep, rolden de tranen over zijn wangen en doordrenkten het haar van de jongen.
■
Het is niet vast te stellen, wie van de rwee 's morgens als eerste de ogen opsloeg, want ze deden het bijna gelijktijdig. Eerst was Nikolaj lichtelijk verbaasd, maar toen hij de gebeurtenissen van die nacht naging, glimlachte hij, rekte zich behaaglijk uit, stootte zijn buurman met een elleboog aan; hij hield geen rekening met hem. ‘Ik heb goed geslapen, ik heb heel goed geslapen,’ zei hij: ‘en het was ook lekker warm.’
Terwijl hij dit zei bekeek hij Tuteins gezicht eens kritisch.
‘Ik zou u echt niet herkend hebben,’ zei hij op een andere, bijna klagende toon. ‘En dat zou toch redelijkerwijs van me kunnen worden verwacht.’
‘Luister eens - als het je niet tegenstaat, noem me dan bij mijn naam - die ken je nu. Ik heb bedacht, de afgelopen nacht, dat ik je Kolaj zal noemen. Mijn lieve kleine bedgenoot Kolaj. Als je het goedvindt dat ik zo over je praat.’
‘Ik ben toch helemaal niet zo klein,’ wierp Nikolaj tegen.
‘Nee, dat ben je niet,’ zei Tutein: ‘maar toch ben je kleiner dan ik - dunner - en smaller. Als we het gewicht vergelijken, de kubieke inhoud, dan kom je niet verder dan de helft.’
| |
| |
Ik ben tenslotte nog niet helemaal uitgegroeid,’ zei Nikolaj pruilend: ‘maar dat duurt niet lang meer.’
‘Ik ben het met je eens dat ik je beter niet klein kan noemen, want binnen een jaar zul je dat wat het gewicht betreft, niet meer zijn. Dat weet ik. Je zult de omvang van je vader krijgen. Vannacht heb ik namelijk gemerkt - dat je nog - zo glad bent als een jong vogeltje. - Maar goed. Ik wil weten of de naam die ik je heb gegeven, je bevalt.’
‘Ja - uitstekend - omdat u hem hebt bedacht,’ zei Nikolaj, die een beetje bloosde.
‘Kolaj, denk eraan! Ik heet Tutein - en omdat we nu vrienden zijn - en dat blijven we - is het beter dat je het u-zeggen afleert - - waarom staar je me zo aan?’
‘Als - ik naakt ben, zoals een jong vogeltje -- dan ben jij dus niet zo naakt als een jonge vogel,’ zei Nikolaj, toen hij het durfde en zijn gezicht werd bijna purper.
‘Mensen hebben niet veel haar - behalve -- Waarom wil je mijn ondeugendheid afstraffen?’
‘Ik wil je echt niet verlegen maken,’ antwoordde Nikolaj, met toegeknepen keel, ‘maar ik - ik heb een portret van je - een tekening - en daarop zie je - geen beharing van enige betekenis.’
‘Een tekening -?’ vroeg Tutein, onbehaaglijk geworden.
‘Ja, ja - een tekening, die je zelf hebt gemaakt. -’
‘Nou ja. - Ja. Ik heb inderdaad wel eens wat getekend, lang geleden. - Ook mezelf - ja. En je vader. Ja, ja. - Ik herinner me dat nu. - Laat eens zien welke jij bezit.’
‘Dat wil ik best,’ zei Nikolaj, ‘maar ik wil het ook graag vergelijken - vergelijken - de echte - met dit portret. - Je moet niet kwaad worden. - Ik - ik - schaam me zo -.’ Hij begroef zijn gezicht diep in het kussen en snikte.
‘Luister nou, Kolaj - je doet kinderachtig. - Kom hier met je hoofd. - Je hoeft je niet te schamen - een vriend - om zo'n kleinigheid te vragen. Het is hier weliswaar nog steeds erg koud - dat is mijn enige bezwaar - maar dat telt natuurlijk niet. - Haal die tekening te voorschijn. Snel, spring even uit bed -.’
Traag en onhandig kroop Nikolaj onder de dekens uit, liep naar zijn koffer, pakte het vel eruit. Daarna kroop hij terug in bed. Beiden bestudeerden nu de tekening, die Tutein soms vlak voor, dan weer ver van hun gezicht hield, en die hij meteen had herkend.
‘Ben je in Fasterholm geweest? - Kom je daarvandaan?’ vroeg hij.
‘Ja,’ antwoordde Nikolaj, ‘- ik ben naar zijn graf gegaan. Ik heb een krans - mijn ouders, mijn moeder en Bohn, de paardenkoper - en de oude stadsadvocaat Faltin hebben mij opgedragen die krans -.’
‘Dat mag je me later uitvoerig vertellen,’ onderbrak Tutein, ‘vertel me nu eerst waar ze hem begraven hebben - jouw vader.’
‘- Vlak bij het huis - in de rotsen. Lien, de dierenarts, heeft me verteld, dat het graf van steen is - er ligt daar nergens zand.
| |
| |
Het schijnt dat mijn vader het zelf in de rotsen heeft laten uithakken.’
‘Ja, ja,’ zei Tutein, ‘daarover hebben wij ooit een gesprek gehad - vroeger. Het was overigens ook voor mij bedoeld. Dat is niet doorgegaan.’ Hij richtte al zijn aandacht weer op de tekening. ‘Ja, ja, - dat herinner ik me. Dat ben ik inderdaad. Ik ben - die omvang dus is - sindsdien niet erg veranderd. - Het hoofd zie je gelukkig niet.’
‘Hoezo, gelukkig?’ vroeg Nikolaj.
‘Dat merk je later wel,’ antwoordde Tutein: ‘het is een erg goede tekening, dat moet ik toegeven. - En jij moet bepalen - of het lijkt.’
Hij kwam snel overeind; even later stond hij naakt naast het bed. Nikolaj schrok een beetje van de plotselinge aanblik - deze mannelijke gestalte - deze volwassen vriend.
Hij overwon zijn schroom spoedig, zonder dat zijn ideaal een knauw had gekregen; ook stapte hij over zijn eigen minderwaardigheid heen, dat hij nog niet volwassen was. Want hij dacht dat Tutein hem in jaren ver overtrof. Dat werd ook bevestigd, op heuphoogte. Verder moest hij toegeven dat, in vergelijking met zijn eigen lichaam, dít van een ruwere volwassenheid was. Dat de huid al een beetje korrelig en bruin werd - en de onderhuidse spieren waren zwaarder, vlezig en stijf.
Maar ook hij was zo glad als een jong vogeltje. En jeugdig, wat Nikolaj ernstig zou hebben verbaasd, als hij niet tot een vaag, maar tot een gegrond oordeel was gekomen.
Tutein probeerde in dezelfde pose te gaan staan als op de tekening en Nikolaj was druk aan het vergelijken - het model en het konterfeitsel.
‘De gelijkenis is heel frappant,’ zei hij na een langdurige kritische studie: ‘- de borst is precies hetzelfde, de aanhechting van de armen ook - en de buik heeft van die eigenaardige en heel mooie plooien. De dijen zijn inderdaad zo rond en glad - als we afzien van de oneffen huid -.’
‘Ben je bijna klaar?’ vroeg Tutein.
‘Je bevriest natuurlijk,’ zei Nikolaj, ‘deze temperatuur is niet geschikt om een levend standbeeld op te richten.’
‘Kan ik nu in bed gaan liggen?’
‘Jaja, - maar zoals je nu bent - ik heb namelijk een verzoekeen heel bijzonder verzoek.’
Tutein lag al naast hem.
‘Wat is dat voor een verzoek?’
‘Ik wil met je spelen - één keertje - ruiter en paardje spelen. Wat Asger en Sverre met elkaar spelen. Het is het mooiste spel dat ik ken. Maar ik heb het nooit gedurfd. Ik heb nooit iemand - gehad - die het met me wilde doen. Maar nu kan het - als jij je er niet te oud voor voelt. Jij moet het paard zijn.’
