Ton Leenhouts
Alastair
Alastair, pseudoniem voor Hans Henning Otto Harry (baron von?) Voigt, werd honderd jaar geleden, op 20 oktober 1887 in Karlsruhe geboren en stierf tien dagen na zijn verjaardag, tweeëntachtig jaar oud in München. Zoals zoveel rond zijn persoon is de adellijke titel door hemzelf bedacht; hij hield van mystificaties en de omstandigheid dat er zo weinig over hem bekend is, is daarvan het gevolg. Tijdens zijn lange leven is er bijna niets over hem geschreven; hij trad nooit op de voorgrond. De tweede keer in zijn hele carrière als kunstenaar dat hij lijfelijk aanwezig was bij de opening van een tentoonstelling van zijn tekeningen was in 1960 in Parijs. De beau-monde en de connaisseurs waren hem nog niet vergeten ondanks dat het laatste boek met tekeningen van zijn hand ruim een kwart-eeuw eerder was verschenen. De Beierse televisie maakte zelfs een video van de vliegreis, later gevolgd door nog drie registraties over leven en werk van deze intrigerende figuur. Wie was deze ‘gevallen ster’, deze Alastair?
Voigt kwam uit een vermoedelijk keurig, Duits-burgerlijk gezin; volgens de schaarse gegevens zou hij in Marburg filosofie en talen hebben gestudeerd. Met zijn vele vertalingen heeft hij bewezen over een degelijke kennis van het Frans, Duits en Engels te beschikken hoewel hij merkwaardigerwijs nooit goed heeft leren spellen. Als kunstenaar was hij autodidact. Tussen 1905 en 1914 illustreerde hij anoniem boeken en andere drukwerken in de stijl van die tijd, sterk beïnvloed door Aubrey Beardsley. (Het is meer dan een speculatie dat de tekeningen in Count Fanny's Nuptials door Simon Arrow van Voigt zijn. Simon Arrow was de schrijversnaam van G.G. Hope Johnstone, de latere huisleraar van de kinderen van Augustus John; het als erotisch bedoelde boek, een pastiche op Beardsleys Venus and Tannhäuser, door sommigen toegeschreven aan Ronald Firbank, dateert van 1907.)
Pas in 1914 treedt hij op als Alastair, een geraffineerd gekozen artiestennaam waarmee de geheimzinnigheid rond zijn persoon met succes in gang gezet wordt: voor de een was hij een Engels, voor de ander een Frans kunstenaar. In het register van Die Belle Epoque (München, 1967) noemt de auteur Willy Haas hem zelfs Fred Alastair, waarmee de verwarring een bizar hoogtepunt heeft bereikt. Het lijkt toeval dat wij Alastair nu alleen als grafisch kunstenaar kennen; toen hij zich rond 1914 presenteerde in de decadente Europese salons, waar de overgecultiveerde esthetiek aan haar laatste bloei was begonnen, deed hij dat voornamelijk als danser, pantomimespeler, zanger en musicus. Hij was de lieveling van de schandaalverwekkende vrouwen uit die tijd zoals Eleonora Duse en vooral Louisa, markiezin Casati, de ware femme fatale van de mauve nineties, vereeuwigd door modekoning Worth en schilders als Boldini, Van Dongen en Augustus John, een medusa behangen met Lalique-juwelen, maîtresse van d'Annunzio. Het was in La Casati dat Alastair zijn ideale vrouwbeeld had gevonden. Zij liet door Mariano Fortuny zijden stoffen ontwerpen, Léon Bakst heeft voor haar de Perzische harembroeken ontworpen die door de Ballets Russes beroemd zijn geworden. Ook de crinolines van pantervel, de stola's van sabelbont, de laarzen van slangeleer, de fallisch bedoelde kolbak en de meterslange parelsnoeren waarmee Alastair zijn vrouwen bekleedt en versiert heeft hij voor het eerst bij La Casati gezien.
Alastair moet een fijnzinnige podiumpersoonlijkheid zijn geweest. D'Annunzio geeft daar een beeldend verslag van. Zijn leven lang blijft hij actief geïnteresseerd in andere takken van kunst. Toch krijgt hij uiteindelijk een zekere be-