| |
| |
| |
Ed Schilders
‘Coïre’: de encyclopedie van het samengaan
Het eerste dat ik altijd moet uitleggen is dat het geen standenboek is maar een boek over de geslachtsdaad. Vervolgens verzoekt men mij om nog eens het aantal pagina's te herhalen, waarop ik antwoord dat het typoscript ongeveer zeshonderd kantjes bedraagt. Er zijn twee varianten in de manier waarop ik dan word aangekeken. In de eerste bespeur ik zoiets als zorgzaamheid omtrent mijn ruggemerg, boven de tweede hangt een tekstballon met: ‘Hoe is het mogelijk.’
Soms droom ik van dit boek, dat ik Coïre heb genoemd omdat je een boek nu eenmaal niet op de wereld kunt zetten met een naam als ‘Neuken’ of ‘Naaien’. Ik droom dan dat het op één en dezelfde plank staat met Holbrook Jacksons The Book about Books, Burtons Anatomy of Melancholy, Legmans Rationale of the Dirty Joke, en Richard Waltons The Compleat Angler. Boeken die boeken overbodig maken, die hun onderwerp uitputtend behandelen. Het is een prettige droom die een nachtmerrie wordt als ik wakker word en geconfronteerd word met twee uitpuilende Leitz-ordners en een paar archiefmappen vol summiere aantekeningen die nog verwerkt moeten worden. Vroeger, toen er nog maar twee-, driehonderd vel a4 betypt was, toen ging het wel, toen vond ik nog wel eens een interessante variant die er nog niet in stond, tegenwoordig is het invoegen, uitbreiden, herschrijven, orde op zaken proberen te houden, niet verdwalen in je eigen manuscript. Blij was ik, bij het vijfhonderdzoveelste vel, dat ik bij Huysmans, op zoek naar iets heel anders, Des Esseintes en zijn buikspreekster weer tegenkwam. Eindelijk weer eens iets nieuws, een man die met een buikspreekster naar bed gaat en van haar vaardigheid opwindend gebruik maakt. Tot bleek dat ik die variant wel degelijk al eens elders had aangetroffen en opgetekend. Waar ben ik aan begonnen.
Het begon waarschijnlijk met mijn manier van werken. De aandrang om ieder boek dat je leest maximaal te benutten. En dus probeer ik zo veel mogelijk te onthouden. Omdat geen mens zoveel kan onthouden als hij wil, heb ik een archief. Omdat geen mens de weg blijft vinden in een archief heb ik een computer die registers maakt. Met z'n drieën redden we het heel aardig. Een eenvoudig voorbeeld. Als je maar doorleest en zo veel mogelijk onthoudt, dan zit er na een jaar of tien wel een velletje papier in een van de archiefmappen met daarop, in één oogopslag zichtbaar, dat de uitdrukking ‘making the beast with two backs’ en vertalingen, gebruikt wordt door, in chronologische volgorde: Rabelais, Shakespeare, Ben Jonson, J.C. Weyerman, The Horn Book, Graham Greene, en Joseph Heller.
Iago (tegen Brabantio): ‘I am one, Sir, that comes to tell you, your daughter and the Moor are now making the beast with two backs.’
Wie er geen heil in ziet om vervolgens van dit velletje aantekeningen een artikel te maken, begrijpt de charme van een woordenboek niet, noch die van een encyclopedie.
We hebben, natuurlijk, erotische woordenboeken en dito encyclopedieën, en een paar hele goeie, zeker, maar niet die welke ik in mijn ordners heb. Dat ‘beest met de dubbele rug’ kun je terugvinden, behalve in de bronnen, in Eric Partridges mooie boek over het vulgaire woord bij Shakespeare, in Heestermans' Erotisch Woordenboek, maar nooit zo volledig als in Coïre.
In geen van dergelijke boeken vindt men ‘être con elle’, Samuel Pepys' favoriete uitdrukking (in geheimtaal). Het ‘faire boule-de-gom-me’ (kauwgombal spelen) dat Gallais in zijn Paradis Charnels propageert en enige malen in Verlaines overspelige poëzie voorkomt. Of Or-
| |
| |
Afb. 1/2. Etsen van ‘Ferren’. Uit een suite getiteld Ein treuer Diener seiner Frau, Parijs ca. 1905. Collectie Peeters.
wells ‘Goodsex’, Gerrit Krols ‘John Ax' Test’, de ‘Radio fuck’ van John Cheever en Aretino's ‘Bonensoep zonder zout’. In Coïre verzamelen ze zich broederlijk achter een brede rug, de Internationale van de onderbuik.