‘Wat houdt het spel in?’
‘Jij gaat op je buik liggen - ik bestijg je rug. Dan begin ik te rijden - zo goed en zo wild als ik kan. Jij mag sprongen maken
| |
| |
en steigeren, maar niet op je zij gaan liggen - dat is tegen de spelregels - dat kan niet zo goed in bed. -’
‘Maar ik wil je er niet af gooien. Ik ben inmiddels een geduldig, volgzaam en een beetje oud paard geworden - dat jou er niet af wil gooien.’
‘Ik vrees dat het spelletje dan mislukt,’ zei Nikolaj.
‘En als ik probeer snel te galopperen; is dat genoeg?’
‘We kunnen het een keer proberen.’
Tutein ging op zijn buik liggen en Nikolaj besteeg zijn rug. Hij drukte het paard zijn smalle dijen in de flanken, steunde met zijn handen op de schouders van het dier en begon heftig op en neer te wippen.
Sneller dan hij dacht, kwam hij in Dromenland. Het ros waarop hij zat, was een toverpaard met zes benen; het was gedwee en werd niet moe. Af en toe vroeg het: ‘Waarheen zal ik u nu brengen, mijn jonge meester?’ En steeds gaf hij hetzelfde antwoord: ‘Verder - verder!’
Nikolaj was zo los van de wereld en zijn afstand tot deze plek was zo groot, dat hij krampachtig zijn handen omhoogwierp, de borst uitzette, hoog in het zadel ging staan en zich neer liet vallen op de dijen van het dier, zonder zich af te vragen of het daardoor de rug zou kunnen breken. Hij schreeuwde van plezier, hij hijgde van inspanning. Alle lusten en angsten stroomden uit hem weg. Hij bleef de arme Tutein afbeulen en aansporen, totdat zijn krachten het begaven, totdat zijn hart onstuimig sloeg, alsof het eruit wilde springen. Toen liet hij zich in zijn volle lengte op zijn grote vriend neervallen. Hij kon in zijn zestienjarige leven niets aanwijzen dat met deze rit te vergelijken was, geen enkele belevenis, geen tweede droom. En toch werd hij een zekere mate van ontnuchtering gewaar. Deze allesomvattende vreugde, die zijn gehele bestaan in zich borg, die in een enkel ogenblik de verlangens van verschillende jaren opmaakte, ging zijn krachten te boven en was te uniek. De vreugde omvatte en doordrenkte hem helemaal: zijn lichaam en zijn geest. Hij zuchtte. ‘Ach, waren we maar de stenen ruiter en het stenen paard gebleven!’
Tutein verstond deze woorden. Hij voelde het zweet van de verhitte jongen, een vocht dat hij onaangenaam vond. Hij begreep alleen de grove, lichamelijke bezetenheid van deze rit en kon de extatische zin niet verklaren. Hij ontkende niet dat het spel hem een vonkje wellust had vergund - en vergetelheid.
‘Het is inderdaad een aangename en verwarmende ochtendoefening, waaronder het bed overigens flink te lijden heeft,’ zei hij na een lange stilte: ‘mijn ingewanden zijn door elkaar geschud, wat lang niet gebeurd is, mijn longen zijn uitgeperst, van mijn nieren is bijna te veel gevergd, en mijn achterste is afgerost.’
‘Als je me gaat bespotten -,’ zei Nikolaj; hij maakte zijn zin niet af.
‘Ik lach je niet uit - ik ben als een gedwee paard tot je beschikking geweest. Een paard is een paard, je gebruikt het. Ik had overigens niet verwacht - dat je zo onvoorzichtig zou zijn met
| |
| |
andermans meubilair. Ik geloof dat de matras het begeven heeft. In elk geval boog mijn rug op een gegeven moment gevaarlijk ver door. En dat bij zo'n oud paard --.’
Nikolaj leek aan deze woorden geen grote aandacht te schenken. Hij krauwde door het dikke bruine haar van het oude paard. Toen zei hij, met het air van een deskundige: ‘Ik wil weten hoe oud je bent. Je tanden bekijken, zou me niet veel helpen, en je hebt niet één grijze haar op je hoofd.’
Tutein was niet geheel onvoorbereid op deze opmerking, hoewel hij haar niet precies op dit ogenblik had verwacht. Hij was erop verdacht, dat hij vroeger of later met een verklaring zou moeten komen. Hij probeerde dat nog even uit te stellen.
‘Hoe oud denk je dat ik ben?’ vroeg hij.
‘Ik heb met het schatten geen ervaring,’ antwoordde Nikolaj. ‘Dat je ouder bent dan ik, zie ik wel. Ik weet het verschil niet tussen 25 en 40. Ik zou me niet zeker voelen als ik iets besloot.’
‘En wat zegt je gevoel?’
‘- Dat ik het nauwelijks zou hebben aangedurfd, een veertigjarig paard te berijden.’
| |
2 Het zwembad
Ze stonden op straat. Ze gingen op weg. Gari droeg de koffer.
‘Ik moet ergens een slaapplaats krijgen,’ zei Matthieu.
‘Je zult ergens kunnen slapen,’ antwoordde Gari. ‘Ons schema gooien we niet om. Eerst gaan we naar het zwembad. Op zee ben je omgeven door wind en water, maar de stank van het matrozenhotel blijft hangen. Jou maakt het niks uit dat ik stink of waarnaar ik stink. Ook ben ik al bij Agnete in bed geweest. Er moet van alles worden afgespoeld. Ik vermoed dat dit ritueel voor jou niet echt noodzakelijk is.’
Ze namen een tram.
‘We zullen geen hotel vinden, voor een zo lage prijs, dat ik mij er een kamer kan veroorloven. Niet eens voor een paar nachten.’
‘Je zult niet onder de blote hemel slapen of op een slaapzaal, neem dat nou maar aan.’
Bij de ‘Triangel’ stapten ze uit en liepen ze de ...-straat in tot bij het zwembad van het Foelledpark. Gari wilde kaartjes kopen voor het Turkse Bad. Matthieu trok hem aan de arm, hield hem tegen.
‘Niet het Turkse Bad,’ zei hij beschroomd.
‘Waarom zouden we dat overslaan? Zo zuinig hoef je niet te zijn. Ik heb nog wel een paar kronen over.’
‘Daar gaat het niet om, Gari. - Maar het kan zijn dat ik mezelf vandaag niet meester ben.’
| |
| |
‘- Dat je jezelf niet meester bent? Hoe bedoel je?’
‘Misschien moet ik me voor de anderen schamen. Als ik je bekijk, zou ik opgewonden kunnen raken. Ik voel me onzeker, alsof ik in slaap val. Ik kan me niet beheersen -’
Gari begreep het. ‘Dat overkomt iedereen toch, af en toe. Je moest eens weten, hoe het bij de jongens is die een paar weken achtereen alleen het dek onder hun voeten hebben gevoeld. Als jij zoiets zegt, klinkt het altijd abnormaal, verdomde raar en ernstig. Je hebt dus een zwembroek nodig - goed. Die van mij weegt normaal al meer dan een pond. - Het ziet ernaar uit dat er veel van ons gevergd zal worden - alsof we ons te lang hebben ingehouden -.’ Gari betaalde de toegang voor het binnenbad.
‘Het gevoel trekt wel weg, Gari. - Het is al over - ik was bang, - een seconde maar. - Ik zou mijn verstand kunnen verliezen, het respect vergeten dat we anderen verschuldigd zijn - in een priaap veranderen en me belachelijk en verachtelijk gedragen - en jou eraan blootstellen. - Het was net een verstandsverbijstering - het is al weg.’
‘Kom nou -.’ Gari voerde de ander met zich mee.
