| |
| |
| |
Ethel Portnoy
Rachilde: haar soort liefde
Mijn naam is Raoule de Vénérande. Ik ben een personage uit een boek van Rachilde. Het is verschenen in 1884, toen zij net vierentwintig was. Ze laat me het volgende doen:
Zeven trappen beklimmen naar een zolderkamertje in een achterbuurt, op zoek naar met de hand gemaakte zijden bloemen voor mijn baljapon. De vrouw die die bloemen maakt, ligt te bed, ze is ziek, maar haar broer die daar eveneens woont, zegt dat hij ze ook kan maken. Wanneer hij de lamp verplaatst om me een proeve van zijn werk te laten zien, kan ik hem goed bekijken. Zijn haar is rosblond, zijn huid blank en mollig; zijn donkere, vochtige ogen kijken me smekend aan. Een man naar mijn hart!
Ik werp wat geld op tafel bij wijze van voorschot, en wanneer hij zich bukt om het te pakken, valt zijn hemd open, waardoor wat goudblonde krulletjes op een doorschijnend blanke huid worden onthuld. Ik vraag hem dus of hij de bloemen, als hij ze klaar heeft, persoonlijk bij mij wil komen afleveren. Dan kan ik me niet inhouden - ik steek mijn hand uit om zijn borst aan te raken... Net op dat moment wordt zijn zuster wakker, en ik vertrek dus overhaast.
Mijn plan is als volgt. Aangezien die kerel zich verbeeldt schilder te zijn (ik heb een van zijn erbarmelijke kladwerken aan de muur zien hangen), zal ik een atelier inrichten en hem daar laten wonen. Het zal er zo luxueus zijn dat deze zoon van de lagere klassen geen nee kan zeggen.
Op de boulevard Montparnasse vond ik een atelier, met een aangrenzende kamer voor zijn zuster. Toen ging ik bij hem op bezoek. Ook hij was er nog maar net en werd zo in beslag genomen door zijn bewondering voor het prachtige meubilair dat hij nog niet had ontdekt dat er achter een draperie van grof brokaat een badkamer was. Waarom nam hij niet meteen een bad, stelde ik voor. Volgzaam als steeds gehoorzaamde hij terwijl ik, zonder dat hij dat wist, hem kon beloeren vanachter die draperie. Toen hij klaar was en opstond, druipnat, zag ik dat zijn blonde huid donzig was als een perzik, en zijn achterwerk stevig en rond. De gouden krulletjes in zijn oksels waren niet het enige bewijs van zijn viriliteit.
Ik liet me op het bed vallen, waar mijn nerveuze handen aan de lakens plukten. Hoewel ik hem had gekocht, was ik de zijne, ík was degene die zich verkocht had!
| |
| |
Ik trok het gordijn opzij en stond oog in oog met hem. Wist hij wel hoe fantastisch hij was, vroeg ik. Verrast greep hij naar zijn kamerjas, maar toen de situatie tot hem doordrong, liet hij deze lijdzaam vallen. Hij bloosde en de tepels op zijn borst, geprikkeld door het water, tekenden zich af als een tweetal rozeknoppen.
Ik sloeg mijn armen om hem heen. ‘Wil je me liefhebben, Jacques?’ vroeg ik, bevend toen ik zijn naakte lijf voelde. Hij knielde neer op de sleep van mijn japon, hij klappertandde en barstte in tranen uit. Ik duwde hem van mijn japon af en rende naar de deur. Hoewel ik dol van vreugde was, moest ik daar weg. Ik zwoer bij mezelf dat ik nooit zou terugkeren.
Ik probeerde hem te vergeten, maar korte tijd later verscheen zijn zuster met een briefje, zogenaamd van hem (ik begreep dat zij het zelf had geschreven), waarin stond dat ze geld nodig hadden. Hoewel ik haar een heel bedrag gaf, zei ik ook dat ik daar nooit meer zou komen - maar toen begon ze me te vertellen hoezeer hij me miste, dat hij naar me hunkerde. Vastbesloten wees ik haar de deur. Toen, om ervoor te zorgen dat ik niet in verleiding zou komen, maakte ik een afspraak met mijn vaste schermpartner, een jeugdige baron die dol op me was. Ik had besloten zijn maîtresse te worden en misschien zelfs met hem te trouwen. Die avond echter liet ik de baron zitten en ging ik in plaats daarvan naar het atelier aan de boulevard Montparnasse.
Daar trof ik Jacques aan, die met koorts te bed lag. Hij bezwoer me dat hij die brief niet had geschreven, maar dat wist ik al. Ik vroeg of hij alsjeblieft niet zo veel wilde praten. Ik was niet gekomen om naar hem te luisteren. ‘Nou, dan ga ik maar slapen,’ zei hij geërgerd. Ik stak hem een klein schildpad doosje met een groene substantie toe; hij wist niet dat dat hasjiesj was. ‘Dit zal je in slaap brengen,’ zei ik terwijl ik hem een lepeltje liet nemen. ‘Lieveling,’ fluisterde ik, ‘nu zullen we elkaar toebehoren in een vreemd land dat jij nooit hebt gekend. Dit zal je al je gewone gevoelens ontnemen en je andere, meer subtiele, meer verfijnde sensaties schenken. Je zult zien met mijn ogen, proeven met mijn lippen; je gaat dromen...’
Toen hij eindelijk weer bij kennis was, kwam ik de badkamer uit terwijl ik mijn ketting vastmaakte. ‘Het was geen droom, ik heb niet geijld, ik houd van je,’ riep hij uit, zich in mijn armen vlijend. ‘Het was wél een droom,’ zei ik, en ik ging weg.
