| |
| |
| |
Ed Schilders
De wereld volgens Pierre Louÿs
Pierre Louÿs overleed op 4 juni 1925. Zijn nalatenschap aan de lezers bestond niet alleen uit een aantal gepubliceerde werken, waarvan Les chansons secrètes de Bilitis (1895), Aphrodite (1896) en La femme et le pantin (1898, geschreven in één nacht) de bekendste zijn, maar ook uit een enorme hoeveelheid manuscripten.
Voor het lezend nageslacht vond Louÿs' verscheiden op het eerste gezicht plaats onder een goed gesternte. De auteur, die bekend stond als een fervent liefhebber van het erotische element in de literatuur, had geen biechtvader en verbrandde zijn ongepubliceerde, pornografische werk dus niet, zoals zovelen vóór hem op de valreep tussen hemel en hel gedaan hebben. Bovendien behoorde zijn weduwe, Aline Steenackers, die op 10 juni 1925 hun derde kind ter wereld bracht, niet tot het ras der schrijversweduwen dat het papiergeworden vlees alsnog uit plaatsvervangende schaamte aan de aardse vlammen toevertrouwde.
Het had dus erger gekund maar niettemin is het lot van de door Louÿs nagelaten papieren meer dan eens bestempeld als ‘de grootste literaire misdaad van de moderne tijd’.
Louÿs had biechtvader noch weduwe. Louÿs had echter wel een onbetrouwbare ‘boekhandelaar’: Edmond Dardenne Bernard, een scharrelaar die vanuit zijn huiskamer in het Quartier Latin in letters handelde. Onmiddellijk na de dood van de schrijver kwam Bernard in het bezit van de manuscripten omdat een van zijn meer gerespecteerde collega's, de libraire Bosse, weliswaar met genoegen de bibliotheek van de schrijver wilde veilen maar zich hardvochtig distantieerde van al het erotische materiaal.
Bernard daarentegen was een liefhebber van erotica. Slechts één enkel soort drukwerk schatte hij nog hoger, dat van de Franse Nationale Dank. En dus begon Bernard met wat een lucratieve handel geweest moet zijn: de ‘diaspora’ van de Louÿs-manuscripten. Twee kisten hielden die papieren bij elkaar waarvan het totale netto gewicht aan papier en inkt 420 kilo bedroeg.
Het is moeilijk te beoordelen hoeveel belangwekkend materiaal door de praktijken van Bernard in ieder geval vooralsnog als verloren moet worden beschouwd. Met grote regelmaat zijn de afgelopen tien jaren een aantal documenten weer in het daglicht verschenen, meestal via veilingen of redelijk obscure publikaties, maar op meer dan een kilo of twintig kan ik die niet schatten. Het restant, mogen we hopen, bevindt zich nog in de kabinetten van de gierige verzamelaars die hun woede bevredigd hebben in het wisselkantoor van Bernard. Die documenten liggen te wachten tot de ijzeren regel van het overlijden van de verzamelaar en het veilen van de collectie in werking treedt. Toch word ik soms zeer vreesachtig als ik eraan denk hoeveel biechtvaders, weduwen en nonchalante erfgenamen sinds 1925 een rol hebben kunnen spelen.
Le Tombeau de Pierre Louÿs is een in 1925 opgemaakt overzicht van de bibliotheek die op dat moment overigens al zeer geamputeerd moet zijn geweest onder druk van Louÿs' chronische geldzorgen. We kunnen eruit opmaken dat in die twee kisten vele erotica-manuscripten geborgen gingen maar ook duizenden fiches op het gebied van de bibliografie en de lexicografie met betrekking tot het erotische boek of woord, alsmede een onbekende maar aanzienlijke hoeveelheid fotografieën door Pierre Louÿs zelf genomen, variërend van intiem tot obsceen.
Bernard heeft alles verkwanseld. Nooit mocht het een onsje meer zijn. Het liefst verkocht hij de papieren per stuk, inclusief de fiches. Het enige dat men kan hopen is dat hij zich regelmatig in zijn graf omdraait als hij de
| |
| |
Pierre Louÿs en een onbekende dame.
Foto: Pierre Louÿs.
Louise de Hérédia, later Louise Louÿs.
Foto: Pierre Louÿs.
bedragen verneemt die de met violette inkt beschreven papieren tegenwoordig opbrengen.
Pierre Louÿs werd in Gent geboren in 1870 en debuteerde in 1895 met de Chansons secrètes de Bilitis, die hij uit het Grieks vertaald zou hebben op basis van een in de tombe van Bilitis, de kist zou men kunnen zeggen, teruggevonden manuscript. Behalve een minor classic is de ‘vertaling’ ook een van de hoogtepunten uit de geschiedenis der literaire mystificaties: Louÿs had de chansons zelf geschreven. Ook in Aphrodite, zijn bekendste roman, spelen de klassieke oudheid en schoonheid een belangrijke rol. Werk van latere datum dat ‘legitiem’ gepubliceerd werd, wordt gevormd door La femme et le pantin, Les aventures du Roi Pausole en een aantal contes, die niet tot zijn beste werk gerekend worden.
Voor meer details uit de reguliere bibliografie wil ik verwijzen naar de respectabele levensbeschrijvingen die iedere bibliotheek in huis heeft, recht van de persen der universiteitsuit- | |
| |
geverijen, en die alle de overweldigende produktie van erotica systematisch negeren en daarmee het sentiment dat, daar ben ik van overtuigd geraakt, het leven van Pierre Louÿs beheerst heeft: het genot van de hartstocht.