In de cabine trokken ze hun kleren uit, zonder veel op elkaar te letten en glipten in hun zwembroek. Plotseling duwde Gari zijn vriend met zijn volle gewicht tegen een van de houten schotten, kwam met zijn hoofd dicht bij dat van Matthieu, opende zijn mond en bewoog zijn volle, vochtige lippen over die van Matthieu. Matthieu was een ogenblik verlamd. Zijn bevindingen losten op in het niets, als bij een flauwte. Ten slotte drong het geweld van de kus tot hem door. Hun tanden knarsten over elkaar. Gari's tong stak in de mond van Matthieu. En die dronk zelf, alsof hij er in een droom toe werd gedwongen, van Gari's speeksel, liet zijn tong aan die andere mond over. Gari hief een van zijn knieën op en drukte hem tussen de dijen van Matthieu, die het van pijn had mogen uitschreeuwen. Maar zijn mond was dicht en de pijn groeide uit tot wellust. De ogen gesloten, nauwelijks in staat adem te halen, doordat Gari's neus de zijne platdrukte, gaf hij zich over aan dit contact, dat minutenlang duurde en langzamerhand naar bloed ging smaken. Dat Gari zich van hem losmaakte, merkte Matthieu niet direct. Hij leunde, een beetje onderuitgezakt, tegen het houten schot en hoorde, de ogen nog altijd dicht, de deur geopend worden en meteen daarna de klap van iemand die zich onhandig, plat op de buik, in het water gooit. Dat is Gari, dacht Matthieu. Maar tegelijkertijd voelde hij dat de ander vlakbij was. Welke van de twee? Gari kon het niet zijn. Die was in het water gesprongen. En die ander, die zich van Gari bediende, die Gari's lichaam nadeed, om een lichaam te hébben, vlees en wat het verder is, wat we kunnen omhelzen, betasten - deze troost, die dezelfde warmte uitstraalt als wijzelf.
‘Bedrieg me niet,’ zei Matthieu zachtjes. ‘Bedrieg me niet. - Maar één gestalte geeft mij hoop.’
Hij was er nog. Rijper en rijker dan de eerste keer, toen zijn omhulsel twaalf of dertien jaar oud was.
| |
| |
‘Je bent helemaal naakt,’ zei Matthieu: ‘net zo naakt als een droom, die iets belooft dat nooit werkelijkheid wordt.’
Maar de ander was er al niet meer. De handen van Matthieu, die nog steeds de omtrek van die heerlijke gestalte voelden, waren leeg. Nog altijd opende hij zijn ogen niet. ‘Dat is lang niet gebeurd,’ dacht hij: ‘in Bengtsborg heeft hij me zo voor het laatst gekust, in de kamer waar we samen sliepen. Maar toen was het zachter, kinderlijker. En zijn knie was minder hard.’ Het viel hem zwaar deze korte gebeurtenis, deze overrompeling, te bevatten. Hij wiste met de hand zijn lippen schoon. Ze waren bloederig. Ze gaven bloed af op zijn hand. ‘Wat doe ik hier eigenlijk?’ vroeg hij zich af. ‘Ik moet hier weg, het water in -’ Hij bleef roerloos tegen de wand leunen. Hij stelde een gedachte samen. ‘Een meisje ziet op straat een jongen lopen, die haar bevalt. Ze weet niet wie hij is. Ze heeft nooit met hem gepraat. Hij bevalt haar. Ze weet niet eens wat het betekent, dat hij haar bevalt. Dat woord heeft nog geen gewicht. Later zal het voor het eerst gaan meewegen. Tegen de avond - de zon heeft de aarde verwarmd, wordt ze, in het vrije veld, overvallen, tegen de grond gesmakt, door het gras gesleept. Ze beseft dat de jongen, met wie ze nooit gesproken heeft, op haar ligt. Ze schreeuwt niet, ze verweert zich niet. Ze ziet zijn gezicht niet meer. Alleen, ze weet dat hij het is. Ze ligt in haar eentje op het gras. Toen hij wegging, heeft ze zijn voetstappen gehoord. Nu is hij al lang weg. Wat voelt ze? Ze voelt alleen pijn aan haar mond, van de vuistslag waarmee hij haar neergemept heeft. Ze proeft het bloed. Ze blijft heel lang in het gras liggen. -- Het is een verhaal over dingen die nooit gebeuren, of die toch gebeuren.’ Met hem en Gari was ook iets gebeurd. Maar nu moest hij hier weg. Hij wil Gari zien: hoe hij in het water drijft, of ergens op de tegels staat. Hij verzamelt zijn krachten, verlaat de cabine aan de kant van het zwembad, duikt hals over kop in het water, komt boven en begint rustig te
zwemmen.
Hij dacht zijn gedachten in uiterste kalmte. ‘Hij is een engel,’ zei hij, terwijl hij een slokje water uitspuwde: ‘ongetwijfeld, zo zijn die wezens, een beetje vulgair, maar zeer wonderlijk. En bovenal, ze weten niet dat ze het zijn. Je kunt ze niet ontmaskeren. Je bent onder hun invloed. Je bent ertoe veroordeeld dat ze je worden toegewezen en ze richten niets uit, behalve dat ze de schijn wekken gewoon als iedereen te zijn.’ Hij dook opnieuw onder, zwom een stukje onder water. Hij spoelde iets af, zijn gedachten, zijn opwinding, de kiem van een droom, een geur wellicht, een dun laagje donshaar van een of andere vuiligheid of van een bezoedeling. Toen hij weer opdook, zei hij, terwijl hij weer wat water uitspoog: ‘Pijn, een flinke pijn aan de nieren of voor mijn part de lever of de blaas, of kiespijn of koppijn, ze zouden het beeld kunnen verdringen, of tijdelijk vervangen, het onuitroeibare beeld, het onuitroeibare gevoel - deze vorm, die dijen, die rug, die de muis van mijn hand gewaarwordt. Maar er is geen pijn, die moet mij niet. Het gevoel zit in mijn handen.’
| |
| |
Hij keek op. Gari stond vlakbij, aan de rand van het bassin. En hij was gewoon, goed gebouwd, maar gewoon, uitnodigend, maar niet al te verleidelijk, inmiddels bevrijd van zijn engel, achtergelaten, alsof hij niet wist wie hij was. Hij praatte met Sören. Sören was een jongen van twaalf en een beetje klein voor zijn leeftijd. Hij wilde de beste duiker van het zwembad worden en blijven. De meeste vriendjes van zijn leeftijd trokken zich af; dat genoegen kende hij waarschijnlijk niet; duiken was zijn grootste lust. Een jaar geleden hadden Gari en Matthieu met hem kennisgemaakt. Vreemd genoeg was hij altijd ter plaatse, als zij hun zwemritueel afwerkten. Sören klonk vroegwijs, Gari praatte als een kind. Matthieu ging naast hen staan, luisterde, en, alsof hij zwakzinnig was, knikte hij af en toe met zijn hoofd, vertrok zijn mond als er geen aanleiding voor was en betrapte zich op de gedachte, er vreselijk uit te moeten zien als hij zonder redenen grijnsde. Uiteindelijk draaide het gesprek erop uit, dat Gari vijf-öremunten in het water zou gooien, die Sören mocht houden als hij ze opviste. Gari deed gierig vandaag. Vroeger had hij Matthieu er soms toe aangezet vijfentwintig-öremunten te geven. Daarvan was deze keer geen sprake. Sören had liever de grote munten gehad, natuurlijk, maar hij liet zijn teleurstelling niet merken. Hij talmde alleen bij het afronden van de transactie. Hij zocht naar argumenten en naar manieren om de prijs op te drijven. Hij verveelde zich zogenaamd, speelde stommetje en traineerde het gesprek. Ten slotte trok hij zijn zwembroek naar beneden, haalde zijn kleine lul te voorschijn en piste met een boogje in het water, om als het ware zijn totale onverschilligheid te demonstreren, zijn minachting voor alle gebeurtenissen en alle afspraken. Voor hem was het bovendien een opluchting en tegelijk wekte het ergernis op. Hij verwachtte dat Gari, of Matthieu, of beiden, hem zouden
terechtwijzen. Er zou een aanleiding voor een ruzie komen. Enzovoort. Maar Gari en Matthieu keken kalm toe, hoe de in het licht fonkelende, verstuivende straal, afkomstig uit het warme vlees, zich voegde bij de miljarden druppels daar beneden. Allerlei soorten druppels. Deze waren veredeld in een langdurig proces van uitlogen en toevoegen. Urine bijvoorbeeld en de fijnere bestanddelen van hormonen. Daarbij: de kleur van de helderste barnstenen of van het frisse hars van kersebomen. Boven werd het er als water of chocola, koffie, soep, melk of een brij van groenten ingedaan en onderaan kwam het er helder, gezuiverd, door nuttige membranen gevoerd, zinvol geconcentreerd en met levende werkzame stoffen verrijkt, weer uit te voorschijn - als afval, zoals de stommerikken zeggen. En de slimsten -? kijken degene die zijn behoefte doet in het gezicht, dat eigenaardig ontspannen is - ze ontdekken er het dier in, dat zich er argeloos aan overgeeft en voor een ogenblik goedaardiger wordt.