Toen ik eindelijk verscheen bij de baron vertrouwde ik hem mijn passie toe. Ik vertelde hem dat ik Jacques liefhad zoals een man een vrouw bemint; gelijk Messalina kon ik zeggen: ‘Homo sum.’
| |
| |
Hij trachtte toen te insinueren dat ik zeker een van Sappho's getrouwen was. Ik antwoordde vinnig dat ik door mijn opvoeding boven een dergelijke schoolmeisjesondeugd stond. Ik heb minnaars gehad, maar nooit een passie als deze. En te midden van sensuele genietingen had ik nooit de beheersing over mezelf verloren. Nu stak ik een hartstochtelijke tirade af waarin ik zei dat ik de elite van de vrouwen van onze tijd vertegenwoordigde. Als aristocrate en kunstenares stond ik afkerig tegenover de gedachte een verarmde mensensoort te doen voortbestaan of genot te schenken waarin ik niet deelde. Namens mijn zusters verklaarde ik dat wij allen verlangden naar het onmogelijke omdat mannen zulke slechte minnaars waren... De bruten ergeren ons, de impotenten vernederen ons, en deze beide typen man hebben zo'n haast om hun climax te bereiken dat ze vergeten ons, hun slachtoffers, het enige afrodisiacum te schenken dat hen gelukkig zou kunnen maken door ons gelukkig te maken: liefde!
En wat Jacques betrof, hoewel ik hem als man verachtte, aanbad ik hem als prachtexemplaar. Zijn vrouwelijke ziel was gewoon in het verkeerde lichaam terechtgekomen.
‘Bent u van plan zijn maîtresse te worden?’ vroeg de baron.
‘Nee, ik ga de rol van minnaar spelen,’ antwoordde ik, ‘ik zal haar luxueus onderhouden, zoals dat past voor een prinses.’
Toen ik terugkeerde naar mijn weelderige woning aan de Champs-Elysées, kwam ik langs de kamer van mijn godvruchtige tante, die bij me inwoonde. Ze zat net de rozenkrans te bidden. Ik vroeg me af of iemand de maagd Maria ooit had gesmeekt om de genade van geslachtsverandering.
Al gauw nam ik de baron mee naar de boulevard Montparnasse om daar kennis te maken met Jacques. Nadat de baron afscheid had genomen wendde ik me echter tot Jacques en sloeg ik hem met mijn handschoenen in het gezicht omdat hij zonder mijn toestemming met een man had gepraat - zijn schoonheid was zo groot dat hij een ieder die hem benaderde, in het verderf kon storten.
‘Je bent wreed tegen me,’ zei Jacques, ‘je hebt me gekocht, en nu sla je me... alsof ik een hondje ben! Toch voel ik me zo gelukkig, neem me alsjeblieft in je armen...’
Dat deed ik, en toen hij het hoofd boog, beet ik hem hard achterin zijn nek.
‘O, wat een fijn gevoel,’ zuchtte hij. ‘Je mag me liefhebben zoals je maar wilt, zolang je me altijd op die manier kust.’
Toen ik zijn hemd openknoopte, beefde hij. ‘Je zult niet mijn minnaar zijn maar mijn slaaf,’ deelde ik hem mee, ‘je moet je aan mij overleveren.’
Ik ontdeed me van mijn kleren en gleed naast hem op het bed. In strijd met de afspraak begon hij me zijn liefde te bewijzen als een man, maar zijn smeekbeden verveelden me. Hoe
| |
| |
vaak had ik die al niet gehoord, luidkeels uit de mond van sommigen, zuchtend uit die van anderen, de beleefde preambules van intellectuelen, de gestamelde toenaderingen van bedeesden. En wanneer ze voldoende hadden gesmeekt, wanneer ze eindelijk hun dierbaarste wensen hadden verwezenlijkt, zoals dat heet, waren ze allemaal veranderd in dezelfde verzadigde en zelfvoldane vertegenwoordigers van het gewone volk.
Hij gaf het op in wanhoop. ‘Doe met me wat je wilt,’ fluisterde hij gebroken. ‘Ik zie nu dat slechte vrouwen niet kunnen liefhebben.’
Vergeleken bij mijn infernale kennis was deze man slechts een kind. Ik wierp me op hem en bedekte zijn lichaam met mijn flanken, gezwollen van woeste bezieling. ‘Ik kan niet liefhebben - ik? Zeg dat niet, want ik kan wachten...!’
Telkens als ik even de tijd had bezocht ik Jacques. Hij was bijna altijd thuis, hij leidde het lege bestaan van een haremslaaf die geen ander leven kent dan de liefde. Ik zond hem bloemen, kocht een lange, blauwfluwelen, strak getailleerde kamerjas voor hem, een overhemd met borduursel op de voorzijde, armbanden met briljanten voor zijn polsen. De lakens op zijn bed waren afgezet met kant en het bed zelf had gordijnen van zijden brokaat. Ikzelf droeg bij mijn bezoeken mannenkleren, leren laklaarzen en een hoge hoed schuin over mijn voorhoofd.
Toen zijn zuster echter, die al deze ontwikkelingen had aangezien, een scène maakte waarbij ze mij voor allerlei onaangenaams uitschold, kwam ik tot de slotsom dat ze gelijk had, dat mijn liefde voor Jacques slechts een vernederende marteling voor hem was waaraan hij zich alleen onderwierp omdat ik hem betaalde. Daarom bood ik hem zijn vrijheid aan. Als hij dat wilde, als hij van me hield, kon hij die gebruiken om mij te heroveren - en ik zou hem tot mijn echtgenoot maken.