Ik word in die overtuiging gesteund door wat ik, als een omgekeerde Bernard, de laatste jaren aan teksten en gegevens over Louÿs bijeengeschraapt heb.
Het is een louche gezelschap aan bronnen: loslopende artikelen in kleine tijdschriften, publikaties van inédits in het helaas ter ziele gegane lijfblad der Louÿsiens, het Bulletin des Amis de Pierre Louÿs en in hun jaarboeken, de Cahiers, en feiten uit veilingcatalogi. Maar ook de fraai geïllustreerde en vakkundig gebonden, zeer in oplage beperkte uitgaven van Louÿs' erotica die ik slechts in kon zien dank zij mijn opdringerig gedrag op kijkdagen van veilingen en de sympathie van meer gefortuneerde verzamelaars of investeerders.
Uit die bronnen komt een Pierre Louÿs te voorschijn waarvoor de biografen zich plaatsvervangend geschaamd hebben. Een Louÿs die niet alleen de estheet blijkt te zijn waarvoor de kritiek hem op basis van gefingeerde dames als Bilitis en Afrodite houdt, maar die evenveel, en wellicht méér ophad met levensechte straatmeiden en pubermeisjes die de Freiherr von Krafft-Ebing zouden doen blozen. Een Louÿs die iedere avond voor het slapen gaan een geil kwatrijn schreef. Die dezelfde meisjes van de straat naar zijn appartement haalde, de labia majora liet spreiden en daarvan een foto maakte. Een Louÿs die niet alleen met zijn bibliografie en lexicon in de weer was maar die bovendien een intieme fysiologie van het geslachtsleven van de Parijse dames der laagste klassen voorbereidde.
De Louÿs van Pybrac, Trois filles de leur mère, de Poèmes érotiques, het Manuel de civilité, en de Dialogues. De schamele kilogrammen die tot nu toe uit zijn twee literaire doodskisten zijn opgestaan.
Op vrijdag 23 juni 1916 schreef Pierre Louÿs in een brief aan zijn vriend Paul Valéry: ‘Mijn syncrasie (onthef mij van het voorvoegsel) laat zich
Marie de Hérédia.
Foto's: Pierre Louÿs.
| |
| |
als volgt samenvatten: 1. Elke dag heb ik een behoorlijk lange slaap nodig; en hoe dichter de nacht nabij komt hoe minder zin ik heb om te gaan slapen (...) 2. Slapeloosheid (...) 3. Vrijwel onmiddellijk na mijn jeugd heb ik de goede gewoonte aangenomen een vrouw in mijn bed te hebben; dat is uitstekend voor mijn zenuwgestel. De laatste drie maanden leef ik alleen, omdat ik niet met een jonge vrouw durf delen... wat ik niet heb. - En hoe meer moeite ik heb om in slaap te komen, hoe meer moeite ik heb om wakker te worden. Zonder vriendin is dat onmogelijk.’
Het ging slecht met Pierre Louÿs. Hoe slecht, dat laat zich op een bijzondere wijze vaststellen aan de hand van zijn postuum gepubliceerde erotica. In de brief aan Valéry zien we een oude koning David die beroofd is van zijn jonge Sunamitische Abisag en daarmee van zijn warmte. Voegen we de erotica toe dan is met de vrouw niet alleen de warmte verdwenen maar alles wat seksualiteit voor Pierre Louÿs geweest moet zijn, een ‘syncratische’ mengeling van behoefte, humoristisch spel en ritueel. Wie de bibliografie van de erotica navorst en daarbij de nog onzichtbare rest van die 420 kilogram in gedachten houdt, krijgt een deel van de dwingende omvang te zien die het beschrijven van seksualiteit in zijn leven gehad moet hebben. Wie de pagina's leest die daarvan gedrukt zijn, zal de aard van deze prettige neurose op een bijzondere wijze kunnen definiëren.
Zodra men bekomen is van de eerste schokken van de extreem-obscene beelden die iedere Louÿs bevat, ontwikkelt zich via kwatrijnen, dialogen, één roman, foto's en schema's, een erotisch universum waarbinnen Pierre Louÿs niet langer koning David is maar God zelve. Hij bepaalt er niet alleen de inhoud van maar ook de stijl waarin die inhoud geleefd wordt.
In het erotisch universum van Pierre Louÿs wordt alles teruggevoerd op seksualiteit. Niet alleen het leven vond men terug in die twee kisten van een Pandora en rut, maar ook de literatuur en de taal, het gefotografeerde beeld en ‘de wetenschap’. In zijn verzen en proza gaf Louÿs vorm aan de wijze waarop het erotische leven geleefd werd, in zijn aantekeningen op bibliografisch en lexicografisch gebied voorzag hij zijn gedroomde wereld van een cultuurgeschiedenis. Zoals gezegd, de aantekeningen die hij voor die cultuurgeschiedenis maakte zijn
nog niet uit de door Bernard georganiseerde uitverkoop te voorschijn gekomen, en we zullen ons hier dan ook beperken tot de contemporaine geschiedenis van de wereld volgens Pierre Louÿs: het land waarin jonge meisjes een carrière als hoer ambiëren, het land waar men thee met sperma drinkt.
Een van de dialogen uit Dialogues ou petite! scènes amoureuzes begint als volgt: ‘“Françoise, waar is mijn dochtertje?”
“In haar kamer, mevrouw.”
“Hoezo? Is ze al naar boven gegaan om haar huiswerk te maken?”’