Dat zijn enige woorden, omdat de verzameling begonnen is als een woordenboek. Dat het vergroeide tot een encyclopedie, in de klassieke grondbetekenis van het woord maar beperkt tot het idee van ‘het samengaan’, is logisch. Meestal lees je geen woorden, maar de ideeën die in die woorden opgesloten liggen, hun humoristische, politieke, cynische, beledigende, sarcastische karakter. Zet de instanties daarvan op een rij, en er ontstaat zoiets als een biografie van een idee, een gevoel dat besloten ligt in dat woord. Je ziet dat idee opgroeien, copuleren met andere ideeën, zich voortplanten, ouder worden, vergrijzen en soms ook sterven.
Wie in volle hevigheid wil weten wat van dit soort volgen kan komen, mag ik verwijzen naar mijn bijdrage aan Maatstaf nummer 10 van 1984 over Pietro Aretino. Dat artikel is een onderdeel van Coïre dat tot zulk een omvang uitgroeide dat afzonderlijke publikatie gerechtvaardigd
| |
| |
leek. Een lemma van dertig pagina's. En toch zijn er grenzen aan Coïre. Het ‘samengaan’ mag ruim geïnterpreteerd worden, maar: fetisjisme wordt slechts in uiterst beperkte mate toegelaten en verdubbeling van ideeën in de biografie van het woord (of de uitdrukking) wordt beperkt.
Zo zie ik er bijvoorbeeld geen heil in aandacht te besteden aan het sado-masochisme, het lingerisme, de dierenbescherming of het venten van tekstverwerkers. Dat is, heb ik begrepen, een mogelijke handicap van het ‘boek’, dat in de eerste plaats een kroniek wil zijn van de blanke sabel en de con vélu: het is niet ‘modern’ genoeg, althans niet voor sommige uitgevers. Niet ‘hard’ genoeg: de coïtus in cavitatem oculi is zo ongeveer het meest bizarre wat erin staat.
Beperking twee houdt niet in dat interessante feiten uit de geschiedenis van de zeden, de letteren of beeldende kunst die niet waarachtig bijdragen tot een verbreding van het beeld volkomen genegeerd worden. Hun ouderdom of het gegeven dat ze een niet opvallende maar toch feitelijk belangrijke fase in de ‘biografie’ zijn veroordeelt hen slechts tot een ondergeschikte plaats: die van de verwijzing.
Coïre is geen standenboek, maar dat neemt niet weg dat de Venus-figuren die in de loop der eeuwen in kaart zijn gebracht een belangijk aandeel hebben geleverd aan de inhoud. De bekende, zoals de Kama's, de Koka's en Tuinen, maar ook, en vooral, de meer obscure resultaten: Forberg, de Instruction Libertine en zijn Engelse variant The Horn Book, Alphonse Gallais' Paradis Charnels, het Duitse Stufenleiter der Wollust en het Weense monstruosum Das Goldene Buch der Liebe. Belangrijker als bron zijn echter de vertellingen en legenden uit de folklore, van het Moyen de Parvenir en de Italiaanse school van Boccaccio tot Afanasyevs Russkiya zavetniya skazki (Geheime Russische Vertellingen) en de Ozark-bundel Pissing in the snow. ‘Bonensoep zonder zout’, ‘Dare il trent'uno’, ‘De duivel in de hel jagen’, de ‘Genezende maagd’, ‘Hooi voor het paard’, ‘Lazziboni’, en ‘Op het vat’, zijn enige artikelen die uit die legendarische sfeer vol bijgeloof, spot en humor afkomstig zijn. Het zijn geen bijzondere houdingen, ze spreken zich duidelijk uit over het humoris-
Afb. 3/4. Etsen van Rudolph Lamm. Uit Liebesstuffenleiter, een suite Nach dem Gedicht Frank Wedekinds aus ‘Schloss Wetterstein’, 1925. Collectie Peeters.
| |
| |
Afb. 5/6. Etsen van Frans de Geeters. Uit Spasmes, Parijs ca. 1930. Collectie Peeters.
| |
| |
Afb. 7. Anonymus, Aquarel, Frankrijk ca. 1880. Collectie Peeters.
tische of bijgelovige karakter van die standen. Aan de bronnen heb ik nooit enige begrenzing gesteld en in het gunstigste geval is dat ook het aardigste kenmerk van de artikelen, een mengeling van feiten, bijgeloof, religieuze opvattingen, verwerking in proza, poëzie of liedjes.