U zult me niet geloven, maar hij weigerde!
Waarom?
‘Omdat ik je liefheb zoals jij me geleerd hebt je lief te hebben... omdat ik laf en verachtelijk wil zijn... omdat de marteling die jij beschrijft, nu mijn leven is.’
Ik was zo ontroerd dat ik ging zitten en hem op schoot nam. Ik hield hem in mijn armen als een baby. Ik was blij dat de verwijten van zijn zuster hadden geleid tot deze ruzie die zijn liefde voor mij had bevestigd, en ik zei dat ook tegen hem. Bij wijze van antwoord knielde hij neer aan mijn voeten, hij kuste ze en plaatste vervolgens mijn hoge hakken op zijn voorhoofd.
Ik had er geen idee van dat na mijn vertrek mijn vriend de baron bij hem verscheen om Jacques te waarschuwen voor een huwelijk met mij. In het vuur van het gesprek greep hij Jacques bij de arm. ‘Ik verbied u mij aan te raken,’ kreet Jacques, ‘Raoule wil dat niet!’
| |
| |
Die woorden maakten de baron zo woedend dat hij een schildersstokje van de ezel pakte en Jacques ermee sloeg tot het brak, in blinde razernij die hij zelf nauwelijks begreep.
Jacques zelf schreef me niet over die afranseling. Zijn lichaam was een gedicht, en hij wist dat dat gedicht steeds met meer aandacht zou worden gelezen dan enige brief, geschreven door zijn onhandige pen. In plaats daarvan ontving ik een briefje van de baron waarin hij mij vergiffenis vroeg voor zijn ‘driftige uitbarsting’. Ik haastte me onmiddellijk naar het atelier. Daar trof ik Jacques aan met een grote blauwe plek op zijn wang, en toen ik daarover een kreet slaakte, trok hij zijn kleren uit om me te laten zien hoe zijn tere huid van top tot teen overdekt was met lange, smalle, blauw verkleurde strepen. Dat had de baron gedaan, zei hij, toen hij hem had verboden hem aan te raken. Ik begreep wat dat betekende. De baron had hem begeerd, Jacques had zich verzet...
Ik haalde een flesje arnica te voorschijn en bette daarmee zijn wonden, terwijl ik hem berispte omdat hij niet beter voor zichzelf had gezorgd (hij had alleen wat hasjiesj tot zich genomen). Toen werd het me allemaal te veel en ik wierp me op hem om hem te bezitten met mijn strelingen zoals zijn folteraar hem had bezeten met zijn ranselingen. ‘Je doet me pijn!’ riep hij uit, maar ik moest elk litteken met mijn lippen uitwissen, anders zou ik hem steeds voor mijn geestesoog zien, naakt tegenover mijn rivaal.
Aan de andere kant, wie wist of híj niet was begonnen door de baron uit te dagen... en die gedachte maakte me zo razend dat ik het verband dat ik om zijn geheiligd lichaam had gedaan, er weer van afscheurde; ik beet in zijn vlees, kneep erin, krabde het open met mijn scherpe nagels; hij kronkelde in het rond en het bloedde uit de diepe wonden die ik hem toebracht terwijl ik nog geraffineerder zocht naar sadistisch genot. Mijn hartstochtelijke liefde voor hem was geweken voor dorst naar bloed...
Terwijl ik mij met de baron oefende in het pistool schieten op mijn eigen schietbaan, herhaalde ik tegenover hem mijn plan Jacques te trouwen zodra hij hersteld was. In feite was het ons beider schuld dat hij nu weinig meer was dan één grote wonde - en ik beschreef hoe ik hem met mijn eigen nagels had bewerkt en zijn arme lichaam had gemarteld op elke plek waar de afranseling door de baron sporen had achtergelaten...
Ik zou Jacques moeten introduceren bij de Parijse society. Op een avond nodigde ik dus iedereen die iemand was uit in mijn woning aan de Champs-Elysées en liet ik hem aan me voorstellen
| |
| |
alsof ik hem voor het eerst ontmoette. Ik droeg een japon van witte tule, geen juwelen, geen bloemen, maar onder mijn blote schouders droeg ik een gouden maliënkolder. Terwijl ik met Jacques danste herhaalde ik mijn belofte hem te trouwen: zoals hij mijn aanbeden maîtresse was geweest, zo zou hij nu mijn geliefde echtgenote worden. Hoewel mijn godvruchtige tante ontzet was over mijn voornemen beschouwde men ons officieel als verloofd.
Ik droeg de gebruikelijke witte japon bij mijn bruiloft maar ik had mijn haar laten knippen zodat ik korte, jongensachtige krullen had.
Jacques verscheen niet op de receptie na afloop. Toen het middernacht was nam ik afscheid van mijn gasten en vertrok ik naar onze bruidssuite. In de antichambre ontdekte ik mijn tante - in reiskostuum. Ik trachtte haar te kussen, maar zij duwde me weg. Ze wist alles, zei ze, ze had gehoord van mijn gruwelijke uitspattingen. Jacques' zuster, die ik niet voor de bruiloft had uitgenodigd, had haar alles verteld - en het ergste was nog, zei mijn tante, dat ik nu de schoonzuster was van een prostituée.
‘Bedenk wel, Satansdochter!’ waren haar laatste woorden tot mij, ‘verlangens die tegennatuurlijk zijn, kunnen nooit bevredigd worden. Je zult wanhoop ervaren, op hetzelfde moment dat je meent dat je eindelijk het geluk hebt gevonden... Vaarwel... ik ga nu weg om onder een ander dak mijn gebeden te zeggen.’
