| |
| |
| |
Peter de Boer
Een zwerver uit de tropen.
Gesprek met Albert Helman
De schrijver Albert Helman, pseudoniem voor Lou Lichtveld, is nu drieëntachtig jaar. Hij debuteerde ruim zestig jaar geleden, in 1926, met Zuid-zuid-west, een nostalgische prozaschets van zijn geboorteland Suriname. Dit boekje vormt de opmaat van een omvangrijk en veelzijdig oeuvre, dat naast romans, verhalen, dichtbundels en toneelstukken ook nog biografieën, journalistiek werk, muziekkritieken en wetenschappelijke monografieën en artikelen omvat.
Tot Helmans beste werk behoren de verhalenbundels Hart zonder land (1929) en Het euvel Gods (1932); de novelle Mijn aap schreit (1928), door Simon Vestdijk ‘een der beste, origineelste, aangrijpendste verhalen uit onze gehele literatuur’ genoemd; de romans De stille plantage (1931), Waarom niet (1933), Orkaan bij nacht (1934), De dolle dictator (1935), De rancho der x mysteries (1941), Afdaling in de vulkaan (1949), De laaiende stilte (1952), die werd bekroond met de Vijverbergprijs, De medeminnaars (1953) en Hoofden van de Oayapok! (1984); voorts het reisjournaal Het eind van de kaart (1980), dat in feite een aangrijpend psychologisch zelfportret is; en last but not least De foltering van Eldorado (1983), een monumentaal geschiedwerk over de vijf Guyana's dat Helman zelf als zijn magnum opus beschouwt. In 1979 ver- | |
| |
schenen Helmans Verzamelde gedichten. Op dit moment legt hij de laatste hand aan de roman Zusters van Liefde, die in Mexico speelt en samen met Helmans andere Mexico-romans (Het vergeten gezicht, De rancho der x mysteries en Afdaling in de vulkaan) een samenhangend kwartet zal gaan vormen.
Helman werd op 7 november 1903 te Paramaribo geboren. Zijn beide grootmoeders waren volbloed Indiaans. Uit onvrede met de koloniale toestanden kwam hij in 1922 naar Nederland, waar hij muziek studeerde en onderwijzer, organist en muziekcriticus werd. In 1925 trad hij toe tot de redactie van De Gemeenschap, waardoor hij in contact kwam met mensen als Jan Engelman, Anton van Duinkerken en Albert Kuyle. In 1926 maakte hij met Albert Kuyle een reis naar Italië en Noord-Afrika. Hij was een tijdlang de muzikale begeleider van de danseres Charlotte Bara en soundman van de cineast Joris Ivens. Hij studeerde onder andere in Rome en Berlijn.
Van 1932 tot 1938 woonde Helman in Spanje. Hij streed tegen de Francogezinden en ontmoette er onder meer George Orwell, de anarchistenleider Durrutti en de voormalige secretaresse van Lenin, de Russin Angelika Balabanov. In de jaren 1938 en 1939 verbleef Helman in Mexico, waar toen ook nogal een woelig politiek klimaat heerste. Tijdens de bezettingsjaren was hij in Nederland, waar hij actief was in het kunstenaarsverzet.
In 1949 keerde Helman naar Suriname terug, was twee jaar minister van Onderwijs en Volksgezondheid en vervolgens zeven jaar voorzitter van de Rekenkamer. In 1961 werd hij gevolmachtigd koninkrijksminister in Washington en gedelegeerde bij de Verenigde Naties. Na zijn pensionering vestigde hij zich een twintigtal jaren lang op het Caraïbische eiland Tobago. Tegenwoordig woont hij in Midden-Italië, maar is nu en dan in Nederland.
Tot zover de ‘droge’ feiten.
Deze levensschets, hoe beknopt ook, toont al wel aan dat Helman een avontuurlijk en rusteloos bestaan heeft geleid. Hij omschreef zichzelf in een van zijn gedichten eens als ‘een zwerver uit de tropen’. Zijn vertrek uit Suriname in 1922 maakte hem definitief tot een ontheemde. Hij voelde zich in Suriname, zijn heimwee ten spijt, niet meer thuis en Nederland - land van ‘zondagsbrave kooplieden’, zoals het in de Multatuliaans getoonzette epiloog van Zuid-zuid-west wordt genoemd - bleek geen bevredigend alternatief te zijn. Waar hij ook kwam, hij was nergens echt op zijn plaats. De titel van zijn verhalenbundel Hart zonder land spreekt wat dit aangaat boekdelen.