Iemand riep iets vanaf de andere kant van het zwembad.
‘Smerig varken!’ De badmeester kwam eraan. Zijn pantoffels kletsten op de tegels. Snel, alsof hij zijn straal wilde achtervol- | |
| |
gen, dook Sören het water in. Zowel de badmeester als de jongen kregen bijval. De jongens bejubelden de jongen met hun gebrul. Ze dansten, wierpen hun armen in de hoogte. Het ontbrak er nog maar net aan, dat ze uit enthousiasme een waterballet aanrichtten. Dat deden ze niet. Men leeft in een beschaafd land. Denemarken bijvoorbeeld, in een grote stad, in Kopenhagen. De volwassenen stonden in de weg. De volwassenen dachten er anders over. Ze behoorden tot de partij van de badmeester. Ze steunden hem met hun morele overtuiging, de hele rimram van goed gefundeerde manieren en het onuitroeibare bijgeloof ten aanzien van zaken die min of meer in een slechte reuk staan. Kortom, ze beschuldigden stom genoeg de zwijnen, de smeerkezen, de varkens en de gecastreerde evers ervan een voorbeeld te zijn geweest voor die ontspoorde Sören, die louter uit domheid of vlegelachtigheid zijn behoefte (of wat dan ook) gedaan had waar je dat niet doet. De badmeester sprak Gari en Matthieu toe en verweet hen dat zij deze varkensstreken, die smerigheid, die zwijneboel niet hadden verhinderd; die Sören niet bij zich hadden geroepen, om hem manieren bij te brengen, om kort te gaan, dat zij door nalatigheid medeschuldig waren geworden en zich niet als fatsoenlijke mensen hadden gedragen. Aan de andere kant waren ze natuurlijk volwassen mensen en eerbare lieden, bij voorbaat geëxcuseerd, omdat ze volwassen waren en zich vanzelfsprekend nooit hadden overgegeven aan dit soort uitspattingen en overtredingen. Natuurlijk hadden ze dat niet, en nooit gedaan ook, natuurlijk.
Matthieu schraapte zijn keel. ‘Het is toch niet erg,’ zei hij.
‘Niet erg?!’ De badmeester was razend. ‘Wat krijgen we nou?’ Hij nam een beetje gas terug. ‘Wat bedoelt u daarmee?’
Matthieu zweeg. Gari gaf het antwoord. ‘Iedereen pist toch wel eens in het water.’
De badmeester kon eventjes niet nadenken. Hij hapte naar lucht, en daarvan was genoeg voorhanden, zodat hij die niet kon opsouperen.
Nu begon Matthieu aan een quasi-geleerde uiteenzetting. Hij dreef nogal door, zonder te overtuigen, uiteraard. Maar hij praatte en dat doodde, bij gebrek aan beter, de tijd. ‘De pis,’ zei hij: ‘de pis van een gezonde jongen is een van de meest steriele stoffen die ons lichaam produceert. En Sören is, mogen we tenminste aannemen, op en top gezond. Bovendien is hij jong, net in de puberteit, wat die stoffen behalve rein ook aantrekkelijk maakt.’
De badmeester slikte nog iets van de alomtegenwoordige lucht in en Matthieu begreep dat hij een slechte redevoering had gehouden, dat hij een ander register moest gebruiken, als hij er niet de voorkeur aan gaf wijselijk te zwijgen. Maar hij wilde niet zwijgen. Hij voelde zich zalig: een mens en een engel hadden hem gekust. En hij wist dat deze demonische hybride, Gari, bestond uit willig, daadkrachtig en onbenaderbaar, zich uitputtend vlees: iets ongehoords, dat van steen moest zijn, een kolos,
| |
| |
onder wiens voeten men zich werpt om verpletterd te worden, vermoord door de diepe kou en het gewicht van de materie; - maar Gari was warm en boordevol ingewanden en af en toe zei hij vulgaire of gewone dingen. En daarom sprak Matthieu nu vulgair en gewoontjes.
‘De wetenschap dat al die afgesleten staken van de oudjes in dit water liggen is ook niet erg smakelijk,’ zei hij nu. ‘Die rimpelige reten huppelen ook door het water, of ze nou aan syfilis lijden of een lekkende druiper hebben. Daar moet je toch eerder van kotsen dan van een beetje jongenspis. Je zou je vingers erbij aflikken, als alleen Sörens zak in het spel was.’
De badmeester deed zijn mond dicht en schudde zijn hoofd. Volgens hem was Matthieu krankzinnig. Een duidelijke zaak. Dat zou niemand tegenspreken.
‘Bravo,’ zei Gari, maar zo zachtjes dat alleen Matthieu het kon horen. Het gesprek liep ten einde en de badmeester had het laatste woord.
‘Het is verboden. Dat zou u moeten begrijpen, meneer, het is onzinnig om dat aan te vechten. Ik had u hoger geschat, maar een mens kan zich vergissen.’
Sören proestte het uit, onder water, en hij bleef buiten schot. Want de badmeester had een medestander getroffen, met wie hij het geval lang en breed kon uitmeten. Gari verdween even in het kleedhokje en kwam met een stuk of wat vijf-öremunten terug. Het was een oneven aantal. Hij deelde ze grofweg in tweeën.
■
‘Gari, heb je mij daarstraks, voordat je in het water dook, gekust?’
‘Twijfel je daaraan?’
‘Het was zo eigenaardig - zo iets zeldzaams - een brokstuk van het verleden -’
‘Wil je dat echt - precies - zeker weten?’
‘Ik weet niet wat er met ons aan de hand is. Ik ben moedeloos. Ik denk dat ik altijd zekerheid wil - het bevestigen, het herhalen van oude afspraken.’
Gari droeg het kleine leren etui met de uitgedroogde vinger van Matthieu om zijn hals en hield het etui onder diens neus. ‘Houdt dit dan niks in?’
‘Dat is een eed, Gari - we zwoeren vrienden te blijven voor zeer lange tijd. Maar we moeten leven - een dagelijks bestaan - met onze geest, zoals dat heet - en ons lichaam - en zij houden ons bezig - en zij eisen veel van ons. - Tenslotte - jij hebt een meisje, jouw bruid - en om de zoveel tijd pik je iemand op van de straat - dat zegt mijn vader tenminste. -’
‘Als jij een gat zou hebben, Matthieu, waren wij allang één lichaam geweest.’