Zodra ze was vertrokken deed ik haastig mijn trouwjapon uit en haalde ik uit een verborgen kast een zwart rijkleed te voorschijn, compleet met laklaarzen. Toen opende ik de deur naar het slaapvertrek, dat alleen gemeubileerd was met een enorm bed. Daarop lag Jacques, geheel naakt, op mij te wachten. Op grond van een bevlieging mijnerzijds gedroeg hij zich als een maagdelijk bruidje tijdens de huwelijksnacht. ‘Kleed je niet uit,’ smeekte hij, ‘je handen zullen je slaaf voldoende ketenen.’ Een uur lang wisselden we zuchten en kussen - totdat Jacques opeens uitriep: ‘Maar je bent geen man! Je kunt geen man zijn!’ Hij begon te huilen. ‘Nee, nee, trek je rijkleed niet uit!’ kreet hij. Dat kwam doordat ik, om zijn harteklop beter te kunnen voelen mijn zijden bloese had losgemaakt en met een van mijn borsten zijn lichaam had aangeraakt.
Die winter gingen we veel uit, maar we werden nergens geïnviteerd. Iedereen negeerde ons, we leefden in een soort luchtledig. We hadden zelfs de baron niet gezien in de drie maanden sinds onze trouwdag. Op een dag bracht Jacques hem een bezoek; de dag daarop kwam hij pas om middernacht thuis. Hij vertelde me waar hij was geweest: de baron had hem verteld dat zijn
| |
| |
zuster een bordeel had geopend, en hij had daar de avond doorgebracht.
Met een uitdrukking van weerzin liet hij zich op ons bed vallen. ‘Niet een van de meisjes bleek in staat nieuw leven in te blazen bij wat jij hebt gedood, ontheiligende...! Ik haat vrouwen, o, wat haat ik vrouwen!’
Ontzet over wat hij had gedaan viel ik flauw.
Een volle maand lang verliet Jacques ons liefdesheiligdom niet. Als een berouwvolle overspelige smeekte hij me nederig om vergiffenis, hij kuste mijn voeten, baadde mijn handen in zijn tranen. En ik vergaf hem ook, omdat ik begreep dat hij zichzelf had bewezen dat hij in mijn macht was, aan mijn genade overgeleverd.
Na zijn orgie in het bordeel waren onze nachten woester, het raffinement nog wellustiger. Op een dag echter keerde hij niet terug van het paardrijden in het Bois. Zijn rijknecht vertelde me dat hij hem in een huurkoets had zien stappen.
Het was op de dag af een jaar geleden dat ook ik in een huurkoets was gestapt en in plaats van mij aan mijn afspraak met de baron te houden, stiekem Jacques had bezocht. De situatie had iets overeenkomstigs en dat wekte mijn argwaan: Jacques was vertrokken naar de plaats waarheen zijn bestemming hem riep, naar de plaats waarheen ik had voorzien dat hij zou gaan, ondanks mijn demonische liefdebewijzen!
Ik moest het met eigen ogen zien. Ik bestelde een rijtuig en reed naar de kamers van de baron. Omdat ik mannenkleren droeg dacht de conciërge dat ik een van zijn vrienden was; ze knipoogde en probeerde me tegen te houden, met de woorden: ‘U kunt beter nu niet naar boven gaan, de baron ontvangt een dame.’ Maar ik hield aan, en toen zijn bediende de deur opendeed, overhandigde ik hem het kaartje van mijn echtgenoot - en stond ik erop dat hij me binnenliet.
‘Maar meneer,’ protesteerde de bediende.
‘Ik weet dat mijn vrouw hier is,’ zei ik, ‘maar maak je geen zorgen, ik zal geen scène maken,’ en ik stak hem wat geld toe.
Ik vond de baron in de salon, waar hij met een pistool zat te spelen. ‘Jacques is hier,’ zei hij zodra hij me zag. ‘In een japon,’ voegde hij daar woedend aan toe.
‘Waar is hij?’ vroeg ik.
‘In mijn slaapkamer, hij huilt.’
‘U hebt hem afgewezen,’ zei ik.
‘Ik wilde hem wurgen!’ antwoordde hij.
In een mum van tijd had ik Jacques gevonden, hem gedwongen met mij van kleding te ruilen en terug te keren naar de salon.
‘Baron,’ zei ik - ik droeg nu mijn eigen zwarte japon - ‘ik ben hier verrast door mijn echtgenoot in flagrante delicto, maar aan-
| |
| |
gezien hij hier geen publiek schandaal van wenst te maken, verwacht hij u morgen bij het krieken van de dag in het bos van Le Vésinet met zijn secondanten.’
‘Maar ik heb hem niet aangeraakt,’ zei de baron. ‘Ik zweer het.’
‘Tot de dood!’ fluisterde ik hem in het oor terwijl hij me naar de deur leidde.
Later zwoer de baron dat het allemaal een misverstand was, hij had Jacques nooit willen doden... maar hij heeft dat wel gedaan...
Nog diezelfde nacht toog ik, gewapend met een gouden pincet, een fluwelen hamer en een zilveren beitel, aan het werk...
Sinds die tijd ligt op een praalbed in mijn woning, in een dichtgemetseld vertrek waar de luiken steeds gesloten zijn, een wassen pop, overdekt met een huid van doorschijnend rubber. Het rosblonde haar, de blonde wimpers, het gouden dons op de borst zijn echt; de tanden die de mond sieren, de nagels aan handen en voeten zijn aan een lijk ontroofd. De ogen, geëmailleerd, hebben een aanbiddelijke blik.