Dit alles had grote consequenties voor Helmans literaire werk. Veel van wat hij schreef komt voort uit een met zijn gevoel van ontworteling samenhangende innerlijke gespletenheid. Vrijwel steeds staat bij hem de scheiding of botsing tussen primitief en beschaafd, natuur en cultuur, de Indiaan en Europeaan centraal. Door zijn afkomst daartoe voorbestemd is hij bij uitstek de
| |
| |
schrijver geworden die deze tegenpolen met elkaar tracht te verzoenen. Voortdurend relativeert hij het overgewaardeerde, Europese element ten gunste van het ondergewaardeerde, Indiaanse. Wat hem als ideaal voor ogen zweeft is een vruchtbaar ‘contact van ingeniositeit en primitieve zuiverheid’ (Hart zonder land, p. 95).
Helmans personages zijn (over-)gecultiveerde, erudiete mensen met een onstuitbare hang tot de eenvoud en harmonie zoals die in primitieve samenlevingen nog wel voorkomen. Ze zijn altijd op zoek, altijd in beweging, zowel letterlijk als figuurlijk. Een synthese is soms wel, soms niet mogelijk. In De laaiende stilte loopt de liefde van de negerslaaf Isidore en zijn blanke meesteres Agnès d'Estemay op moord en doodslag uit: de muur tussen oerwoud en beschaving blijkt niet te slechten.
In Het eind van de kaart daarentegen komt aan de innerlijke gespletenheid wel een einde. In dit uiterst boeiende reisjournaal geeft Helman een verslag van een zes weken durende expeditie naar de binnenlanden van Suriname, waaraan hij zelf heeft deelgenomen. Gaandeweg groeit het uit tot een tocht naar de onbekende regionen van Helmans eigen innerlijk. Door een infectie aan zijn benen kan hij de tocht slechts moeizaam volbrengen. Hij ergert zich enorm aan zichzelf, te meer daar zijn jongere reisgenoot Bob, een echte Hollander, zich in het oerwoud beter staande houdt dan hij, nota bene een nakomeling van de oudste bewoners van Suriname. Nooit eerder lijkt hij de kloof tussen de Indiaanse en Europese pool in hem zo schrijnend diep gevoeld te hebben. De omslag komt wanneer de expeditieleden een stokoude Indiaanse ontmoeten die tegen Helman zegt: ‘Jij bent een van ons.’ Haar woorden leiden bij de schrijver een katharsis in: ‘Inwendig ben ik weer een “wilde” geworden, zoals ik oorspronkelijk als nog niet “opgevoed”, nog ongeconditioneerd klein kind moet zijn geweest. Weer als mijn voorouders.’
In de loop der jaren heeft het heimwee naar zijn geboorteland bij Helman plaats gemaakt voor een bewuste identificatie met zijn Indiaanse afkomst. Aan het tragische lot van de Zuidamerikaanse Indianen heeft hij veel aandacht besteed. In De dolle dictator lezen we al: ‘Er zijn slechts vijftig kommerlijke stakkers over van het hele machtige volk der Oostlieden. En van de Rio Negro tot de Straat van Magelhaes vindt men maar tweeduizend Tehueltsches, een bezienswaardigheid van menselijke ellende.
Er zijn geen indianen meer. De grote generaals hebben ze uitgeroeid. Ze hebben plaats gemaakt voor koeien, koeien, koeien en estancias.’
Er loopt een kaarsrechte lijn van dit fragment uit 1935 naar De foltering van Eldorado uit 1983, waarin Helman de Indiaanse tragedie uitvoerig heeft uiteengezet. En van daaruit is het maar een kleine stap naar Hoofden van de Oayapok!, dat hetzelfde thema behandelt, zij het ditmaal in romanvorm. Het verhaalt de levensloop van een Indiaanse jongen die, naar Europa overgebracht, daar opgroeit tot een geleerde, weigert aan de oorlog deel
| |
| |
te nemen en naar zijn stam in de wildemis terugkeert. Na anderhalf jaar vertrekt hij echter weer; het noodlottige conflic tussen zijn Indiaanse herkomst en Europese opvoeding maakt een blijvende hereniging onmogelijk. Maar bij zijn afscheid zegt hij tegen zijn stamgenoten: ‘ik zal u, wanneer de dag gekomen is, weer zoeken en terugvinden, al moet ik tot aan het einde van de aardbol reizen.’ Zo behoudt het Indiaanse element ten slotte toch de overhand, als een afwezige geliefde die het hart van haar minnaar door onzichtbare draden aan zich gekluisterd weet.