Als dat nog niet duidelijk was, moet ik het hier maar toegeven. Dit artikel is ook bedoeld als, om voor één keer met een variatie op Norman Mailer te spreken, ‘advertisement for my book’. Er moet toch, in Nederland, een uitgever te vinden zijn die mijn pessimisme over de huidige stand van onze zedengeschiedenis deelt en daarmee mijn paradoxaal ogende optimisme wat betreft de kansen van Coïre?
Laat ik, in een poging om een moeder te vinden voor dit boek, in beknopte vorm proberen een idee te geven van enige wat curieuzere hoofdstukken uit Coïre.
‘Lucina sine concubitu’ (zwanger zonder samengaan) is de titel boven een tiental pagina's waarin een hardnekkig misverstand besproken wordt: het idee dat een vrouw zwanger kan raken zonder dat de penis een rol speelt. Ik moet eigenlijk wat voorzichtiger formuleren omdat de huidige praktijken van kunstmatige inseminatie en reageerbuistechnieken het ‘sine concubitu’ in de feitelijke zin van het woord verwezenlijkt hebben. Waar het hier echter vooral om gaat zijn de feiten uit het tijdperk waarin de penis het nog voor het zeggen had. Oude mythen en legenden waarin Zeus en de moedermaagd Maria de toon zetten vormen de basis voor het oeroude geloof in deze bijna-solistische mogelijkheid voor de vrouw.
Quasi-wetenschappelijke aandacht krijgt het vraagstuk met name in de werken van de Duitser Schurig. In Gynaecologia (1730) noemde hij het ‘Cojugium sine coitu’ en vroeg hij zich af of ‘sine coitu fiat conceptio’, of zonder coïtus ontvangen kan worden. In Syllepsilogia (1731) was hij duidelijker: ‘Conceptio sine penis intromissione’. Schurig was er geen voorstander van. In het eerstgenoemde werk citeert hij ten bewijze een case waarbij een meisje het sperma
| |
| |
Afb. 8/9/10. Etsen van Lobel Riche. Uit Arabesques Intimes, Neuilly-sur-Seine 1936 Collectie Peeters.
in haar onderhemd veronachtzaamd had en beweerde daardoor bevrucht to zijn . De experts die zich over haar geval uitspraken oordeelden dat onmogelijk, ‘ vveder affrictio noch aspersio seminis ad genitalia muliebra’ hebben plaatsgevonden.
Dat de kwestie al eerder een gewichtig theologisch vraagstuk was, bewijst Thomas Sanchez, een van de vooraanstaande Roomse casuïsten, als hij in zijn Disputationum de Sancto Matrimonii Sacramento (1712) de gevolgen beziet van een vrouw die zich baadt en daarbij het in de kuip achtergebleven zaad van een man ‘aantrekt’. Het is, zegt Sanchez, een onvrijwillige vorm van overspel, maar geen reden tot echtscheiding. Zie voor een moderne variant, compleet met een privé-detective, van dit badgebeuren Ethel Portnoys Broodje Aap, de legende ‘Ei, ei’.