Een moeder die enigszins verbaasd vraagt of haar dochter al aan haar huiswerk begonnen is? Is er iets vanzelfsprekenders? Dit misschien, de drie openingsregels van een dialoog: ‘“Juliette?”
“Ja, mama?”
“Slaap je nog niet?”’
Een moeder die bezorgd is dat haar dochter niet kan slapen?
In de wereld van Pierre Louÿs is alles vanzelfsprekend anders.
Het antwoord op de laatste vraag luidt: ‘Nee, mama, ik ben me aan 't bevredigen.’
En wie denkt dat moeder geschokt is, verstaat de zeden van deze wereld nog niet goed.
‘“Ben je dan nog niet klaargekomen?”
“Nee, mama, ik ben nog maar net begonnen.”
“Nou vooruit dan, kom je maar bevredigen boven mijn mond, maar dan wel proberen om flink klaar te komen.”’
Einde citaat. Nog even tandenpoetsen en dan naar bed.
Uiteraard is ook het meisje uit de eerste dialoog niet met haar huiswerk bezig (of misschien toch, in een vertaling naar de wereld volgens Louÿs): ‘”Hoezo? Is ze al naar boven gegaan om haar huiswerk te maken?”
“Welnee, mevrouw, de juffrouw is naar boven gegaan om te masturberen omdat ze door het venster een jongen zag die haar een mep verkocht heeft.”
“Ach, wat een schat, helemaal haar moeder.”’
| |
| |
De dialogen zijn geordend in een elftal groepen:
- | Dialogues des filles nues |
- | Dialogues des masturbées |
- | Dialogues des masturbeuses |
- | Dialogues des lécheuses |
- | Dialogues des goules |
- | Dialogues des amoureuses |
- | Dialogues des enculées |
- | Dialogues des chieuses |
- | Dialogues des pisseuses |
- | Dialogues des mères |
- | Dialogues des enfants |
Louÿs' hang naar organisatie - waarop ik nog terugkom - mag uit deze indeling al enigszins duidelijk worden: in het land waarin zijn eenoog koning was werden de bewoners zorgvuldig ingedeeld naar hun aandeel in het leven van alledag.
Dat leven bestaat niet noodzakelijk uit neuken, en juist in die afwijking van de klassieke inhoud van erotica of pornografie, waarin de vereniging en de mate van vereniging toonaangevend zijn, vindt Louÿs de mogelijkheden tot de erotische creativiteit die de aangename breedte van zijn werk bepaalt. Wie de indeling van de dialogen bekijkt zal vaststellen dat er één klasse ontbreekt, die der fouteuses. Masturberen en gemasturbeerd worden, likken, pijpen, poepen, piesen, en je kind opvoeden, dat is het dagelijkse leven waarbinnen de geslachtsgemeenschap als het ware een even bescheiden plaats inneemt als in de werkelijke wereld, de onze.
De creativiteit van de esprit sexuel waarmee Louÿs dit scala aan onderwerpen voortdurend te lijf gaat, houdt de lezer in het midden tussen verwondering en de schok der perversiteit. Slechts twee grenzen lijkt hij zich gesteld te hebben. De eerste daarvan is het verbod zichzelf ooit te herhalen.
Blijven we nog even bij de dialogen dan signaleren we daarin bijvoorbeeld het eerste (voorzover ik weet) voorbeeld van wat tegenwoordig telefoonseks genoemd wordt. Twee studentes in de medicijnen wisselen hun recepten uit voor een glijmiddel. Twee zusters bespreken terloops hun ervaringen met anale seks alsof het een recept betreft. Een dienstmeisje bekent aan haar mevrouw dat ze het met de keukenroller doet.
‘De mooie meisjes van Pierre Louÿs’.
Foto's: Pierre Louÿs.
| |
| |
Foto's: Pierre Louÿs.
Een moeder vertelt haar kind het sprookje dat hierbij is opgenomen. Haar buurvrouw stuurt haar dochter uit boodschappen doen (in de oorspronkelijke versie in een Parijs' dialect): ‘”Dioline, ik heb niets meer om morgen te eten, ga jij je maar eens een uurtje of wat laten belegeren op de stadswallen.”
“Goed, moeder...”
“En als er een kerel naar je toe komt, zeg je: “Meneer, ik heb nog geen haartjes, gaat u mee spelen...””
“Ja, moeder.”
“Dan zuig je 'm goed af en zorg ervoor dat-ie in je mond leegloopt, wee je gebeente als je het ernaast doet. Als ik van een vent hoor dat dat gebeurd is krijg je met de matteklopper.”
“Nee mama, dat wil ik niet, ik zal netjes zuigen.”’
Kinderen zijn altijd goed opgevoed bij Pierre Louÿs. Hun frequente aanwezigheid in zijn werk zou aanleiding kunnen geven tot diverse speculaties.
Dat Louÿs zich aangetrokken voelde tot jonge meisjes is zeker. Waar hij in de praktijk de grens legde is niet te zeggen. Hij fotografeerde haar graag en het boek van Cohausen, Hermippus Redivivus, waarover Will Ogrinc eens in dit tijdschrift filosofeerde, was een van zijn favoriete werken. De adem van jonge meisjes wordt erin gekenmerkt als een levensadem die oudere mannen op de been houdt. Pierre Louÿs interesseerde zich echter voor alles: alle leeftijdsgroepen, alle erotische literatuur, alle varianten. Met als enige mogelijke uitzondering de herenwereld. Hij heeft die althans, in tegenstelling tot het graf van Bilitis, in zijn werk nauwelijks bezocht. Een gerichte conclusie laat zich uit deze situatie dan ook niet trekken.