Over deze en talloze andere zaken gaat het nu volgende gesprek met Albert Helman. Het vond plaats op dinsdagmiddag 6 januari 1987 in de woonkamer van Helmans Hilversumse gastvrouw.
‘Dit ben ik helemaal,’ zegt Helman, terwijl hij peinzend in Hoofden van de Oayapok! bladert, dat hij zojuist uit de boekenkast heeft gehaald. ‘Dit is míjn verhaal. Het is eigenlijk één grote bekentenis, heel gecamoufleerd. Aan het eind van het boek, wanneer de hoofdpersoon een oude man geworden is, is er sprake van een volkomen identificatie met de Indianen. Die man maakt weliswaar geen deel meer uit van de Indiaanse samenleving, evenmin als ik, maar die ís er ook niet meer. Die is bijna een soort droom geworden.
Ik ben uiteraard geen aanhanger van Blut und Boden, maar wie al in een land ís heeft tenslotte toch het recht om er te bestaan. De anderen die nadien komen moeten er voor zorgen dat dat recht gehandhaafd wordt. Dat is niet gebeurd, dat is het akelige. Deze mensen zijn opgegeven, ze verdwijnen. Je ziet toch hoe dat in Brazilië gaat, en overal in Zuid-Amerika. Daarbij komt nog dat de Indianen, zo lijkt het, in zekere zin biologisch vermoeid zijn. Wanneer ze zich niet vermengen, dan houden ze op te bestaan. Vandaar ook dat je die vermenging zo vaak ziet, dat is altijd het behoud geweest van bepaalde mensengroepen. Als de germanen germaan gebleven waren, was er vandaag niet één meer over. Door vermenging met de Romeinen en andere volkeren is het een amalgaam geworden en dat is hun behoud.’
Helmans laatste opmerking herinnert mij aan een passage in het slothoofdstuk van De dolle dictator, ‘Wij Zuidamerikanen...’: ‘Dag aan dag bemerkten wij dat onze intuïtie, erfdeel van het wonderlijke oerwoudhuwelijk van een blanke en een roodhuid, recht had tegen alle schijnvertoon van de beschaving in’ (p. 373). Vanwaar die fascinatie voor zijn ‘roots’?
‘Het is een poging tot her-binding, dat is het wezenlijke! Het zoeken naar de roots is iets dat tot mijn eigen verbazing bij het ouder worden steeds sterker op de voorgrond treedt. Bij mij speelt dus inderdaad dat Indiaanse element mee. De foltering van Eldorado is dan ook één grote zoektocht naar mijn roots.
Nogmaals, het gaat om die her-binding. Als je bedenkt dat je het eindpunt bent van een oneindige reeks voorouders, die teruggaan op de eerste zoogdieren en op levensvormen dáár weer
| |
| |
voor, van, ik noem ze nou maar “chromosomen”, die zich met een ijzeren wil duizenden en duizenden jaren voortzetten en die zich ook in jezelf manifesteren...! Waarom krijgen we immers kinderen? Als we ons verstand zouden gebruiken kregen we ze nooit. Maar dat wordt overruled door die chromosomen, die bestendigingsdrang. Die drift zit in ons en verbindt ons met onze voorouders en ons nageslacht. Het is een zich manifesterend vormbeginsel. Dat zet zich altijd maar door, al weten we niet precies hoe. Maar dit geheim, noem het leven met een grote L, is wat mij het meest intrigeert. Het is hier en nu, altijd aanwezig zolang als je er bent. Het is je psychische zwaartekracht.’
Wat betekent Suriname op dit moment nog voor u?