‘Mijn God, hangt het daarvan af?’
| |
| |
‘Ook ons lichaam koestert vooroordelen. Miljoenen jaren al geldt deze wet, die van het gat, waarin iets gestoken wordt. Hoeveel miljoenen jaren dat zijn, weet jij vast beter dan ik. En de Grieken, bijvoorbeeld - hielden deze wet in elk geval - onder alle omstandigheden - in ere.’
‘Wat wil je daarmee zeggen?’
‘Denk nou's na. - Het is makkelijk zat. En jij weet er meer van af dan ik.’
Matthieu raakte vertwijfeld. Hij verborg zijn gezicht achter zijn handen. Onbezonnen, maar trots, zei hij, terwijl hij zijn tranen bedwong: ‘Die jongens toen hebben in elk geval een gat in mijn buik gesneden.’
‘Misschien was dat nodig,’ antwoordde Gari.
‘Nodig? Waarvoor? Voor wie was dat nodig?’
‘Voor mij, Matthieu. - Het heeft mij wakker geschud. Ik ben erdoor veranderd. - Ik ben aan jou toegewezen. En dat gat - hoe lelijk het ook was - maakte van jou - iets verhevens - een symbool, waaraan mijn ziel behoefte had - al het andere werd ondergeschikt daaraan. Het was de katalysator van mijn liefde.’
‘Dat begrijp ik niet, Gari - ik begrijp het niet.’
‘Die dag ben ik jouw vriend geworden. Ik veranderde mijn leven. Ik liet Tyge in de steek. Ik besloot samen met jou dood te gaan, als jij zou sterven.’
‘Heb je me vandáág gekust, Gari? Dát wil ik weten.’
‘Nee.’
‘Je liegt, Gari - je liegt - je wilt bewijzen dat er een ander is, - dat die engel, over wie wij stom genoeg zo vaak gesproken hebben, echt bestaat.’
‘Nee.’
‘Gari - je houdt me voor de gek - je wilt me naar een tussenwereld verjagen. Je weet dat ik in de war ben en wilt het me nog moeilijker maken.’
‘Nee.’
‘Je gelooft nauwelijks in die engel, op z'n best geloof je erin om mij een plezier te doen. Je gelooft in de gesprekken die we vroeger hadden - in die kinderlijke spinsels en hypothesen - in het sprookje, dat we voor onszelf bedachten, in de door mijn zwakke zenuwen en mijn eenzaamheid ontstane fantasie - die van het halfslachtige leven, waartoe ik ben veroordeeld.’
‘Jij gelooft er toch in.’
‘Ik geloof erin; maar ik weet het niet zeker. En nu wil jij me ervan overtuigen - met valse bewijzen wil je me overtuigen -.’
‘We houden toch van elkaar, Matthieu.’
‘Dat gedoe van ons - dat is waarschijnlijk liefde.’
‘Ik ben geen hoerejongen, Matthieu.’
‘Wat krijgen we nou?’
‘Normaal als mensen van elkaar houden - gewoon, zoals dat overal voorkomt, bedoel ik - nou, dan maken ze een kind, of meer dan één en de boel is geregeld. Ze hoeven niet eens nauwkeurig te luisteren naar wat de natuur van hen verlangt. Ze
| |
| |
luisteren dan ook nauwelijks. Ze gaan met de stroom mee. Iedereen die op hen lijkt, zegt op de een of andere manier wat ze moeten doen. Ze worden omringd door voorbeelden, eeuwenoude voorbeelden, en de verwarring van de puberteit weegt niet zwaar. De meesten zijn gewoon het personeel van de paring. Wij, die daar samen niet voor zijn gemaakt, - wij hebben deze engelen nodig, als voorbeelden - of als plaatsvervangers - als afgevaardigden van onze verlangens. Hun is toegestaan wat ons verboden is - of wat we onszelf niet toestaan - of ons nu nog niet veroorloven. - Dat klinkt nogal ingewikkeld. En erg lang zal het ons niet helpen - niet tot onze dood. - Wij moeten goed luisteren. Het stemgeluid, dat we af en toe opvangen, is niet erg duidelijk. De nauur is niet vies van leugentjes of dubbelzinnigheden.’
‘Tussen ons wordt het pad steeds moeilijker begaanbaar. Bedoel je dat, Gari? Ons samenzijn is een constructie die zwendel veroorzaakt. Men kan jouw woorden in een kwaad daglicht stellen: dat onze genegenheid - in de natuur iets vreemds en weerzinwekkends is. In elk geval, als ik jou en mij herleid tot wat tastbaar is, tot een lichaam dat onze ziel impulsen geeft - dan begrijp ik dat we ons in een hopeloze situatie bevinden.’
‘Dat kan ik gauw veranderen,’ zei Gari, bijna vrolijk. Matthieu schoot in zijn onderkleding, deed zijn hemd dicht en trok zijn broek aan. Gari bleef stil en naakt in de kleine ruimte staan, speelde met het leren etuitje aan zijn hals en keek toe terwijl zijn vriend zich aankleedde.
‘Nog eens: heb je mij daarstraks gekust?’
‘Nee.’ Gari glimlachte. Hij deed geen moeite zijn bekoorlijke onverschilligheid te verbergen. Maar Matthieu, die was gaan zitten en vooroverboog om zijn schoenveters te knopen, zag dat niet. ‘Als je me niet voorliegt,’ zei hij, ‘wil je er dan rekening mee houden dat mijn hersenen onbetrouwbaar zijn - dat die wemelen van de fouten - vergissingen, kortsluitingen - gevaarlijke zaken -’
‘Ga overeind zitten, Matthieu - kijk me aan! De vloer heeft er geen voordeel van dat je hem zo aanstaart. Ik ben nog steeds samen met jou hier in dit smalle, betegelde hok -’
Matthieu stond op van de houten bank. Met één stap stond Gari dicht bij hem.
‘Maar nu kus ik je wel,’ zei hij en deed zijn lippen vaneen om die van zijn vriend te bevochtigen.
Matthieu probeerde gedurende één seconde weerstand te bieden; maar alle weerstrevende gevoelens smolten ogenblikkelijk weg; de tussenliggende tijd verdween volledig, alsof er geen herinnering van bijbleef. Hij sloot de ogen. Hij opende zijn mond voor de tong van Gari. Zijn handen, die Gari's rug betastten, waren ondergegaan in een goddelijk gevoel. Zijn eigen gewicht leek door Gari gedragen of opgeheven te worden. Pijn of ongemak schenen op hem geen vat te kunnen krijgen. Ze ruilden speeksel uit en verwisselden hun tongen. De kus en de omarming
| |
| |
waren afgelopen. Matthieu liet zich neervallen op de houten bank, verborg zijn hoofd in de handen, snikte en zou niet kunnen zeggen waarom. Elke zenuw, elke spier, elke bloeddruppel had een flinke douw gekregen; elke afscheiding vloeide ongevraagd en nutteloos in braakliggende holtes, ook de tranen. Ook de mond leek vol water te zijn.
Gari was de ene stap die hij kon doen, achteruitgegaan.
‘Waarom kijk je me nou niet aan, Matthieu? Waarom huil je? Waarom streel je me niet? Waarom omhels je me niet? Ik bén er toch nog.’
Matthieu hief het hoofd op. Hij zag Gari, die man, dat lichaam, het spiegelbeeld van zijn engel, die niet voorstelbaar was, maar die hij wel waarnam, die maat van alle dingen - die unieke vorm, de zachtheid, de warmte, die uit het eeuwige voortkwam. En hij zag ook dat Gari's lid, dat mannelijke pond vlees, hoog opgericht was - zo groot als hij het nog nooit had gezien, hij was geen twaalf meer. Hij knielde neer en beroerde met zijn hoofd de voeten van Gari. Hij dacht niets. Maar zijn lippen bewogen. ‘Ik bid,’ fluisterde hij gedachteloos, zonder de betekenis van de woorden te vatten.