's Nachts betreed ik de kamer via een geheime deur en kniel ik naast het bed, in rouwkleding.
Af en toe word ik bij deze nachtelijke aanbidding vergezeld door de baron. Samen aanschouwen we dat prachtige schepsel. Soms neem ik het in mijn armen en kus ik het op de lippen. Een verborgen veer zorgt ervoor dat ze bewegen en mijn kus beantwoorden.
| |
| |
Daar ligt het dus voor ons, wat de moderne critici ‘een tekst’ noemen: naakt, weerloos - en afschuwelijk.
Nu moet ik een bekentenis doen. De tekst die hierboven is afgedrukt is niet wat die critici ‘onschuldig’ zouden noemen. Het is in werkelijkheid een parafrase van een veel langere tekst, de tweehonderdachtendertig pagina's tellende roman Monsieur Venus. Om u een onuitsprekelijke verveling te besparen heb ik dat hele boek gereduceerd tot de hoofdpunten. Bovendien moest ik toch íéts doen om mijn hersens bezig te houden terwijl ik geeuwend door het origineel zwoegde, dus heb ik de derde persoon, de ‘zij’, getransponeerd naar de eerste persoon, de ‘ik’. Dat is niet alleen een goede manier om de geloofwaardigheid van een personage te toetsen, op die manier verwerft zelfs het minst geloofwaardige personage een glimp van leven.
Toen ik begon na te denken over dat boek hoopte ik in het geheim dat ik het zou kunnen uitroepen tot een vergeten meesterwerk, dat ik de schrijfster, Rachilde, zou kunnen bejubelen als een verwaarloosde ster van de Franse literatuur. Zelfs de minst belangrijke figuren van het Franse fin de siècle zijn uitvoerig bestudeerd - Rachilde nooit. Maar hoe graag ik dat ook had gewild, het is me onmogelijk.
Veel vrouwelijke schrijvers worden tegenwoordig herontdekt nadat ze tijdenlang zijn genegeerd. Misschien moeten we onze aandacht eens richten op een schrijfster die inderdaad de vergetelheid heeft verdiend.
| |
Leven
‘Rachilde’ is geboren als Marguerite Eymery op 11 februari 1860, als enig kind in een bourgeois gezin op een klein landgoed bij Périgueux. Haar vader, een voormalig legerofficier, had liever een zoon gehad; hij behandelde haar als zodanig en leerde haar paardrijden en schermen en schieten. Haar moeder was niet erg moederlijk: ze was nerveus, depressief en werd steeds excentrieker, totdat ze tegen het eind van haar leven als krankzinnige werd opgesloten in Charenton. Naar eigen zeggen was Marguerite een verwaarloosd kind dat ervan overtuigd was dat haar moeder niet van haar hield; zelf hechtte ze niet veel waarde aan moederschap en deed ze in haar latere boeken aanvallen op deze institutie. Tegen de tijd dat ze zestien was en haar ontwikkeling voornamelijk had opgedaan uit de boeken in haar grootvaders bibliotheek, publiceerde dit eigenzinnige, eenzame meisje sensatiefeuilletons in provinciale kranten onder het pseudoniem ‘Rachilde’, naar zij beweerde de naam van een zestiende-eeuwse Zweedse edelman met wie ze in contact was gekomen tijdens een spiritistische seance. Men vond een geschikte kandidaat voor haar hand, maar zij wees de gedachte van een huwelijk af. Ze werd voor een jaar of twee naar een klooster gestuurd en vervolgens, toen ze achttien was, deelde ze mee dat ze van plan was naar Parijs te gaan. Haar moeder ging met haar mee en huurde een flat aan de quai de Bourbon, terwijl Rachilde een klein appartement nam in de rue des Écoles no. 5.
Een nicht van haar, Marie de Saverny, was hoofdredactrice van een damesblad, L'école des femmes. Het was niet allemaal rozegeur en maneschijn bij dat tijdschrift, want toen Rachilde ervoor begon te schrijven had het al enkele ‘wrede verhalen’ van Villiers de l'Isle-Adam afgedrukt. Tegen de tijd dat ze twintig was had Rachilde een roman gepubliceerd bij Dentu, Monsieur de la nouveauté. Het boek ging over een mannelijke verkoper die pas in dienst was getreden bij een warenhuis waar tot die tijd alleen vrouwen hadden gestaan: Rachilde werkte de gedachte uit dat hij zich wel eens te buiten zou kunnen gaan aan vrouwelijke klanten. De uiterst deugdzame strekking bracht haar roem noch fortuin. Zodra ze zich in literaire kringen begon te bewegen, begreep ze uit welke hoek de wind waaide. Haar literaire idool, Victor Hugo, leefde nog, maar werd door haar nieuwe vrienden als ouderwets en passé beschouwd; ze lachten om haar bewondering voor hem. De ware helden van de dag waren minder belangrijke auteurs die een koortsachtige voorkeur hadden voor perversie, horror en decadentie, de romantiek ten top gevoerd: Barbey d'Aurevilly, Villiers de l'Isle-Adam; in de poëzie Verlaine, in de schilderkunst Gustave Moreau. In die sfeer kon Rachilde haar droom van het dragen van de kleding van het andere geslacht waarmaken: ze kreeg toestemming van de politie om mannenkleren te dragen en liet zelfs visitekaartjes drukken waarop stond: ‘Rachilde.
| |
| |
Homme de lettres.’ Intussen schreef ze aan de roman waarmee ze de literaire aandacht op zich zou vestigen, Monsieur Venus, die in 1884 verscheen in Brussel, in hetzelfde jaar overigens als À rebours van Huysmans.