‘Het is een land waar ik toevallig enorm veel van mezelf in geïnvesteerd heb. Een dróóm, laat ik het zo zeggen. Een droom van een mogelijkheid waarvan ik weet dat die voorlopig niet gerealiseerd wordt. Hij ís wel te realiseren, maar dan toch pas wanneer dit land, zijn bevolking als coherent volk, een werkelijk gemeenschappelijke historie bezit. Maar die is er nu niet, en erger, een gemeenschappelijk ideáál is er niet. En dat zijn toch de voorwaarden voor het ontstaan en in stand houden van een natie.
Ik ben daar minister geweest. Daar moet u zich niet te veel moois bij voorstellen. Er waren sallerlei technische moeilijkheden. Toen ik daar in 1949 terugkwam was er echt helemaal niks. Aanvankelijk had ik niet eens een eigen secretaresse, die heb ik zelf moeten opleiden.
Dat politieke gedoe is vaak zo onverkwikkelijk. Ik denk niet met plezier aan dat ministerschap terug. In zekere zin heb ik me daarmee misschien wel geëncanailleerd. Ik hóéfde ook niet zo nodig in de politiek, maar ik had jarenlang gepleit voor het algemeen kiesrecht in Suriname. Toen de eerste algemene verkiezingen gehouden werden kreeg ik de gelegenheid daar naar toe te gaan. Ook mijn vrouw zei tegen me: het is jouw land, je hebt voor het kiesrecht gevochten, nu moet je de consequenties daarvan aanvaarden. Toen ben ik gegaan en ik ben er elf jaar gebleven. In tegenstelling tot dat ministerschap heeft mijn werk voor de Rekenkamer me wel degelijk bevredigd.
De huidige situatie in Suriname? Tja, zo'n postkoloniaal milieu is een heel smerige zaak, daarvan is Suriname helaas een maar al te mooi voorbeeld. Het duurt jaren en jaren voordat dat een beetje is uitgesleten. Niet alleen in Suriname, maar overal. Voordat z'n koloniale erfenis, zo'n erfelijke belasting uitgemendeld is, ben je echt een paar generaties verder. Maar iedereen is natuurlijk ongeduldig. Iedereen meet de dingen af aan zijn eigen korte leven.
Ik denk dat de huidige escalatie in Suriname nog wel met een relatieve sisser, hoewel bloedig genoeg zal aflopen. De vraag is: wat gebeurt er daarna? Ik houd het op de prognose die ik al in
| |
| |
De foltering van Eldorado heb gedaan: er komt een buitenlandse, preciezer gezegd een Braziliaanse interventie. Daar houd ik absoluut aan vast. Bouterse zal waarschijnlijk spoedig verdwijnen. En dan zit je dus met een leeg en uitgeplunderd land, een land dat toch al arm was. Dat de Surinamers onder het juk van Brazilië door zullen moeten, is misschien nog het beste wat ze kan gebeuren. Zo gauw Brazilië als onderdrukker gaat optreden, dan zoeken de positieve krachten elkaar vanzelf op. Op de lange duur kan er dan een soort entiteit ontstaan, al dan niet onafhankelijk.
Onafhankelijkheid is in bepaalde gevallen niets dan een mooie fictie. De onafhankelijkheidsverklaring van Suriname is erg voorbarig geweest. Het land was er nog niet aan toe, de bevolking was verdeeld. Natuurlijk moest het wel die richting uit, maar er is geen enkele voorbereiding geweest. Nederland heeft zonder enige voorlichting aan Suriname een hoop centen gegeven en gezegd: zoek het nou verder zelf maar uit. En ook het leger heeft veel geld gekregen, dat is toch misdadig!
Politici kunnen de boel enorm verzieken. Dat minister Van den Broek indertijd de Nederlandse ambassadeur in Suriname niet wilde terugtrekken omdat, naar zijn zeggen, de relaties anders moeilijker zouden worden, dat is puur gelul. Wie wil er nou relaties hebben met schúrken? Dit is juist bij uitstek de gelegenheid om de relaties te verbreken. Het is allemaal zo lullig, zo liefdeloos en ook zo oncreatief. Zo'n Van den Broek denkt alleen maar aan zichzelf. Als híj de volgende verkiezingen maar haalt, als hij maar kan blijven zitten. Een man als Ruding is van hetzelfde laken een pak. Die heeft vreselijk achter die imf-job aangezeten, wat natuurlijk best mag, maar als hij die dan niet krijgt blijft hij rustig aan als minister! Dat is onbeschaamd. Het is baantjesjagerij van de meest platvloerse soort. Ik begrijp niet dat de mensen dat niet zien.’