Varianten zijn talrijk, of liever, de variaties op het substituut voor de penis zijn talrijk. In de Cent nouvelles nouvelles (1456) is het de sneeuw (‘L'enfant de neige’) die een vrouw be-
| |
| |
vrucht, in de Pentamerone een rozeblaadje dat door een prinses wordt ingeslikt. De naam voor dit artikel heb ik ontleend aan een pamflet dat in 1750 in Londen verscheen onder de titel Lucina sine concubitu, ‘waarin onomstotelijk bewezen wordt... dat een vrouw kan ontvangen... zonder enige omgang met een man’. Ik kwam het op het spoor via de bibliografie van Gay en Lemonnyer ( ii 917) die een negentiende-eeuwse Franse vertaling geven. Het verhaal gaat als volgt. In 1637 verscheen voor het parlement van Grenoble een vrouw die beweerde zwanger te zijn van haar man, hoewel deze al vier jaar geleden uit haar leven verdwenen was. Toch had hij haar bevrucht, en wel in een droom. Dat was, oordeelden de parlementariërs, best mogelijk, want ‘hoewel haar man al in geen vier jaar meer uit Duitsland was teruggekeerd, was het... zelfs voor de hand liggend, dat zij zich de aanwezigheid en de omarmingen van haar man in haar droom zo sterk had ingebeeld, en daarbij alle ervaringen, inclusief de ontvangenis en de bezwangering even accuraat had gevoeld, als zij anders, bij de werkelijke aanwezigheid van haar man, ervaren zou hebben’. Ploss en Bartels hebben zich waarschijnlijk op de Franse vertaling gebaseerd en geven in hun standaardwerk Das Weib de gebeurtenissen weer als zijnde waar gebeurd.
De waarheid bleek iets ingewikkelder en ook aardiger. De Engelse editie was een vertaling van een Frans pamflet dat al in 1637 in Parijs circuleerde onder de titel Arrest notable de la Cour de Grenoble en uit de Historiettes van Tallemant des Réaux leren we dat dit pamflet niets anders dan een mystificatie was. Het werd verspreid door onbekenden die daarmee de praktijken van de parlementen en de Roomse leer omtrent het in gebreke blijven van Jozef op satirische wijze aan de orde wilden stellen. De naam van het uit de vereniging van de droom en de vrouw geboren kind luidt, niet zonder toeval, Emmanuel.
Men had succes. De voorzitter van het Parijse parlement, Mathieu Molé, vroeg bij zijn ambtgenoot uit Grenoble om opheldering omtrent zo veel parlementaire dommigheid. Grenoble reageerde met een verontwaardigde brief en in juni 1637 werd het pamflet verboden. Die brief is weer voor ons bewaard gebleven door de speurzucht van Dr. Cabanès en zijn collega Witkowski: ‘Je vous conjure de faire faire une
| |
| |
Afb. 11/12. Uit: Zehn erotische Aquarelle van Peter Johann Nepomuk Geiger. Privatdruck der Gesellschaft Österreichischer Bibliophilen, Wenen 1909. Collectie Peeters. Zie bijlage op pag. 96.
exacte recherche de l'autheur de ceste imposture, pour luy faire suffire les peynes qu'il mérite.’ Het kwaad was echter al geschied. Victor Fournel nam het als feitelijk op in zijn Traité de l'adultère, Montesquieu nam het volgens des Réaux serieus, en op de universiteiten werd er heel zorgvuldig over gediscussieerd. Ploss en Bartels waren voorlopig de laatsten die het document op een verkeerde waarde geschat hebben.
Daarmee is het verhaal nog niet af. Gay en Lemonnyer melden in hun bibliografie nog het bestaan van een tweede pamflet, dat in reactie op de Engelse herdruk ontstaan zou zijn, getiteld Concubitus sine Lucina. Ik heb het helaas nog niet onder ogen mogen hebben. Wat me wel met zekerheid bekend is, is dat een exemplaar van het eerste pamflet deel heeft uitgemaakt van de bibliotheek van Marie-Antoinette. Wie de problemen van Lodewijk en zijn Oostenrijkse kent bij het verwekken van een nageslacht, kan de aanwezigheid van dit boekje op de juiste waarde schatten. Overigens kent de
| |
| |
folklore een andere uitdrukking om melding te maken van de zwangerschap van Marie-Antoinette toen die na jaren geduldig wachten toch verwezenlijkt werd. Het zou aan de speciale houding gelegen hebben waarin Lodewijk haar van dienst was. Dat heet sindsdien ‘faire une Marie-Antoinette’, maar men begrijpt dat dat een verhaal is dat men straks in Coïre kan lezen.
De reconstructie van de juiste biografie van wat als een woord of uitdrukking begint is vaak een moeizame weg die in de regel afhankelijk is van enige wendingen van het leeslot. Niet altijd zijn die wendingen ook ‘gunstig’ te noemen.