‘Zo is-t-ie nou,’ hoorde hij Gari zeggen: ‘groot en zwaar, als het bloed erin schiet. - Sta toch op, Matthieu, - kijk naar me, omarm me, streel me -.’
Matthieu gehoorzaamde, richtte zich op en bijna bedwelmd zag hij, van verrukking verward, vlakbij, zo dichtbij dat het vertekend leek, het landschap van deze dijen. Uit een soort zelfverdediging drukte hij het verwarde, blonde hoofdhaar tegen de donkere, mannelijke vorm van zijn mooie vriend. Hij was niet opgewonden; hij dacht dat hij verdwenen was, verzonken, opgegaan in de ander. Plotseling, door een of ander denkbeeld gekweld, meende hij iets te doen wat onredelijk of verboden was. Meteen rees hij overeind, stond, omhelsde Gari, kuste zijn nek en zocht met zijn mond de oorschelp.
‘Streel me toch, Matthieu - ook lager, waar ik rond en gespleten ben. Ik ben overal mijzelf; het maakt niets uit. Het gaat alleen om een ander gevoel en een ander plezier.’
Gari zocht de mond van Matthieu. Toen hun lippen scheidden, zei hij, bijna onvriendelijk: ‘We moeten ons aankleden. We zijn al veel te lang in dit hok. Dat valt op.’
Matthieu raakte nog één keer de kleine, donkere tepels van Gari aan, deze onvergelijkelijke rondingen, die onbeduidende ophogingen. Hij kon ze uit duizenden herkennen. Een engel, dus toch - alsof ze van roodbruin goud waren -.
Het was afgelopen. Gari kleedde zich aan. Met moeite strikte Matthieu zijn das, deed de bretels aan en nam vest en jasje lusteloos van de haak.
Hij merkte tot zijn grote verbazing dat hij een kleine vochtige plek op zijn broek had. Hij greep ernaar. Hij wist direct dat het eiwitten waren en slijm.
‘De voorpret heeft hij niet versmaad,’ dacht hij.
| |
| |
‘Je moet dit allemaal vergeten. Matthieu - voorlopig. Ik kreeg alleen zo'n onbedwingbare zin je te kussen. Jouw mond heeft lippen en een tong en speeksel. Hij smaakt naar jou - verder niks. En ik hou van die smaak. Het mag geen naam hebben - het is niet bijzonder. Maar met de ogen dicht is het net een natte droom.’
Ze openden de deur en gingen weg.
De treurnis die Matthieu besprongen had, verdween snel. Hij verwachtte niets, maar hij begreep dat Gari zich niet aan hem ontworstelde.
| |
3 Perrudja
Vaak dacht de eigenaar van het woud dat hij dom was. De krachtigste, emotionele beslissingen lieten een leegte na; matte onvoldaanheid. Ze leidden nergens toe. Erger nog, hij kon ze geen naam geven, ze niet samenballen tot richtlijnen, wetten.
Ik juich; ik huil. Ik bewijs: God; ik wijs hem af. Ik luid de schepping in met een keur aan bronzen; ik spuug op hun pijnlijke onvolmaaktheid. Ik doe moeite om een bruikbaar mens van het fatsoenlijke soort te worden; ik zoek misdadigers op, rotstreken, smerigheid. Rups. Vlinder. Verrukkelijke perzik eet ik. Schijten in de open lucht. Geilheid gaat twee keer op: voor en na de bevrediging.
Hij verlangde naar definities. Maar de aanzetten daartoe dreven, golvend in zijn warme hersenen, van hem af. Desondanks was hij verstandig genoeg, geen geloof te hechten aan zijn ongeschiktheid voor exacte formuleringen. Hij was gereed. Maar het ontbrak hem aan een aanleiding, aan het gelukkige gesternte waaronder het werk van filosofen wordt geboren. Ooit schreef iemand: ziel, vorm van alle vormen. Hij catechiseerde: wat betekent dat?
Een oplossing bereiken door de ontpopping tot het werkelijke. Ook de begrippen staven zich aan het bestaande. Ook de ziel blijkt eerst uit het geschapene. Zonder weerslag in de materie is zij een hypothese, zoals de ruimte of het tijdsverloop. Ze moet een daad verrichten. Vorm zijn, waarin welke stof dan ook gegoten is. Brons schaamt zich niet om in een lemen mal te vloeien. Verstart geduldig. Als zware hamers de huls aan stukken slaan, is het een klok of een moordwapen.
Het eerste stadium.
Een vraag tussendoor: welke van de twee is deugdzamer of verwerpelijker: een klok die, gebarsten, niet klinkt, of een kanon dat, uit elkaar gesprongen, niet doodt?
Het tweede stadium: de handen die de klei kneden. Wij ontlopen (onze ziel ontloopt) ons lichaam niet. Zoals geschreven staat, voor wie het goed bekijkt.
| |
| |
Ik kan kwijlend iets moois en iets lelijks uit mijn mond laten lopen. Er is geen verschil tussen deze twee, bijeen in mijn ziel, die hypothetische, die mogelijkheid. Dan is er nog de taal die mijn naaste niet begrijpt, omdat hij mijn ziel niet kent (geel), en ook de taal is een verbond van het mooie met het lelijke, spiegel van de ziel, als zij niet liegt (waartoe we eerder gedwongen worden dan bereid zijn). Wat in jou zijn plaats heeft gevonden, of het nu onwaarschijnlijk is of niet, zoekt zijn vervulling, als een kristal dat zij aan zij met anderen aangroeit. Er is eenheid.
Troostrijk voor je beperkte gedachten, voor je buik, voor je handen, voor het zaad in jou, is dat je hersenen af en toe van milde, mooie beelden dromen, van offers die jij zult brengen. Offer van zelfovergave, opgave, van verlies.
Dat op je tong een wasafdruk van het woord wordt aangetroffen, om met je handen te omvatten, als rijp, heerlijk geurend fruit.
Paardetongdijen van een godin.
In het woord zo veel mildheid, zachtheid, eeuwig plezier van onze lendenen.
Betoon een helderheid van geest die niemand je voordeed.
Toon uit een oorspronkelijke bron het woord dat als afgod kan worden opgericht.
Wij zijn massamensen. Wij zijn een middel.
Niet dat.
Paardetongdijen. Mijn ziel. Tepels als reeëogen. Saffiere duisternis van de navelholte. Poëzie. Men kan hiermee dichten.
Paardetongdijen koesteren mij.
Ik verzink in reeëogen, tepels,
knoppen. Saffieren omgeven mij.
Er wordt gelachen. De spotvogels zingen:
Wij maken onze broeken los
en kakken samen in het bos.
Lucifers val, die ons alleen bespaard blijft als we liegen.
Wie koestert mij: milde godin of hoer?
Mij koesteren, week als paardetongen,
gouden dijen, mossig als dauw.
Bloeiende borsten, bruine reeëogen
sieren jou, de allermooiste vrouw.
bij traan in je navelspelonk en
mompelend wens ik, dronken,
dat ze als saffieren voortbestaan.
Wie bedoel ik. Niet bekend. O dwaasheid! Misschien is de met bloed gevulde milt de zetel van onze aard. Japanners doden
| |
| |
zichzelf door het dieprode met een dolk open te snijden. Zodat het over de ingewanden vloeit. Het gevoede over de voedende organen als sperma.
De ziel - afkooksel van goed eten
goddelijke adem in ons
vorm van alle vormen.
Ik zeg jullie, ik zeg je: je gestalte, dat is je ziel. Wat je handen kunnen, wat je mond kan, wat je potentie kan.
Ten aanzien van de ziel mag men niets beweren, zonder het te kunnen bewijzen.
Het dode geloof, dat is de leugen.
Tafel, bed, stoel en huis, zon en maan, de leukste thuis, regen, wind en molen, trog en stal, een overval, en alles, overal, rook en as en echo en geraas, stok en tas en nok en taas, vech en trech en plech en jader, moeder, baker, kindje, vader, etenslepel, landverrader.