‘Suriname staat in mijn werk, zeker in mijn vroege werk, voor de nostalgie. Het is het heimwee van een jongen die op zijn achttiende jaar weggaat, herinneringen die meespelen, en ook wel het niet helemaal los kunnen laten van een jeugd die in de tijd dat je er niet meer bent in zekere zin toch wordt geïdealiseerd. Dat is wel gek, want ik ben er juist weggegaan uit verzet tegen het kolonialisme. Ik wilde er nooit meer terugkomen. Maar je ziet alleen nog het mooie. Je gaat het ook zien tegen de achtergrond van andere culturen en landen waarmee je in aanraking bent gekomen en dat speelt dan steeds mee.
Als je dan zoals ik na vijfentwintig jaar toch terugkomt, word je uiteraard met een veel hardere werkelijkheid geconfronteerd. Dan besef je dat je bepaalde dingen te mooi en dus niet goed hebt gezien. Opeens zie je het anders, scherper. Zo ben ik ertoe gekomen om De laaiende stilte te schrijven. Dat vertelt het verhaal van De stille plantage opnieuw, vanuit een ander, harder gezichtspunt. Ik had trouwens nog andere redenen voor een herschrijving. In de eerste plaats vond ik de karaktertekening van
| |
| |
De stille plantage erg zwak. Bovendien vond ik het een uitdaging om het mezelf moeilijk te maken door alles vanuit het gezichtspunt van een vrouw te schrijven. Zoiets heb ik nodig: bij alles wat ik doe heb ik een soort van uitdaging aan mezelf. Bij De dolle dictator had ik dat ook. Die roman gaat over een historische figuur over wie allerhande gegevens beschikbaar zijn. Ik heb mijzelf toen tot taak gesteld om twee dingen tegenover elkaar te plaatsen, namelijk hoe ze hem in zijn tijd hebben gezien en hoe ze hem later hebben gezien. Ik heb het nog eens een keer gedaan in mijn toneelstuk Overwintering, dat gaat over de overwintering op Nova Zembla van Barentsz en De Rijp. Ik heb hun dagboeken als uitgangspunt genomen en daarop vervolgens onze eigentijdse visie op dat hele geval geprojecteerd.’
U doet nogal eens prognoses in uw werk, zoals die van de Braziliaanse interventie in Suriname in De foltering van Eldorado. In De dolle dictator wordt de Falklandoorlog min of meer voorspeld, nota bene bijna een halve eeuw voordat hij daadwerkelijk uitbrak. Dat is heel frappant. Is het doen van zulke prognoses ook zo'n uitdaging aan uzelf?
‘Misschien. In elk geval schijn ik er een soort instinct voor te hebben. Ik heb inderdaad heel wat prognoses gedaan en ze zijn na verloop van tijd allemaal uitgekomen. Ik laat mijn prognoses dan ook niet gauw varen. Je kunt het tijdstip weliswaar niet precies voorspellen, maar er zit heel duidelijk een zeker automatisme in het verloop der dingen.
Voor mezelf zeg ik vaak: de dichter is de ziener, en dat niet eens zozeer vanwege zijn profetische gaven, maar eenvoudig omdat hij bepaalde inhibities niet heeft. Hij kan zonder remmingen naar de dingen kijken en ze als het ware visualiseren. Het is een soort proscopie toch. Je vat een toestand van een bepaald moment samen en je zíét waar het zich naar toe beweegt. Het is een doorleving van het toekomstige. En laten we wel wezen: tijd is ook maar een fictie.
Ook in Aansluiting gemist en Millioenenleed worden politieke prognoses gedaan. Maar in De sfinx van Spanje heb ik me niet aan duidelijke prognoses gewaagd. Ik zat daar ten tijde van de burgeroorlog en ik miste daardoor de afstand die noodzakelijk is om bepaalde dingen te voorzien. Ik overzag toen niks. Ik zag alleen maar de gemeenheid die er was, het Front populaire in Frankrijk dat niks deed dan saboteren, de moeilijkheden die er in Engeland waren, de smeerlapperij in Italië, de intriges van Moskou, daar was je van doordrongen. Dat was een verwarrend geheel. Op een gegeven moment moest je daar gewoon wég.