Monsieur Venus werd in beslag genomen in Brussel, en Rachilde werd veroordeeld (bij verstek natuurlijk) tot twee jaar gevangenisstraf en tweeduizend francs boete. Ook de openbaar aanklager in Parijs beval de confiscatie van de boeken bij haar thuis, maar zij wist ze op tijd uit haar huis te verwijderen. Tot haar groot geluk beschuldigde het Openbaar Ministerie haar in zijn rapport over het boek ervan ‘een nieuwe ondeugd te hebben uitgevonden’, hetgeen voor Verlaine aanleiding was spottend op te merken: ‘Als dat zo was, zou u een weldoenster der mensheid zijn.’ Haar roem stond nu vast. De bejaarde Barbey nodigde haar uit voor de lunch. De jeugdige Barrès doopte haar ‘Mademoiselle Baudelaire’ en bood aan een voorwoord te schrijven bij de nieuwe druk van Monsieur Venus. Al spoedig ontving ze elke dinsdagmiddag haar salon in haar kleine appartement aan de rue des Écoles. Ze was aan boord van de juiste trein gesprongen.
In 1889, het jaar waarin Monsieur Venus verscheen met het voorwoord van Barrès, trouwde ze met Alfred Vallette, die ze op een bal had ontmoet. Het jaar daarop werd hun enige kind geboren, een dochter, Gabrielle geheten. Het jaar van Gabrielles geboorte zag ook de oprichting van een literair tijdschrift, Le mercure de France, door Vallette en een groepje vrienden, onder wie Albert Samain, Jules Renard, Laurent Tailhade en Rémy de Gourmont. In het blad verscheen werk van de beste Franse schrijvers van die tijd, en ten slotte zette men een uitgeverij op, die elk jaar braaf een boek van Rachilde publiceerde. Ze schreef snel: een roman kostte haar een maand of twee, en daardoor had ze tijd voor boekbesprekingen voor de Mercure (ze ging er prat op dat ze veertig boeken per maand kon lezen) en voor een literaire salon ten huize van de uitgeverij. Een tijdlang was ze de koningin van de Parijse literaire wereld waar ze optrad als gastvrouw voor iedereen die iemand was. Haar werk werd gelezen door uiteenlopende figuren als Ludwig ii van Beieren, Rubén Darío en zelfs Kafka, die in een dagboeknotitie uit 1912 opmerkt dat hij haar boek Madame la Mort aan het lezen is. De roem van haar salon bij de Mercure drong zelfs door tot in Engeland, want men weet dat Oscar Wilde, Alfred Douglas en Aubrey Beardsley er zijn geweest. Toen trad de adder onder het gras in Rachildes leven op - Paul Léautaud.
Paul Léautaud was bij de Mercure de France gekomen als toneelcriticus; hij schreef onder het pseudoniem Maurice Boissard, maar terzelfdertijd hield hij zijn beroemde dagboek bij, waarin Vallette, zijn baas, en Rachilde, de vrouw van zijn baas, heel wat keren voorkomen. Vanuit zijn kantoortje kon hij de gasten zien die de salon bezochten - wat hij voor zichzelf ‘le Guignol Rachilde’ noemde - Rachildes horrorshow. Hij was bijzonder onbarmhartig over de dames die daar verschenen, onder andere in 1911 Valentine de Saint-Point, ‘met zulke merkwaardige kleren en zo'n vreemde hoed dat ze lijkt op een gendarme in een operette’.
Dan komt de Eerste Wereldoorlog. In de algemene opwinding is Rachilde de ene dag patriotte, de volgende pacifiste, met evenveel overtuiging. Omstreeks die tijd verliest Léautaud alle respect voor de vrouw van zijn werkgever, voorzover hij dat nog had. Voortaan is de manier waarop hij over haar spreekt in zijn dagboek niet bepaald vriendelijk. (En helaas zal ze haar complete onsterfelijkheid aan die dagboeken te danken hebben!) Ze wordt steeds grilliger in haar oordeel over schrijvers, literaire bewegingen en zelfs maatschappelijke ontwikkelingen. Hoewel ze hield van Alfred Jarry en hem beschermde, was ze in staat tegen Léautaud te zeggen, over Apollinaire: ‘Het is maar goed dat die is doodgegaan. Al die smerige literatuur van de hand van buitenlanders... vuiligheid, door en door rot als al die Russen...!’ Omstreeks die tijd begint Léautaud haar aan te duiden als ‘de oude zottin’.
Haar onsamenhangende manier van denken bereikte een nieuw hoogtepunt in haar boek uit 1927, Pourquoi je ne suis pas féministe - een verbijsterend standpunt voor een vrouw wier leven alles leek te verwezenlijken waarnaar de feministen streefden. Hierin viel ze vrouwen aan op alles wat ze deden, of niet deden. Werkende vrouwen werden aangespoord naar huis te gaan en voor hun gezin te zorgen; vrouwen thuis moes- | |
| |
ten hun ledigheid afleggen; vrouwen die zich amuseerden kregen te horen dat ze kinderen moesten krijgen, en degenen die wél kinderen hadden, kregen op hun kop omdat ze ze in een dergelijke wereld hadden durven zetten. Verder waren vrouwen van nature dom en waren hun hersens zwakker dan die van mannen, enzovoort enzovoort. In dit boek raast Rachilde niet meer, ze raaskalt. En de Mercure de France gaf het geduldig uit.