Dat Louÿs met de uitgesproken seksualiteit van het kind een ideologisch doel nastreefde lijkt al evenmin bewijsbaar. Hoewel hij in een tijd schreef waarin het zedelijk klimaat voortdurend door zware bewolking werd bepaald, wijst niets erop dat hij met zijn erotografie een pleitbezorger wilde zijn voor vrijheid van handelen of een bedreiging voor de seksuele status
| |
| |
quo. Wellicht is de aanwezigheid van het vroegrijpe kind een gevolg geweest van zijn constante interesse in en aanhankelijkheid tot de klassieke Griekse cultuur waarop ook Bilitis, Aphrodite en een aantal contes gebaseerd zijn.
Het is echter zeker dat binnen zijn erotisch universum het kind een vanzelfsprekende rol speelt. Seksualiteit begint in zijn wereld niet op een cultuurhistorisch vastgesteld moment. Het begint bij de geboorte. Het leven, bij Louÿs, is in de eerste plaats eenvoudiger dan de werkelijkheid, pas in de tweede plaats opwindender.
In het Manuel de civilité beschrijft Louÿs op humoristische wijze wat jonge meisjes moeten leren om waardige deelneemsters aan de erotische maatschappij te worden. Het meest compleet uitgewerkt vindt men dit motief echter in de roman Trois filles de leur mère. Daarin wordt een jongeman ‘het slachtoffer’ van een aantrekkelijke buurvrouw en haar drie dochters, Charlotte (twintig jaar), Mauricette (veertien) en Lili (tien). Alle mogelijke en onmogelijke varianten krijgen hun beslag maar altijd blijft de fantasie van de auteur de werkelijkheid van de lezer een stap vooruit. Ik citeer uit het levensverhaal van de moeder, Teresa. ‘Ik ben geboren in een familie van Italiaanse acrobaten met vier vrouwen: moeder en haar drie jongere zusjes... Ik heb nog nooit vier grieten gezien die er zo wild op waren zich de kont te laten likken als mama en mijn tantes. Zodra ze een uurtje vrij hadden zag ik hoe ze zich uit de kleren hesen. Ze verslonden elkaars poes, ze stootten de meest hoerige taal uit en dat droop zo overdadig dat er op het laken complete plassen verschenen... Aangezien mama en haar zusjes acrobates waren die als slangenmens optraden, konden ze alle vier zichzelf de poes likken en wat ze ook vaak deden, dat was helemaal doorbuigen om de kloten te likken van de mannen die in hun kont bezig waren.’
Daarbij vergeleken is de buikspreekster van Des Esseintes een welwillende amatrice.
Wie wil vertellen over de erotiek bij Pierre Louÿs raakt gevangen tussen de noodzaak van het citeren en de onvolkomenheden die daarvan het gevolg zijn. Zo wordt de prestatie van de slangendames, hierboven, onmiddellijk gevolgd door de mededeling: ‘Met die truc verdienden ze vijftig francs, of een konijn.’ Toch heb ik niet de illusie dat een dergelijk voorbeeld voldoende kan aantonen welke sfeer de erotiek in Louÿs' erotica beheerst.
Zwaarmoedigheid is er hooguit aanwezig in de vruchtbare zin, zoals die, bijvoorbeeld, ook bijdraagt aan de charme van Aragons Le con d'Irène, en nergens in de porno-pathologische zin die zoveel erotica onleesbaar maakt. Bijna alle kwatrijnen uit Pybrac beginnen met de pessimistische regel ‘Je n'aime pas à voir’ , maar ondertussen houdt deze mopperende voyeurist ons wel op de hoogte van de meest onvermoede circustoeren.
De tweede grens die Louÿs zich gesteld lijkt te hebben, houdt in dat zijn erotisch wereldbeeld vrij is van iedere vorm van fetisjisme anders dan dat van de lichamelijke functies. Zijn erotiek is er een van de natuur, zonder de aangegroeide ballast van de cultuur. Waar vergelijkbaar gedreven erotomanen - vooruit, het woord mag nu wel vallen - hun weg zochten in het fetisjisme, blijft Louÿs bij het naakte lichaam. Met name de beleving van pijn wordt bij hem systematisch geweerd en ook van decadentie, in de fin-de-siècle-zin van het woord, is nergens sprake.
Dat neemt niet weg dat Louÿs in het bijzonder op zoek was naar de uiterste grenzen van de natuurlijke beleving. Het kindmotief maakt daarvan deel uit. Daarnaast valt zijn aandacht voor de lichamelijke afscheiding op in de meest uiteenlopende vormen en op de meest creatieve wijze - al zal ik niet ontkennen dat die creativiteit het predikaat ‘pervers’ soms ten volle verdient, maar dat is míjn begrenzing. Ik wil afzien van steeds weer aanwezige instanties uit de categorie pisseuses en chieuses. Ook al pissen de dames du vin blanc, het odoraat of bouquet van dergelijke bewoordingen zal ik wel nooit kunnen verdragen. Evenmin aantrekkelijk vind ik het volgende voorbeeld, maar het illustreert wel het idee dat hier ter sprake is. Het komt uit de dialogen, afdeling ‘Enculées’.
Een prostituée ontvangt een klant met de woorden: ‘C'est pour enculer?’ Dat is het. Een glijmiddel is echter niet voorhanden. Nadat zij hem heeft verteld dat dat geen probleem is aan-
| |
| |
gezien haar beroep de elasticiteit nu eenmaal niet bevorderd heeft, komt zij aan zijn nog niet geheel weggenomen zorgen als volgt tegemoet.