Wat de Italianen ‘dare il trent'uno’ noemden, en wat ik heb opgenomen onder ‘Eenendertig geven’ behelst een oud, vrouwonvriendelijk gebruik. Wilde men zich definitief wreken op een vrouw, meestal van lichte zeden, omdat zij de heer bijvoorbeeld had afgewezen, dan gaf men haar eenendertig. Wat wil zeggen, dat men haar met dertig vrienden aan de wil van het vlees onderwierp. Een groepsverkrachting, al moet gezegd worden dat in de folklore de behandeling door de vrouw ook wel eens als zeer heilzaam ervaren werd en de initiator derhalve bedrogen uitkwam.
De beroemdste courtisane die dit lot onderging was La Zaffetta, een vriendin van onder andere Pietro Aretino. Men leze zijn brief van 15 december 1537 om een idee te krijgen van de achting die hij voor haar had. Wat ik op basis van bronnen als Legmans No Laughing Matter, Ashbees bibliografie en Hubauds Notice bibliographique sur... P. Arétin (1857) kon ontdekken, leek zich te lenen voor een aanvaardbare reconstructie van de zaak: de Eenendertig van Angela Zaffetta, georganiseerd door de afgunstige secretaris van Aretino, Lorenzo Veniero. ‘Helaas’ dook enige tijd na het schrijven van dit artikel een velletje papier uit het archief op over de inhoud van Aretino's I Ragionamenti. Daaruit bleek dat Aretino de ‘31’ zelf al beschreven heeft.
Het nieuwe licht dat daardoor op de zaak geworpen wordt, zal ik hier niet laten schijnen omdat mij sindsdien een wel zeer curieuze druk
| |
| |
van Lorenzo Veniero's werk ter hand werd gesteld waardoor de belichting opnieuw radicaal veranderde. Helaas moet ik bekennen dat het licht sindsdien wel zeer gedempt is - in feite zie ik bijna niets meer - en dat ik nog op zoek ben naar de behandeling van dit motief door Cornazano, in een van zijn spreekwoordnovellen. Daar, denk ik, moet de definitieve sleutel te vinden zijn.
Meer geluk had ik met de reconstructie van wat waarschijnlijk het meest legendarische raadsel uit de geschiedenis van het samengaan is: ‘De diligence naar Lyon’.
‘De diligence naar Lyon’ is de titel van een moderne legende (de oorsprong ligt tussen 1860 en 1870). Het verhaal varieert in zijn weergave van twintig regels tot een korte roman. Het gaat om een jongeman die van een prostituée het aanbod krijgt om met haar mee te gaan en te doen wat zij als enige beheerst en slechts bij hoge uitzondering met een man verricht: ‘de diligence naar Lyon’. De man weigert.
Uiteraard krijgt hij daar spijt van. Pas na een lange speurtocht door Noord-Frankrijk en België vindt hij de vrouw terug. Ze ligt in een ziekenhuis en is stervende. Hij bepraat haar net zo lang tot zij bereid is hem het geheim te onthullen en de diligence met hem te doen. Juist als ze willen beginnen, sterft ze.
Het is, in vaktermen, een shaggy dog story, het type verhaal dat er uitsluitend op gericht is de luisteraar (want het genre behoort tot de orale folklore) achter te laten met een gevoel van frustratie. In dit geval is dat gevoel, mits het verhaal goed verteld wordt, des te heftiger, omdat het de gevoelige snaar van de mannensoort treft, de queeste naar een nieuwe, of de ultieme seksuele variant.
Datzelfde gevoel van onvrede is er de oorzaak van geworden dat velen een ‘plot’ voor het ogenschijnlijk onvoltooide verhaal hebben willen bedenken. De bekendste filosofieën hierover zijn van Gershon Legman en Ethel Portnoy. Legman maakt het er zijn lezers niet gemakkelijker op want wie zijn complete oeuvre
| |
| |
Afb. 13/14. Uit: Zehn erotische Aquarelle van Peter Johann Nepomuk Geiger. Privatdruck der Gesellschaft Österreichischer Bibliophilen, Wenen 1909. Collectie Peeters. Zie bijlage op pag. 96.
leest zal ontdekken dat hij in drie boeken tot drie verschillende ‘oplossingen’ komt, een teken dat hij zich steeds weer bedacht heeft en dus niet van zijn gelijk overtuigd geweest is. Portnoy, in Broodje Aap, geeft haar variant op een van Legmans ideeën.