De bourgeois vooroordelen van Rachilde bleken steeds duidelijker en ze begon het contact te verliezen met haar wereld en de ontwikkelingen op literair gebied. In haar boekbesprekingen wedde ze constant op het verkeerde paard. Ze besprak Du côté de chez Swann en È l'ombre des jeunes filles en fleurs van Proust en veroordeelde ze allebei - te lang, te veel details, het werk van een man die zijn succes in de society belangrijker vond dan het schrijven van literatuur. Ze gaf de voorkeur aan Léon Bloy boven Mauriac. Wat André Gide betrof, die heeft ze meer dan eens en plein public een pederast genoemd - hij zocht al gauw een andere uitgeverij dan de Mercure de France, waar zijn eerste boeken waren verschenen. De surrealisten verachtten haar als vertegenwoordigster van alles wat het literaire establishment was gaan betekenen: dat leidde tot een regelrechte knokpartij bij het fameuze diner voor Saint-Pol-Roux (in haar latere herinneringen beschuldigde ze Max Ernst ervan haar in de buik te hebben geschopt). Colette bewonderde ze aanvankelijk, maar naarmate de roem van eerstgenoemde toenam werd ze jaloers en ten slotte vervreemdde ze haar van zichzelf door aardige dingen te zeggen over Willy. Een nieuwe literaire generatie was opgestaan, Malraux en Montherlant waren de nieuwe sterren aan de horizon en geen van hen was nog geïnteresseerd in de verouderde onderwerpen, het gezwollen proza van de bejaarde diva. De salons op de Mercure liepen ten einde door gebrek aan nieuw bloed. Vallette stierf op achtenzeventigjarige leeftijd; Rachilde, destijds vijfenzeventig, bleef wonen in haar kamers op de Mercure, waar ze dapper het ene boek na het andere schreef dat nu door niemand meer werd gelezen. Ze doorstond de Tweede Wereldoorlog en stierf in 1953; ze had allen die haar kenden overleefd en was totaal vergeten.
| |
Werken
Laten we beginnen met Monsieur Venus, dat is een tekst die we kennen, althans in mijn versie.
Ik heb geprobeerd, ik heb echt mijn best gedaan opgewonden te raken over wat er in het boek gebeurde: ik bedoel dat ik getracht heb me in die situatie te verplaatsen. Iedereen heeft echter zijn of haar eigen idee over wat erotisch is, en Rachildes opvattingen over erotiek zijn niet de mijne, al is er één uitzondering. Hoewel Jacques, de held van Monsieur Venus, mijn type niet is -te mollig -, vond ik het aardig toen hij omhelsd werd door Raoule, die geheel gekleed was, wanneer hij uit zijn bad stapte (zoals ik ook het omgekeerde interessant vind - wat men het Perseus/Andromeda-effect zou kunnen noemen). Maar dat zegt meer over mij dan over Rachilde. En wat vindt zíj dan wel erotisch?
Ik denk dat de huid een belangrijke rol speelt in Rachildes erotisch universum. Naarmate mannen ouder worden, raken ze de gratie van de adolescentie kwijt, en vooral de bijbehorende gladde, mollige huid. Zoals er mannen zijn die efeben nalopen, zo zijn er ook vrouwen die een zwak voor hen hebben en met mannen wedijveren om hun gunsten. (Dat is de reden waarom Raoule de motieven van haar vriend de baron wantrouwt.)
Voor Raoule - die ongetwijfeld Rachildes gevoelens onder woorden brengt - is een man des te aantrekkelijker naarmate zijn schoonheid die van een vrouw benadert. Het interessante van dit boek is dat Rachilde een stap verder gaat en een fantasie uitwerkt waarin de man verplicht wordt ook de maatschappelijke rol van een vrouw te spelen; hij moet alle verwachtingen verwezenlijken die het Victoriaanse tijdperk (Rachilde is geboren in 1860!) koesterde omtrent vrouwen. Jacques is passief, onderwerpt zich aan vernederingen, barst in tranen uit als hij verwaarloosd wordt: in seksueel en economisch opzicht is hij een bedelaar.
Raoule daarentegen is heerszuchtig, ze drijft haar zin door; haar rijkdom stelt haar niet alleen in staat Jacques in weelde te doen leven, ze kan hem letterlijk kopen. Ze verschijnt en verdwijnt naar het haar uitkomt en legt hem zelfs het zwijgen op als zij daar zin in heeft (daarvoor heb ik ook waardering). Raoule is in staat de
| |
| |
mannelijke rol te spelen - ik had haast geschreven: de menselijke rol - ze kan zichzelf zijn en al haar fantasieën uitleven, ze kan zo dominant zijn als ze wil omdat ze de macht heeft, dat wil zeggen: het geld, om haar weg door de wereld te kopen, voldoende macht en geld zelfs om zich een seksuele slaaf aan te schaffen. Daarbij draagt ze het uitwendige kenmerk van haar macht: de kleding van de heersende sekse.
Kleding speelt een belangrijke rol in dit boek. De kleding van het andere geslacht wordt gebruikt ter benadrukking van de rolwisseling. Er wordt niet moeilijk gedaan over sekse-identiteit, er wordt niet gefilosofeerd over het androgyne ideaal: Rachilde lost het hele probleem op met kleren.
Verder kan ik het eens zijn met Rachildes afwijzing van de bewering van de baron dat Raoule in werkelijkheid een lesbienne was die daar niet voor wilde uitkomen. Als men de liefde wil bedrijven met een vrouw, vindt men zo iemand zonder veel moeite, en ook in Rachildes tijd was dat zo. De reden waarom Rachilde fantaseert over een held die op een meisje leek, gekleed was als een meisje, zich gedroeg als een meisje en zo behandeld werd, moet zijn geweest dat ze het feit van zijn man-zijn minder bedreigend wilde maken.