Pas toen ik in Mexico kwam kon ik de dingen weer een beetje overzien. Hoewel, echt tot rust komen deed ik daar ook niet. Daar gebeurde immers ook weer van alles en daar ben ik toen over gaan schrijven, ook al om dat Spaanse gebeuren even helemaal te vergeten. In de dingen die ik toen schreef zitten ook
| |
| |
wel weer elementen die pas veel later voor iedereen zichtbaar werden. Ik heb toen bijvoorbeeld al over het druggebruik geschreven, in Het vergeten gezicht. Toen was dat iets totaal onbekends in Nederland. Een woord als “marihuana” kende men helemaal niet. Je had wel wat hasjgebruikers in de artistieke Parijse kringen en zo hier en daar had men ook wel iets gehoord of gelezen over dat opiumboek van De Quincey, maar toch was het drugsthema in de Nederlandse literatuur vrijwel onbekend.’
Helman heeft over zijn verblijf in Spanje eens gezegd: ‘Daar heb ik mijn politieke Aufklärung gekregen.’ Een feit is dat zijn werk in de jaren dertig een face-lift heeft ondergaan. Lyrische herinneringsbeelden maakten plaats voor een meer beschouwelijke aanpak, waarbij de politieke actualiteit meer aandacht kreeg dan voorheen. Hij ontwikkelde in deze jaren een anarcho-socialistisch engagement, dat echter in de Tweede Wereldoorlog een flinke deuk gekregen heeft. Sindsdien heeft hij zich als een scepticus en cultuurpessimist ontpopt. Ziet hij zijn ontwikkelingsgang zelf ook zo?
‘In grote lijnen wel, al heb ik er zelf niet zo'n duidelijk oordeel over. Zelf zie ik het ene organisch uit het andere voortkomen. Zeker zijn er in mijn leven onderscheiden periodes geweest, periodes ook waarin ik erg in beslag werd genomen door andere dingen dan het schrijven. Ik zei al dat ik De stille plantage heb herschreven omdat ik een andere, hardere kijk op de dingen had gekregen. Een sceptischer kijk ook inderdaad. Maar er speelt hier nog een heel andere zaak mee. Het verschil tussen mijn vroegere en latere werk is ten dele een louter stilistische kwestie. Toen ik begon te schrijven heb ik onder invloed van de Tachtigers echt aan mooischrijverij gedaan. Ik dacht indertijd dat je alleen op die manier mooi Nederlands kon schrijven. Ik koos bewust voor dat stilistische procédé. In mijn eerste vijf, zes boeken overheersen de mooie beschrijvingen, de natuurimpressies, et cetera. Ik heb met mijn vrouw ooit een weddenschap afgesloten waarbij ik zei: dit en dit zullen ze allemaal citeren. En dat deden ze.
Later heb ik aan mezelf de eis gesteld dat het stilistisch eenvoudiger moest. Ik heb bijvoorbeeld vaak geprobeerd om kortere zinnen te schrijven dan ik van nature schrijf. Zelf vind ik mijn zinnen vaak te lang. Aan de andere kant is er zoveel dat ik moet verclausuleren... Je kunt jezelf niet steeds geweld aandoen, ook niet wanneer je weet dat de lezer het met kortere zinnen gemakkelijker heeft dan met lange. Dan moet hij zich maar een beetje inspannen.’ Grinnikend: ‘Tacitus deed het ook zo. Toch denk ik dat het een van de redenen is waarom mijn boeken niet meer gelezen worden dan nu het geval is. Men vindt ze moeilijk. Toen mijn dochter zestien was en een boek van mij gelezen had, gaf ze als commentaar: “Ik vind het wel mooi maar er staan te veel gedachtes in.” Ik denk dat ik in De foltering van Eldorado het juiste midden heb weten te houden, maar ik zit er bij de roman waaraan ik nu werk toch weer mee te tobben. Ik
| |
| |
schrijf zinnen vaak drie, vier keer opnieuw. Schrijven is monnikenwerk.’
Dat men uw boeken moeilijk vindt heeft ook veel met uw agnosticisme te maken, denk ik. De onkenbaarheid van het leven is nou niet bepaald een makkelijk thema.