‘“Ik weet daar wel iets op, alleen, ik hoop dat je niet over je nek gaat.”
“Wat dan?”’
Als Louÿs op deze wijze waarschuwt leze men voorzichtig verder.
‘Nou, gewoon, toen ik nog maar een meidje was deed ik de pissoirs en daar heb je nou eenmaal niet bij de hand wat je nodig hebt, dus snoot ik in m'n handen en wreef ik over de pik, en dan ging het heel makkelijk.’
Behalve met het fenomeen van de afscheiding is Louÿs ook uiterst vooringenomen met het motief van het opnieuw opnemen van afscheidingen. Het doorslikken van sperma is daarbij gangbaar. Pybrac bevat de meeste voorbeelden. Men gebruikt het als voorbehoedsmiddel, ‘pour avaler l'enfant dont elle n'en vent pas’; men doet het als room in de thee, of op brood:
Je n'aime pas à voir ces gamines, en outre,
Qui branlent les messieurs sur des tranches de pain
Et qui se font sucer leurs tartines de foutre
Par un petit marchand de gaufres suburbains.
Het zou eenvoudig zijn om dit motief van de afscheiding terug te voeren op zowel christelijke als rituele motieven. Sperma als de voorstelling van het kind in de meest elementaire vorm, het gebruik van sperma als het meest effectieve ingrediënt van de liefdestover (tot in onze eeuw), Louÿs kende beide motieven. Toch lijkt ook dat een te deftige weg om deze erotica uit te tillen boven wat ze zijn, verhalen van alledag uit een ver, vreemd land. Bij voorkeur blijf ik Louÿs lezen in wat voor mij zijn ware betekenis is geworden: de eenvoud van de wereld die hij bedacht. In dit geval bestaat die eenvoud uit de vanzelfsprekendheid waarmee uitwerpselen niet rieken, urine warm blijft, snot een glijmiddel is, en sperma room, boter en liefst allebei. Een natte droom vol obscene beelden maar zonder geur of smaak.
Soms raken die mogelijke duidingen elkaar, zoals in een passage uit de dialogen waarin een meisje teleurgesteld opmerkt dat ze van haar
| |
| |
moeder geen sperma mag doorslikken totdat ze haar eerste communie heeft gedaan. Het zaad als hostie. Het toeval waar de eenvoud van de natuur de complexiteit van de religie raakt.
Meer dan vierhonderd kilo erotica, het overzicht van Louÿs' postuum gepubliceerde werk, het extremisme waarmee hij het leven in zijn zelfgecreëerde erotopolis invulde, de foto's die hij, die zelf nauwelijks gefotografeerd wilde worden, eigenhandig vervaardigde, dat alles mag bijdragen aan het portret van een auteur wiens leven voor een belangrijk deel in het teken gestaan heeft van de beleving van erotiek.
Dat portret zal echter nog aanzienlijk aan scherpte winnen als we er nog een tweetal curieuze documenten aan toevoegen die eveneens afkomstig zijn uit de twee kisten en die Louÿs zijn antropologische en etnografische observaties noemde.
Als antropoloog moet Louÿs zich hebben voorgenomen een uiterst gedetailleerd beeld te schetsen van de vrouwen met wie hij omgang of contact had. Daartoe heeft hij op de quasiwetenschappelijke wijze die het kenmerk is van de lichaamsantropologie van zijn tijd, een uiterst omvangrijk statistisch systeem ontworpen waarop hij onder andere de individuele lichaamskenmerken in kaart kon brengen.
Het antropologisch formulier bestond uit twee helften. De eerste bevatte de ‘directe observaties’. Het gehele lichaam (van de vrouw) wordt hier minutieus beschreven. Van de navel moet bijvoorbeeld genoteerd worden of die ‘diep, gemiddeld, of uitpuilend’ is. Van de grote schaamlippen de ‘afmetingen, dikte, kleur van beide zijden’ (mijn cursief). De beharing (hoofd, oksel, pubis) krijgt de meeste aandacht. Daarvan moet onderzocht en genoteerd worden: ‘1. Soort (dun? gemiddeld? dik? rond? vlak? soepel? hard?); 2. Kleur; 3. Lengte; 4. Richting (stijl? golvend? gekruld? kroezend?).’
In het tweede deel van deze afdeling, getiteld ‘Fysiologie’, beschrijft Louÿs een fenomeen dat zijn tijdgenoten-antropologen nooit aandurfden: de seksuele opwinding. Hier worden aantekeningen gemaakt omtrent: ‘Reuk, Zicht, Gehoor... Roodheid van de wangen... Erectiever-
Foto's: Pierre Louÿs.
| |
| |
mogen van de tepel, Opwindingsvermogen van de vagina, en van de anus, Voortekenen van het orgasme, Orgasme: Intensiteit? Duur? Genitale afscheiding? Bijverschijnselen?... Minimale tijd tussen twee orgasmes, Pols, Spierkracht.’
In het laatste deel van de eerste helft, ‘Psychologie’, komen vragen aan de orde over: ‘Intelligentie... Vocabulair, Welbespraaktheid... Religieuze gevoelens... Schaamte: Gekleed? Half ontkleed? Naakt? Betreffende borsten? Pubis? Achterzijde? Betreffende woordgebruik? Handelingen?... Netheid: Bed? Onderkleding? Huid? Geslachtsdelen?’