Ik heb niets nagelaten om de definitieve oplossing van dit raadsel te vinden. Zelfs in het Musée de la Poste in Amboise heb ik schaalmodellen van diligences bestudeerd en kopieën gemaakt van de dienstregelingen tussen Parijs en Lyon.
De ware problemen waren, zoals zo vaak, echter van tekstuele aard. De legende werd populair gemaakt, en is waarschijnlijk bedacht, door de grote Franse physiologiste en mystificateur Henry Monnier. Hij was de eerste die, zo liet het zich althans aanzien, de legende die toen nog geen legende was op schrift zette. Hij deed dat in een uiterst zeldzaam boekje, de Fantaisiste, een ‘bibliografisch, literair, filosofisch en kunstzinnig magazine’ onder redactie van de, ook al, legendarische Jules Gay die het, op de
| |
| |
vlucht voor de Franse censor, vanuit San Remo jaarlijks uitgaf. Ik zocht de aflevering van 1873.
Ik moest ervoor naar Brussel, waar het op een veiling die verder niet spectaculair was, werd aangeboden samen met zijn een jaar oudere broertje, een duo dat het enige bleek te bevatten uit het korte leven van de Fantaisiste. Twee duodecimootjes, zeer fraai gebonden, in goede staat en met enige prentjes, in een zeer gelimiteerde oplage, en dus waarachtig niet goedkoop, ook al omdat zich onder het publiek nog meer fans van Jules Gay bleken te verschuilen. Ik won. Ik heb ze ook onmiddellijk weer moeten verkopen om uit het rood te komen, maar niet dan nadat ik de bewuste pagina's exact gekopieerd had.
Welnu, Monnier publiceerde ‘De diligence’ niet zelf. Het verhaal wordt in de Fantaisiste naverteld door een van zijn vrienden, maar wel overtuigend op Monniers naam gesteld. Het is merkwaardig dat Legman deze technisch belangrijke tussenkomst niet gemeld heeft, in geen van de drie instanties waarin hij zijn visie op de zaak geeft. De beste van die drie is overigens afgeleid uit de notities van Alfred Delvau, die de eerste moet zijn geweest, in zijn Dictionnaire érotique (1876), die een duiding van ‘de diligence’ gezocht heeft.
Naast deze oerbron vermelden sommige bronnen ook een uitwerking inclusief oplossing van het gegeven door Richard Lesclide, die eens de secretaris van Victor Hugo was en een prolifiek auteur van populaire (op blauw papier gedrukte) verhalen.
Ik weet niet precies op hoeveel zoeklijsten naar Frankrijk en België ik dit boekje uit 1890 al gezet had, of hoe vaak ik het al gehoopt had te zullen vinden op de stellingen van boekhandelaren in Le Puy of La Devinière (wat aardig is: een zoektocht naar een boek over een zoektocht) voordat mijn toeverlaat in boekenzaken, Hans van der Kamp, ging verhuizen. Pas na die verhuizing had Van der Kamp ruimte om zijn in dozen opgeslagen collection privée ter plank te zetten. En uit een van die dozen reed ook de diligence naar buiten, Lesclide op de bok.
| |
| |
Afb. 15/16. Uit: Zehn erotische Aquarelle van Peter Johann Nepomuk Geiger. Privatdruck der Gesellschaft Österreichischer Bibliophilen, Wenen 1909. Collectie Peeters. Zie bijlage op pag. 96.
Ik heb nu de sleutel, het antwoord op wat een oervraag moet zijn. Ik weet wat de diligence is. Legman, Portnoy, Delvau, Lesclide en een handvol andere denkers hadden het mis. Wat overigens geen verwijt is. Ik dank dat antwoord niet aan Lesclide of Monnier, ik heb het te danken aan het totaalbeeld dat ik door gelukkige vondsten en vergelijking heb kunnen opbouwen.
Daarmee is niet alleen een incidenteel raadsel opgelost, zelfs niet een enkelvoudige obsessie. Als ik mijn elektronische vriend Archive de opdracht: ‘Select Naam$ = “Diligence”’ geef, rol- | |
| |
len er na enige seconden de latere varianten op ‘de diligence’ over het beeldscherm: de Manchetstand of Sleeve Job, de Height of Purple Passion, Making Chinese Telephone Calls, Le Secret de Marseille, het Doosje van Buñuel, de Braziliaanse Vork van John Fowles, Faire Bamako, de Wedding Night Trick van Robert Stone, Hero's gewonde knieën in Patrick Whites De Vivisector.