‘Dat aspect speelt in mijn werk inderdaad een belangrijke rol. In “De brief” bijvoorbeeld [de eerste novelle van het tweeluik 's Menschen heen- en terugweg, (PdB)]. Dat is weer een soort geloofsbekentenis. Het ging me daarin om de absurditeit van het bestaan. Het is geen optimistische boodschap die ik breng en dat kan van invloed zijn geweest op de populariteit van mijn werk. Het is trouwens geen boodschap, maar een constatering. Anderen hoeven zich daar voor zichzelf niets van aan te trekken. Voor mij is dat echter belangrijk. Zóék, maar het gaat om het zoeken, niet om het vinden. Dat, en het vechten voor een verloren zaak zijn dingen die ik als waardevol beschouw.
Dat zwerven en zoeken heeft ook veel met mijn karakter te maken. Ik ben een nieuwsgierig mens. Ik vind het heel wezenlijk om je over alles te verbazen. Als schrijver verbaas je je in de eerste plaats over jezelf, de bron waaruit je alles put immers. Daarom hou ik ook zo van experimenteren. Ik experimenteer niet alleen in mijn werk, maar ook met mijn leven. Het spannende van experimenten is dat je niet weet hoe ze aflopen. Het experiment is een avontuur dat je steeds weer brengt bij “het eind van de kaart”, bij het mysterie in jezelf. Daarom trekt het mij. En daarom schrijf ik ook! Het is een poging om de blanco-plekken in je eigen existentie in te vullen. Maar het is het invullen van iets met een wijkende horizon. Het is eigenlijk een nieuwsgierigheid naar de dood. Verder kun je niet gaan. Na de dood is er geen nieuwsgierigheid meer. Maar tot aan dat moment wil ik graag alles te weten komen omtrent mijzelf wat er maar te weten valt.
Nog even over dat pessimisme: dat staat niet op zichzelf. Er staat een zeker optimisme tegenover. Bewustwording speelt een grote rol in mijn boeken, en ook het leven gezien als leerproces. Als je iets van het leven kunt leren, dan moet je er ook wat van kunnen maken. Dat is zo somber niet. Ik schrijf trouwens ook zelden over rotzakken. Heel soms, Willem Das in De stille plantage bijvoorbeeld, maar dat doe ik met tegenzin. Ik kruip liever in de huid van goede mensen, of stakkerige mensen desnoods, maar niet in die van echte schobbejakken.’
U schrijft vooral vaak positief over vrouwen. Die zijn vaak mooi én begripvol én uitgesproken wijs.
‘Ja. Mijn favoriete vrouwelijke personage is Rien uit Waarom niet. Wat die wijsheid betreft: ik ben opgevoed door mijn grootmoeder, een oude wijze vrouw, de “oermoeder” die een stamwijsheid bewaart. Dat heeft er allicht veel mee te maken. Ik schrijf
| |
| |
graag over vrouwen omdat ikzelf een vrij sterke vrouwelijke inslag heb en ook erg van vrouwen houd. Het “andere” dat vrouwen hebben fascineert me altijd. Mannen begrijp ik snel, vrouwen intrigeren me. Dat vindt zijn neerslag in mijn werk. Misschien ga ik hierin zelfs te ver. In Zusters van Liefde, de roman waar ik nu mee bezig ben, klinkt dan ook als zelfkritiek door: ga nou niet alleen op die vrouw door, mannen zijn er ook nog.’
We pauzeren even en drinken een kop thee. Dan begint Helman uit zichzelf over de relatie tussen leven en werk, een onderwerp dat hem zeer ter harte gaat.
‘Voor mij is de literatuur een collectie teksten. Daarnaast heb je de persoon die die collectie geschreven heeft. Voor zover hij uit de teksten te voorschijn komt is hij relevant. Alles wat daar buiten staat is voer voor journalisten, nieuwsmakers, maar heeft met de literatuur als zodanig niets te maken. Je kunt bepaalde dingen wel gaan verklaren met gegevens van buitenaf, maar dat is in zekere zin een vorm van hineininterpretieren. Wat wil de schrijver loslaten? Antwoord: datgene wat hij aan de openbaarheid prijsgeeft in zijn werk. Wat dat betreft heb ik mezelf weleens beschuldigd van loslippigheid, omdat ik - van nature een verteller - al gauw dingen vertel die met de literatuur weinig te maken hebben.