Kijk, daar glijdt een schip van de helling het water in. En zeep snottert tegen nieuw ijzer. Nieuw ijzer past bij elkaar. Een zin.
Er bestaan op aarde meer zinnen, dan dingen waarop ze betrekking kunnen hebben. Jonge hoeren, ouwe lullen, jonge lullen, ouwe hoeren.
Geest, het palet van een onbekende schilder.
(Ziel - mijn lichaam)
Geest, het vijgeblad van de ziel.
Dat was na lange dagen vol kleine, zoete tederheden, een afmattende veelheid aan liefkozende gebaren die zijn handen hadden verricht. Met nu en dan een avond die op niets anders uitliep dan zijn poging zich uit zichzelf terug te trekken. Wat hem ook zou kunnen steunen, als de toestand een permanente werd: hemel, hennep, uurwerk, bam, scheur en tiet, ree, stam, meel en geil, wit en feil, vaal en voel, messing boel, stang, stoel, maal, zaal, dal.
Hij was dronken van een onuitsprekelijk geluksgevoel, waarvoor geen woorden bestonden. Vandaar dit verlangen naar namen, beelden, woorden. Hij wist niet dat hij erop werd aangestuurd kennis na te streven, die ergens buiten hem voorradig was. Hij greep naar boeken en hij las.
De feiten die hij in zich opnam wonden hem buitengewoon op. Natuurlijk moest hij alle gebeurtenissen, de hartstochten waarover de boeken handelden, beschouwen als het onbereikbare tegendeel van zijn eigen driften en verlangens. Door deze andere wereld werd hij in een afzondering gedreven, die, hoeveel geluk er ook was aangetroffen, overeenkwam met een schrikbarende catastrofe.
Pot en domme, snot en kromme.
Vergeefs verweerde hij zich tegen de aanval van het vreemde, door zichzelf voor te houden, dat, echt, alleen de machteloze woorden zich aaneensluiten tot een fabel, dat van andere levensvormen alleen het aureool zich aanhoudend tegen het zijne
| |
| |
schurkte, dat in een eerlijke competitie zijn eigen leven niet als water in woestijnzand zou wegsijpelen.
Hij besefte de barre hartstochten, waaraan de door toeval bepaalde geschiedenis van de mensheid een voorbeeld nam, niet te waarderen. De wreedheid, de onverbiddelijkheid stootten hem af. Hij haatte Napoleon, Djengiz-Kahn, Karel de Saksenmoordenaar, de heilige Olaf zelfs en Tjordenskjold. Hij verschool zich achter de ethiek van grootse, verheven ideeën; dit vertwijfeld aanklampen van ideeën verloochende de verharding, die zij zich in de loop der tijd moesten aanmeten om heilzaam te kunnen worden. Maar de niet te loochenen onaangename feiten kwelden hem zeer. Hij greep naar wat de dichters hadden opgeschreven. In de eerste plaats vielen ze hem tegen, in sterkere mate dan de filosofie en de geschiedenis, doordat zij de hartstochten nog heftiger verwoordden, bruusker en ondubbelzinnig. Bovendien slaagden zij erin dit in een harmonische vorm, een uit geordende taal opgebouwd lied, te verdedigen.
Zo wonden zij hem nog meer op dan de legendarische gebeurtenissen. Woedend keerde hij zich van hen af. En bleef in hun invloedssfeer. Er was een waarheid, die hij met tranen in de ogen loochende. Door hun begeertes martelden en vernietigden mensen elkaar. Ze waren blind. Eigengereid. En geen enkele liefde, geen groothartige ziel weerhield hen van deze misdaad.
Otto Heinrich Leopold Ulfers, dertienendriekwart jaar oud.
Richard Budde, tien jaar en vier maanden oud.
Odd Torbjörnson, twaalfeneenhalf jaar oud.
Edgar William Duus, vijftien jaar en een maand oud.
Arthur Eumert Liebe, veertien jaar en drie maanden oud.
‘Kom, we gaan het bos in. Daar is vast iets leuks te doen. Kom. Ik weet een mooie plek.’ Dat zei de oudste.
Ze liepen door de heuvels, over gouden kiezels, zwarte maanstenen, mossen, kruiden, grassen. Gingen van het pad af. Maar bleven onder de hemel. Matzwart en groen. En saffraangeel - van de zonnestralen.
Ze kwamen uit op een dijk. Ze speelden niet. Ze zwegen. Stier met neusring. Varken, kokend in een slachtersbak. Alleen de jongste lachte, Richard Budde, tien jaar en vier maanden oud. Hij begreep er niets van. Van de violette hemel en de citroengele zon, van de motregen, van de granietplaten op het wandelpad, die door donkere voegen van elkaar waren gescheiden en waarop je uit veiligheidsoverwegingen, maar beter niet kon gaan staan. Niets van de noodzaak om elke dag te struikelen en de knie kapot te stoten. Toen haatten zij de kleinste. Ook Otto Heinrich Leopold Ulfers haatte hem, maar anders. Hij was laf en houterig en vreesde in elkaar geslagen te worden. Dat verdroegen zijn vrienden niet. Ze stietten hem, vanaf de smalle rots waarop ze stonden, in de waterkolk. Ze zagen hem met de armen slaan en zinken.
‘Nu is het jouw beurt,’ zei de oudste daarna tegen de jongste. En beval de anderen hem vast te houden en zijn zakken met
| |
| |
zwarte maanstenen te vullen, met vochtige, en met vettige. Het slachtoffer schreeuwde. Hij begreep er niets van. Begreep de saffraangele zonnestralen niet. Tien jaar en vier maanden oud. Ze lieten hem verdrinken. Iets feestelijker dan Leopold Ulfers. En stonden toen bij elkaar. Met z'n drieën. Niemand vluchtte.
‘Dood mij nu. Laat Odd gaan,’ zei Arthur Eumert Liebe.
‘Nee,’ antwoordde de oudste.
Odd Torbjörnson knielde neer. De lippen deed hij niet vaneen. Marmerwitte kin. Overgave. Rookbruis regen vanuit de hemel. Zijn voorhoofd was verleidelijk. Edgar Duus nam een stuk graniet en sloeg hem de schedel in. Er vloeide een beetje bloed. Niet uitzonderlijk veel. De oudste vulde zijn bloes met stenen. Samen pakten ze het lijk op en gooiden het in de plomp. Arthur Eumert beet op zijn lip.
‘Ja, hier gaan we niet liggen. Kom,’ zei Edgar Duus. Hij legde een arm op de schouder van zijn vriend. Ze liepen snel. Ze kwamen bij een rotsveld. Over elkaar heen geschoven rotsblokken. Kleine spleten tussen de stenen. Sleedoornen en dennetakken verborgen de ingangen. Op hun buik kropen ze in een van de minst toegankelijke spleten. Edgar voorop, daarachter de jongste.
Duister hol. Vocht. Ze konden naast elkaar liggen. Ze raakten elkaar aan. Zonder iets te zeggen gaf de oudste een dolk aan de ander. Pakte hem bij de armen, sloot hem tussen de benen, en werkte het lichaam op het zijne. Hun warme adem vermengde zich.
‘Dood mij, dood mij,’ zei de jongste.
‘Nee, jij moet mij vermoorden. Ik kan niet leven.’ Hij nam Arthurs hand en joeg die langs zijn keel. Een warme straal bloed spoot de ander in het gezicht en kleefde aan zijn oogleden. Hij wilde zich verheffen, maar sloeg met zijn hoofd tegen de stenen en viel terug op het lichaam van de stervende. Hij durfde niet alleen te blijven. ‘Hij wacht op mij, mijn vriend.’ Toen trof het mes de naakte hals van de laatstovergeblevene.