Hierboven droomde ik dat Coïre eens naast Burton, Legman, Walton en Jackson zal staan. Of die droom werkelijkheid wordt weet ik niet. Ondertussen blijf ik maar doorschrijven omdat ik vind dat de geslachtsdaad recht heeft op een eigen anatomie net als de melancholie, het vissen, de vieze mop en het boek. Ondertussen zullen er fragmenten uit groeien tot losse publikaties, zoals ‘De ring van Hans Carvel’ waarin Rabelais, Poggio, Rodenko, La Fontaine, Goethe, Cabanès, Edmund Wilson, Boccaccio, James Joyce, Ariosto, Malespini, Monnier en Verlaine, ‘seront bien étonnés de se trouver ensemble’.
Maar nooit, dat lijkt me logisch, zal ik het geheim van de diligence onthullen anders dan in een integrale editie van Coïre.
| |
Bijlage: Peter Johann Nepomuk Geiger
Peter Johann Nepomuk Geiger leefde tussen 1805 en 1880. Vanaf 1853 was hij verbonden aan de Akademie voor Beeldende Kunsten in Wenen.
Geiger kwam als kind met zijn ouders naar Wenen waar beiden overleden voordat hij twaalf jaar was. Geiger studeerde aanvankelijk rechten maar gaf die studie op om te gaan tekenen en schilderen en moest ook van die ambitie afzien om economische redenen. Voor hij uiteindelijk weer naar het atelier en het penseel terugkeerde verwierf hij zich een reputatie als snijder van meerschuimpijpen.
Vanaf 1841 schildert hij definitief. Zijn bekendste werk is historisch geaard; François i voor Pavia, de Slag bij Malborghetta, de Slag bij Santa Lucia. Als illustrator droeg hij onder andere bij aan Zieglers Vaderlandse Geschiedenis van Oostenrijk, Wenzels Geschiedenis van Hongarije en een Oostenrijkse vertaling van Dickens. De erotische aquarellen vormen een unicum binnen Geigers werk. Ze zijn waarschijnlijk vervaardigd voor een voorlichtend werk of als map in de traditie van Romano en Carracci. Als zodanig zijn de prenten echter nooit gepubliceerd.
In tegenstelling tot het geheime werk van Geigers beroemdere landgenoot, de hofschilder Peter Fendi (die in 1842 overleed) is Geigers erotiek er een van de ingehouden adem. De charme van de aquarellen wordt ten zeerste bevorderd door Geigers lichte waterverftechniek die hier helaas niet volledig zichtbaar gemaakt kan worden, maar ook door het bijna vanzelfsprekende, terloopse karakter van de geslachtsdaad zoals die door zijn personen bedreven wordt. Geen extase zoals bij de latere Bayros, geen acrobatentoeren ter verbeelding van climax en libido. Bijna zijn het saaie prenten geworden. Ook gemeten volgens die norm van neurotische activiteit vormen de prenten van Geiger een aangename uitzondering: hier neukt men rustig. Hier geniet men kalm. Hier doet men het op zijn en haar gemak.
De prenten verschenen pas in 1909 voor het eerst als suite (oplage 530 exemplaren) in Wenen onder het stempel van de Gesellschaft Österreichischer Bibliophilen, een klassieke eroticareeks onder directoraat van Agide Stern. Buiten het imprint van de reeks zou Stern Oostenrijk nog verblijden met het werk van Félicien Rops, Eduard Fuchs en dat bizarste standenboek aller standenrepertoires, Weck-Erlens Das Goldene Buch der Liebe. Al in 1911 werd een abrupt einde gemaakt aan de hoogtijd van Sterns bijzondere uitgeverij. Vijf wagenladingen boeken, 30.000 banden met een totaalwaarde van 150.000 kronen, werden door de overheid in beslag genomen. Het zal de ambtenaren achteraf gespeten hebben dat zich daaronder geen Geigers bevonden.
De illustraties bij dit artikel zijn afkomstig uit de verkoopcollectie van Frans Peeters, Postbus 9045, Tilburg.
|
|