Ook in de tweede helft van het formulier ontwikkelen de vragen zich van algemeen tot intiem. Na de vragen over opvoeding en eerste communie, over ontmaagding en masturbatie, komen we bij de meer bijzondere categorieën. Voor ‘Fellatio, Sodomie, Stercofilie, Zoöfilie, Sadisme, en Andere handelingen’ moet steeds opnieuw de volgende serie vragen beantwoord worden: ‘- Vanaf welke leeftijd? - Met wie voor
het eerst? - Op voorstel? Met instemming? Passief? Gedwongen? - Plaats van handeling (details?) - Normale gang van zaken? - Opwinding? - Frequentie?’
Het is opvallend dat vooral de laatste reeks precies zou kunnen worden toegepast op de talrijke varianten die Louÿs in zijn erotica genoteerd heeft.
Wat Pierre Louÿs zijn ‘Etnologische observaties betreffende Parisiennes uit de laagste klassen’ noemde, overlapt het voorgaande voor een deel. Het aardige is echter dat in dit geval ook cijfermateriaal bekend is, waaruit we dan de conclusie mogen trekken dat Louÿs ook inderdaad veelvuldig op vrouwenstudie ging, waarschijnlijk in de bordelen.
Van de honderd Parijse dames tussen de zeven en vijftig jaar die hij onderzocht, hadden er acht zwart schaamhaar, twintig bruin, vierendertig kastanjebruin, achtentwintig blond, vier rossig, terwijl er zes als ‘ontbrekend’ genoteerd werden. Vervolgens worden de kleuren gekop-
| |
| |
peld aan een schema waarop lengte, hoeveelheid, aard, uitwassing en post aangegeven zijn.
Een voorbeeld van de conclusies die uit dit cijfermateriaal te trekken zijn: van de achtentwintig blondines was de schaamhaarlengte bij zes lang, bij veertien gemiddeld, bij acht kort; drie droegen het stijl, zes golvend, twaalf stoppelig, zeven kroezend; drie hadden alleen de lippen begroeid, tweëentwintig de gehele mons, twee zelfs tot de navel, één de gehele onderbuik; alle achtentwintig hadden echter een onbehaarde anus (slechts één zwartharige en één brunette hadden blijkbaar de sphincter niet onthaard).
Anders gezegd, wie in Louÿs' tijd met een blonde Parijse uit de laagste klassen ging liggen, maakte een grote kans op een gewone hoeveelheid haar van gemiddelde lengte dat over de gehele pubis enigszins omhoogstak, terwijl de anus onbehaard was.
Een conclusie die Louÿs zelf noteerde met betrekking tot zijn geliefde voorgangsters van Lolita luidt als volgt: ‘Dus, van zes meisjes van dertien jaar, dat wil zeggen waarschijnlijk zonder beharing van de schaam en bij toeval uit het volk van Parijs gekozen, is het waarschijnlijk dat er vier van de zes ontmaagd zijn, vier van de zes gemasturbeerd zijn, drie op de zes lesbische ervaring hebben, één op de zes Sodom bezocht heeft.’
Ik heb al eens eerder geschreven over de tragiek die aan dergelijk onderzoek inherent is. Toch was het, tussen 1870 en 1925, tijdens Louÿs' leven, zo ongeveer het toppunt van mensenkennis vooral in de Duitse school van Ploss en Bartels. Maar wat anders kunnen dergelijke statistieken zijn dan wat ze al zijn: statistieken?
In het geval van Pierre Louÿs lijkt die tragiek wat minder duidelijk aanwezig omdat hij uiteraard geen enkele wetenschappelijke pretentie gehad heeft en alleen maar de antropoloog of etnograaf spéélde omdat het hem een goed alibi verschafte om zijn erotische dadendrang op een nog andere wijze te reguleren. Schrijver, bibliograaf, lexicograaf, fotograaf, en nu ook statisticus. En zoals ik al opmerkte, op een bijzondere wijze vormt dit veldonderzoek een merkwaardige brug tussen het fictieve erogene utopia van zijn dialogen en kwatrijnen en de feitelijke realiteit van het Parijs waarin hij leefde. Even dacht ik dat hij in het minutieus bestuderen van vrouwenlichamen en -geesten de inspiratie zocht voor de variëteiten in zijn geschriften. Het moet andersom geweest zijn. In de feiten vond hij de bevestiging van het leven in het bronstige land waarvan hij de schrijvende koning was. Het kan niet anders of Louÿs heeft over zijn kisten gedacht als de houders van 420 kilo realiteit.
In het land van Pierre Louÿs willen jonge meisjes hoer worden en praat je met je beste vriendin over de geneugten van de anus. Soms trekt een gezelschap slangendames voorbij. Altijd ruikt het er naar hartstocht en genot.
Wie de postume produktie leest zal nog één kenmerk vaststellen: nooit hoor je er iets over liefde. Alsof die uitgesloten moest worden voor een gelukkig seksueel bestaan. Hooguit is er het cynische geluid van de jongeman in Trois filles als hij tegen moeder Teresa zegt: ‘Als je
| |
| |
spiernaakt op mijn bed gaat zitten, bewijst dat dan dat ik van je houd?’
‘Ik zal rustig en onbekommerd immoreel leven,’ schijnt Louÿs rond zijn twintigste levensjaar verklaard te hebben. Hij is daar, denk ik, uitstekend in geslaagd. En zo, rustig en onbekommerd immoreel, wil ik hem ook graag blijven lezen.
| |
Bijlage I: Het sprookje van de koningin
‘Mama, vertel eens een verhaaltje.’