Er bestond een kille levenshouding die hij wilde verafschuwen en die het leven van de mens meer voordelen leek te bieden dan al het warme bloed, dat ter assistentie werd vergoten.
Bovendien het misverstand, dat de mensen tegen elkaar opzette. Volstrekt onbegrijpelijke macht, onherstelbare schade. Het zaad dat ontkiemde: het wantrouwen, het verzwegene, de vooringenomenheid.
Dat hij huilde na het lezen van een boek kon hij nooit tot één oorzaak herleiden. Vergeefs was de poging om zijn aanklacht, zijn protest, te formuleren. De feiten ontwapenden hem.
‘Ik herkende en bekeek Edgars lichaam. Een eigenaardige huivering beving mij. Het bewustzijn van mijn eigen lichaam kwam voor het eerst in mij op. Het leek alsof de organen één voor één ontsproten aan de vochtige, van het voorjaar vervulde aarde. En het was alsof in ons beiden wilde sappen ontstonden. Uit mod- | |
| |
der, uit het zure, vlijmscherpe aprilgras, uit het hars van de doornen.
Ik herkende nu ook zijn gezicht. Het leek me minder spottend en roofvogelachtig, het leek mooier en trotser. Zijn kin blonk, als matgeel brons. In zijn ogen kaatste weer de bleke maneschijn.
Ik werd overvallen door de ongebruikelijke aanvechting om mijn vingers door het gat in zijn gescheurde sok te steken. Eronder schemerde een witte, behaarde huid. Ik legde mijn vingers op zijn behaarde naakte huid.
Ik voelde iets eigenaardigs. Mijn vriend Edgar William Duus was dood. Hij wachtte op mij.’
Ze waren logisch, afschuwelijk helder en van een kwetsende hardheid. Enkele tellen later werd hem duidelijk dat hij om zichzelf huilde, dat de tranen uit zelfmedelijden te voorschijn kwamen, omdat zijn leven hem onzeker leek, geen vriend hem omhelsde - en hij geen ander. Omdat de vernietigende logica van het Algemene ook voor hem zou opgaan - niemand ontsnapte daaraan. Op zijn deur zou, misschien pas heel laat, de Dood kloppen. Voor het zover was, zou hij bittere dingen ondervinden, al was het alleen maar de kwellende eenzame ziekte.
‘Ik werd overvallen door de ongebruikelijke aanvechting om mijn vingers door het gat in zijn gescheurde sok te steken. En zo onontkoombaar was voor mij de aantrekkingskracht van een lichaam, dat ik me naast hem liet neervallen op zijn dode arm. Ik lag, en dacht aan al onze speelplaatsen, aan mijn dode moeder, die ik me niet kon herinneren. En ik durfde niet langer alleen te blijven.’
Hij gaf het noodlot toegang tot zijn warme hart. Zijn woede op de dichters werd ontdaan van de blinde verontwaardiging. Hij probeerde een vriendschappelijker kritiek uit, die al doende, net als zijn temperament, in mildheid uitmondde. Het leed van de mensheid stroomde door duizend sluizen in zijn borst. Hij zag uitsluitend leed. Vreugde leek erg kort, omdat het leven kort was. Een vervolg gaf geen soelaas, omdat elke nieuwe dag de voorafgaande overstraalde.
Hij moest de menselijke hartstocht als gerechtigheid beschouwen. Terugkerend naar de waarheidsvesting groeide het begrip voor de historische en vitale oorzakelijkheid, waarvan duivelse machtswellustelingen misbruik maakten, wat hij niet kon voorkomen; ze zouden hem, de eenzame, onmiddellijk als misdadiger voor de rechtbank slepen. Hij strandde in een kruisverhoor. Hij ontkende het goede, hij aanvaardde het slechte. Alle begrippen liet hij kantelen. Schipbreukelingen. Wijn in een beker - paleis van Babylon. Teken aan de kalkwand. Er doemde maar één uitweg op: vermoeidheid, lafheid, leugenachtigheid en ten slotte
| |
| |
zijn hart, dat geen woorden kende, geen definities, geen formuleringen, en dat desondanks onderscheid maakte tussen goed en kwaad.
als een maansteen: vet en nat
Was hij tevreden geweest over het in boeken vastgelegde overzicht van een bestaan vol variatie en tegenstellingen, met een ongedurige gloed, met diepzinnige en banale formules, met de normalisatie van begrippen en reagentia, gerangschikt naar hun fysiologische eigenschappen. Stond de intellectuele mens hem helder voor de geest, met al zijn kracht en hysterie, van foetus tot grijsaard, van minnaar tot castraat, van de zwangere vrouw tot de kindermoordenares; dan las hij een niet te benoemen liefde tussen de regels; zijn fantasie maakte het zinnelijke duidelijker dan het behoorde, legde het bloot, kwam zélf in ruwe vorm blootliggen.
Voor hun dood hebben ze elkaar betast.
Zo ontdekte hij dat zij die afgesloten leefden van andere mensen, hun wezen minder maskeerden dan hun buren, bijna verblind werden door de leugens en de ontsierende valsheid, die als maskers dienden voor de overrompelende hoeveelheid medebewoners.
Zijn hart dompelde de letters echter in meer dan één kleur onder; hij richtte zijn aandacht in de eerste plaats op gebeurtenissen die hemzelf meer belang konden geven. Van liefdesgeschiedenissen nam hij alleen zakelijk akte. Hij was partijdig en wilde het liefst dat de gelieven verenigd werden. Hun lichamelijke en geestelijke karakteristieken waren voor hem van een heldhaftige perfectie. De zwakheden die hun karakter inperkten, trad hij echter oogluikend, vaderlijk tegemoet. Hun overtredingen moesten wel grof in botsing met zijn overtuiging komen, wilde hij kwaad worden. Dat zij onafgebroken, met alle zeilen bij, in de sterke wind van hun onveranderlijke liefde mochten reizen!
Die overdreven clementie, die betrokkenheid bij hun leed, hun angsten, plannen en daden, kon goed worden verklaard door zijn positie: buiten de werkelijkheid, zonder ervaring, zonder persoonlijke belevenissen waaraan hij die vreemde dingen kon toetsen en spiegelen. De vereniging van twee mensen was een sprookje, waarin krachtens de kern van de helden - hun liefde namelijk - het niet als een overtreding tegen de rede en de gerechtigheid, tegen het verhevene en het mooie gezien werd, als zij door de wonderen van geheimzinnigheden die geen deel uitmaakten van hun eigen bestaan, zegevierden: zoals onkwetsbaarheid, eeuwige jeugd, tovermutsen, verborgen en plotseling teruggevonden schatten, zwaarden, schilden, pantsers die immuun maken. De natuur van de gelieven leek zich uit te drukken
| |
| |
in hun bovenmenselijke schoonheid, die hij hen dank zij zijn naar binnen gerichte blik toedichtte. Uit dit vage gevoel, uit deze heldere geslepen vlakken van edelstenen, die het licht veranderden, maakte hij --
In de vertellingen vond hij af en toe een overgeleverde episode, die hem nog heftiger dan de menselijke gedragingen aansprak. Alexanders hengst Bukephalos. Diens lange rit: Tyros, Arbela, Babylon, Susa, Persepolis, Ekbatana, Herat, Kabul, Samarkand, het Dal van de Indus. Was het paard eigenlijk de held? Niet de Macedonische ruiter. Had hij nog een bewijs nodig? - Opdat de man niet hoogmoedig zou worden, gaven de goden een teken. Uit het zand van de Indische woestijn krabde het paard met de hoeven - terwijl Alexander het ongeduldig de sporen gaf - drie witte edelstenen te voorschijn, zo groot als struisvogeleieren.
Perrudja wilde absoluut zijn lievelingsveulen naar de held van die avontuurlijke tocht noemen. Dat werd verhinderd, omdat het geslacht niet klopte.
Vertaling: Paul van Capelleveen
|
|