Op de een of andere manier krijg ik het gevoel dat onze schrijfster bang was voor seks. Rachilde was vierentwintig toen het boek verscheen, maar in die tijd kon een vrouw van vierentwintig nog een jong meisje zijn, emotioneel gesproken. Het boek maakt op mij de indruk te zijn geschreven door een jong meisje dat nog geen echte ervaring heeft; het is een fantasie, en dat verhindert dat het de lezer echt raakt. Het is koortsachtig, maar is het opwindend? Absoluut niet. Het laat de lezer - deze lezer althans - koud.
Aan de andere kant, laten we eens veronderstellen dat ik het bij het verkeerde eind heb en dat de schrijfster wél enige seksuele ervaring had voordat ze haar boek schreef. In dat geval zou ik zeggen dat ze, als ze het met seks had geprobeerd, er niet van hield.
Als je almaar over seks schrijft terwijl je er in werkelijkheid niet van houdt, dan zijn romans als die van Rachilde het soort boeken dat je zou schrijven.
Ondanks titels als L'heure sexuelle of Refaire l'amour komt seks in de gebruikelijke vorm niet voor in de boeken van Rachilde: de plaats daarvan wordt ingenomen door een of andere vorm van sadisme. La marquise de Sade doodt iedereen die vleselijke bedoelingen met haar heeft. De heldin van L'animale wordt aan stukken gescheurd door haar dolle kat. De vuurtorenwachter van La tour d'amour kan het alleen met de lijken van verdronken vrouwen. Terecht heeft Marcel Schwob Rachilde vergeleken met Ann Radcliffe.
Tegelijkertijd is Rachildes stijl zo verhuld en dubbelzinnig dat er op de pagina's niets echt gebeurt, men blijft zitten met gissingen en veronderstellingen. Zoals haar katholieke vriend Léon Bloy heel scherpzinnig heeft opgemerkt: ‘Il n'y a pas de viande dans les romans de Rachilde.’ Haar boeken zouden nooit iemand op het slechte pad kunnen brengen. Vrij naar een grapje van Marie Dormoy, de vriendin van Paul Léautaud: het is allemaal seks-in-het-hoofd.
De beste manier om de aandacht te trekken met waardeloze rommel is ervoor zorgen dat het choquerende rommel is, vooral in onze maatschappij, als je een jong meisje bent. Toen Rachilde op oudere leeftijd om raad werd gevraagd door een meisje dat snel naam wilde maken in de literatuur, adviseerde ze haar dan ook een boek te schrijven ‘over het liefdeleven van de maagd Maria, bijvoorbeeld’. Heel royaal van haar: ze leek zelf met dat plan te hebben rondgelopen.
Nu is er geen enkele reden waarom een boek over zo'n onderwerp niet goed en zelfs fascinerend zou zijn. Het zou echter wel, afgezien van bronnenonderzoek, een bepaald standpunt vereisen. Op de een of andere manier zou de maagd Maria iets moeten betekenen voor de auteur. Ze zou eerst moeten nadenken over haar houding tegenover haar onderwerp.
Ik heb het gevoel dat Rachilde, als zij dit onderwerp zelf had aangepakt, de gebruikelijke rommel had geproduceerd. Haar ‘onderwerpen’ wekken door de titels bepaalde verwachtingen, maar de uitwerking blijft tweedimensionaal.
Rachilde was een middelmatige schrijfster die het geluk had getrouwd te zijn met een man die uiteindelijk uitgever werd. Aangezien ze kon rekenen op een afzet voor haar seksuele
| |
| |
griezelromans, ging ze almaar door met het produceren van die sensationele, maar zinloze prozabrokken. Ik heb een paar van haar romans gelezen, maar ik ben blij dat ik ze niet alle zeventig hoef te lezen - en ik heb nooit gehoord dat iemand dat heeft gedaan.
De manier waarop Monsieur Venus ontvangen werd was voor haar als schrijfster zowel een zegen als een vloek. Deze receptie deelde haar mee: dit is wat mij interessant maakt bij het publiek. Daarop liet ze zich voortdrijven, daarom herhaalde ze steeds het gebaar dat één keer succes had gehad. Een periode loopt ten einde, een nieuwe gemoedstoestand ontstaat, zowel schrijvers als lezers krijgen nieuwe interesses, maar Rachilde heeft daaraan nooit enige aandacht besteed. Ze was in een sleur blijven vastzitten.
Ze beschikte niet over het formaat dat haar onderwerpen eisten. Ze moet een zekere opwinding hebben gevoeld toen ze haar boeken schreef, maar ik vraag me af of ze haar echt interesseerden. Ondanks al die hysterie vallen ze niet op door emotie of hartstocht. Ze had een interessant oeuvre kunnen schrijven over de verschillende vormen die de seksualiteit kan aannemen wanneer ze afwijkt van de ‘norm’, maar dat zou enig denken hebben ingehouden, of echt gevoel. Voor een dergelijk oeuvre was ze intellectueel veel te lui, te slonzig, en maakte ze het zichzelf veel te gemakkelijk.
Haar fout was niet dat ze te ver ging, maar dat ze niet ver genoeg ging. Met alle welwillendheid ter wereld blijft het onmogelijk haar boeken serieus te nemen. Op zijn best bieden ze goede scenario's voor horror-comics.
|
|