‘Er was eens een koningin die heel erg ongelukkig was omdat ze eens een keer, toen ze heel erg ziek was, de gelofte had afgelegd dat ze nooit meer standje 69 zou doen.’
‘Oh jee, dat zou jij nooit doen, hè, mama?’
‘Maar goed, toen liet ze een goede fee komen en zei ze tegen haar dat haar mond er zo'n zin in had de pik van de koning af te zuigen, en dat haar kutje er ook heel veel zin in had om door de tong van de koning gelikt te worden. En ze vroeg de goede fee hoe ze haar gelofte kon omzeilen zonder hem te breken.’
‘Dat geloof ik best, dat ze er zo'n zin in had!’
‘Dus zei de fee tegen de koningin: “Smeer je mond en je kut in met de zalf die ik je schenk, en je mond zal kut worden en je kut wordt mond. En zo zul je in de gewone stand zuigen en gezogen worden.”’
‘Nou, als ik die zalf had, dan zou ik alleen m'n mond insmeren, een extra kut da's nooit weg.’
‘Dat heb je goed geraden, want dat is precies wat de koningin deed.’
Pierre Louÿs, ‘Le conte de la reine’. Uit Dialogues ou petites scènes amoureuses.
| |
Bijlage II: Vijf kwatrijnen uit ‘Pybrac’
Je n'aime pas à voir la pauvre gosseline
Qui se graisse l'anus mais se trompe de pot,
S'encule de moutarde au lieu de vaseline
Et hurle en aboyant comme un petit cabot.
Je n'aime pas à voir dans la rue, à Bruxelles
L'horrible maquignonne, au visage hideux,
Qui dit: ‘Joli bandeur, voulez-vous des pucelles?
J'en loue à tous les prix, depuis cinq francs les deux!’
Je n'aime pas à voir la maîtresse du pape
Qui, pour monter en grade et changer de milieu,
Coïte avec un Christ en forme de Priape
Et se croit chaque soir la maîtresse de Dieu.
Je n'aime pas à voir qu'à l'hôtel la gérante,
Invitée à fournir sur l'heure une putain,
Se présente elle-même au numéro quarante
Disant: ‘Je peux baiser jusqu'à demain matin.’
Je n'aime pas à voir la vierge trop honnête
Qui fait soixante-neuf sur un joli garçon
Et suce tout, pourvu qu'on lui fasse minette,
Mais qui n'a jamais joui la pine dans le con.
Pierre Louÿs, uit Pybrac.
| |
| |
| |
Bijlage III: Des liaisons dangereuses
1. | José-Maria de Hérédia schreef: Les trophées (1893). |
2. | Louise d'Espaigne: Salon ‘Zaterdag’ met Valéry, Proust, Tinan, Regnier, Louÿs en Maindron. |
3. | Henri de Régnier schreef: La double maîtresse; Le bon plaisir; Le mariage de minuit; La peur d'amour; Les amants singuliers; Le rival; Moi, elle et lui; La pécheresse. |
4. | Marie de Hérédia schreef als Gérard d'Houville: L'inconstante (1903); Le temps d'aimer (1908); Le séducteur (1914). |
5. | Jean de Tinan schreef: Aimienne ou le détournement de mineure (1898); Document sur l'impuissance d'aimer (1894). |
6. | Pierre de Régnier schreef: La vie de Patachon. |
7. | Pierre Louÿs schreef o.a.: Trois filles de leur mère. |
8. | Gilbert de Voisins schreef: L'enfant qui prit peur (1912); Le bar de la fourche (1909). |
9. | Maurice de Maindron schreef: Le tournoi de Vauplassans (1895); Saint-Cendres (1898); L'arbre de science (1906). |
10. | René Doumic: criticus van Le revue des deux mondes. |
© Ed Schilders & Han Evers 1987
| |
| |
| |
Bijlage IV: Pierre Louÿs: postume erotica
De papieren wederopstanding van Pierre Louÿs is, de omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk vroeg begonnen. Welke gunstige wendingen van het lot daarbij een rol gespeeld hebben zal waarschijnlijk nooit bekend worden. Zeker is dat een aantal manuscripten via Bernard in handen is geraakt van de verzamelaars en bibliografen Pascal Pia en René Bonnel, het duo dat na 1925 een aantal uitgaven heeft verzorgd dat tot het meest illustere van de eroticaliteratuur is gaan behoren. De eerste echter die de nagedachtenis aan de auteur op waardige wijze herdacht met de eerste publikatie van een van de manuscripten, was de verzamelaar en boekhandelaar Simon Kra. We zullen zijn uitgave als beginpunt nemen van een chronologisch overzicht van Pierre Louÿs' postume carrière.
| |
1926
Manuel de civilité pour les petites filles à l'usage des maison d'éducation. Parijs, 1926, Simon Kra. Geen illustraties, 600 exemplaren. Enige maanden na deze eerste editie verscheen een contrefaçon. In 1930 verscheen een editie met het imprint ‘Bruxelles, 1919’, verlucht met een keuze van 12 illustraties (herdrukt) uit Martin van Maele's bekende La grande danst macabre. In 1948 verzorgde René Bonnel vanuit Nice een editie (Londres, 1948) met 12 illustraties (waterverf) hors texte in een oplage van 300 exemplaren.
Trois filles de leur mère. Facsimile-uitgave naar het handschrift in violette inkt met als imprint Aux dépens d'un amateur et pour ses smis (Parijs, R. Bonnel). In zeer kleine oplage op speciaal papier waarvan het watermerk ‘Syuol Erreip’ is. Van de vele latere edities verdienen vooral de beter geïllustreerde aanbeveling: door Berthommé Saint-André, Yan B. Dyl, Rojan, Jean Bercque, en Edouard Chimot. Een populaire tekstuitgave verscheen in 1979 in de reeks Les classiques interdits bij uitgeverij Lattès, een stripversie van Georges Pichard op wel zeer buitensporig formaat in hetzelfde jaar bij l'Hérésiarque. Een Nederlandse editie verscheen in de jaren zeventig bij Joachimsthal nv, Amsterdam, onder de titel Drie zusters en hun moeder, Een Franse erotische classic door P.L. (beslist niet Pierre Louÿs). De vertaling is gebaseerd op een Amerikaanse editie waarin de arts Maurice Gloser betwist dat Louÿs de schrijver is. Niet overtuigend echter.
| |
1927
Pybrac. Au coq hardi (R. Bonnel, Parijs). Deze eerste editie is herkenbaar aan het vignet op de titelpagina door Foujita. Oplage 105 exemplaren. Pybrac, of Pibrac, is een van Louÿs' aardigste pornografica en zeer vaak herdrukt. De bekendste is die met illustraties van ‘un artiste inconnu’ (= Marcel Vertès) uit 1928 met het imprint ‘pour les soeurs des Ursulines’ en als plaats ‘Narbonne’ (Parijs). In de jaren dertig verschenen edities met illustraties van Berthommé Saint-André (‘Aux dépens d'un amateur pour le profit de quelques autres’), Stuyvaert (ca. 1933 met daarna vele contrefaçons), en Marcel Stobbaerts.
Uit 1927 dateert ook een hoogst zeldzame suite van 33 kleurengravures door Marcel Vertès onder de titel Trente-deux quatrains de P.L. illustrés par un artiste connu. De enige verwijzing naar deze suite vond ik in de catalogus van de veiling van de collectie Roger Peyrefitte (nr. 128). Het lijkt aannemelijk dat het hier een keuze betreft uit de kwatrijnen uit Pybrac. Dat tekst en prenten ooit samen verschenen zijn is mij niet bekend.
Poésies érotiques. R. Bonnel, Parijs. Bekender dan deze eerste editie zijn de latere, geïllustreerde uitgaven:
‘Chihuahua (Parijs), l'an i de la iv république (ca. 1930), Aux dépens d'un amateur (R. Bonnel)’, met 20 drogenaald etsen door Berthommé Saint-André;
‘Rome (Parijs), 1937, Par un amateur’. Complete exemplaren hebben 73 afbeeldingen door Rojan en een van de gedichten in facsimile.
Douze douzains de dialogues ou petites scènes amoureuses. Parijs, Robert Telin. Facsimile van het manuscript. De 11 illustraties worden toegeschreven aan Berthommé Saint-André maar zijn waarschijnlijk van André Collot. Deze editie werd, ca. 1940 en in 1953 herdrukt. In 1940
| |
| |
verschenen de dialogen eveneens onder de titel Scènes péripatéticiennes. Het betreft dan een contrefaçon van de eerste editie.
| |
1929
Contes antiques. Parijs, ‘Aux éditions du bois sacré’. Oplage, 237 exemplaren. Kopergravures door Sylvain Sauvage.
| |
1933
Au temps des juges - Chants bibliques. Parijs, 1933, ‘Aux dépens d'un amateur’. Oplage ca. 200, 12 gravures en een groot aantal vignetten, toegeschreven aan André Collot. Een Nederlandse editie verscheen onder de titel In de dagen der Richteren. De datum is juli 1930 maar is waarschijnlijk fictief, gezien de eerste Franse editie in 1933. Oplage: 175 exx.; vertaling Rody Chamuleau; etsen en omslagaquarel door Henk Kraayenbrink.
| |
1938
La Femme - 39 poèmes érotiques inédits. Met 16 tekeningen van Pierre Louÿs, in facsimile en met een portret van de auteur door A. Laurens, ‘Mytilène. A l'enseigne de Bilitis’. Oplage 260 exemplaren.
| |
1940
Léda ou la louange des bienheureuses ténèbres. (Parijs, L.I. [= Louis Icart]. 16 illustraties door Louis Icart. Oplage: 125 exemplaren.
| |
1945
Poèmes érotiques inédits. Parijs (Nice). Facsimile naar het handschrift in violette inkt. Voorwoord door G.H. (= Georges Hugnet). 12 lithografieën door Boletti. Oplage: 190 exemplaren.
| |
1948
La trophée des vulves légendaires. (Parijs). Ondertitel: Neuf sonnets sur les héroïnes de Wagner, rêvés au pied du Vénusberg, en août 1891. ‘Aux dépens d'un groupe de bibliophiles Parisiens’, 18 gravures door Hertenberger. Oplage: 300 exemplaren.
| |
1949
Cydalise. ‘Paris, 1949, Les amis de l'écrivain’. 16 etsen door Jean Traynier. Oplage 265 exemplaren.
| |
1983
La soliste - 41 poèmes inédits. ‘Partout et nulle part’ (Parijs). Geïllustreerd met photographies libres, waarvan enige door Pierre Louÿs. Oplage 250 exemplaren.
| |
1984
Mémoires de Joséphine suivi de Filles de ferme et de Paroles. (Parijs), 1894 (1984). Met 6 etsen van Ginko Honjo. Oplage 230 exemplaren (de illustraties zijn uitsluitend opgenomen in de eerste 30 exemplaren).
|
|