Alles draait om het werk. Wat daarbuiten ligt is mijn privacy, die kan niet zomaar gebruikt worden als addendum bij mijn werk. Toch zoekt men daar vandaag de dag meer en meer zijn heil in, ook in wetenschappelijke kringen. Ik ben ook niet zo voor het schrijven van memoires. Je kunt wel voorvallen uit je leven vertellen, maar je mag niet pretenderen dat dat je levensgeschiedenis is. Je selecteert immers, laat dingen weg, en dús vervals je, want de halve waarheid is een hele leugen. En dat is vooral mijn bezwaar. Of je vertelt de hele waarheid, of je vertelt haar niet’
Het privé-leven van een schrijver staat inderdaad los van zijn werk. Anderzijds draagt zijn werk de stempel van zijn persoonlijkheid, en die kan zo nodig best worden toegelicht met bepaalde gegevens omtrent zijn leven. Of niet?
‘Een roman representeert iets “vu à travers un tempérament”, natuurlijk, dat moet je niet veronachtzamen. Wanneer twee fotografen deze asbak fotograferen krijg je al twee verschillende beelden. Men gebruikt een andere belichting, of andere lenzen, et cetera. Bij schilders is dat nog sterker. Van Gogh ziet een paar oude schoenen heel anders dan anderen. Hij heeft ze zelfs zo geschilderd dat bijna niemand ze meer anders dúrft te schilderen. En dat is nou artistieke grootheid: de dingen zo weergeven dat niemand meer het lef heeft om eraan te komen. Voor nu geldt dan Van Gogh het “definitieve” beeld gegeven heeft van bijvoorbeeld een paar oude schoenen. Over honderd jaar komt er mis- | |
| |
schien een andere grote schilder met zíjn “definitieve” beeld - dat zullen dan wel oude lappen plastic zijn. Maar je moet er dus inderdaad naar streven om jouw weergave van de werkelijkheid iets uniek-eigens mee te geven. Dat is een uitdaging: zo heb ik het gezien, probeer het ook maar eens zo te zien.
Kijk, bepaalde boeken van mij bevatten autobiografische elementen. Die zijn dus gerelateerd met mijn persoon. Ik treed daarin op, maar let wel, als figurant, als acteur. Soms is dat niet meer dan een knipoog naar mezelf. In het vierde deel van mijn Mexico-kwartet wordt Alberto flink uitgescholden. Ik maak daar mezelf - het personage dat veel op mij lijkt - in één zin met de grond gelijk. Dat vind ik leuk.
Staan blijft: de literatuur is een collectie teksten. Ik vind wel dat je iemand niet mag beoordelen volgens één tekst. Je moet de verschillende teksten in hun samenhang beschouwen. Die literaire persoonlijkheid moet je in zijn totaliteit bezien, met zijn hele bagage aan teksten. Het gaat toch ook om de ontwikkeling en progressie in het werk. Als je dat er niet bij betrekt heeft het analyseren van literaire teksten weinig zin. Het is een hoop werk maar de enige rechtvaardige methode. En de enige wetenschappelijke methode.’
Iets heel anders. U bent van huis uit musicus. Kunt u iets zeggen over de invloed van de muziek op uw werk?
‘Dat is een belangrijk punt. De muziek heeft een grote invloed op mijn werk, vooral op de compositie. Ik werk steeds met muzikale grondpatronen, de symfonievorm bijvoorbeeld: allegro - andante - scherzo - finale. Ik componeer mijn boeken zoals je een muzikale compositie maakt. Het boek waar ik nu aan werk is een soort dubbelfuga. Dat moet ik even toelichten. U weet, ik had eerst Het vergeten gezicht geschreven. Daarna volgden mijn beide andere Mexico-boeken: De rancho der x mysteries en Afdaling in de vulkaan. Ik was altijd al van plan om een vierde deel te maken, maar dat is er nooit van gekomen. In Afdaling in de vulkaan komen enkele passages uit Het vergeten gezicht weer terug. Dat directe vervolg op De rancho der x mysteries kruist dus op een bepaald moment even mijn eerste Mexico-roman. Ziedaar de kruisstelling. Dat is een compositorisch iets. Met een dubbelfuga wil ik dit afsluiten. Mijn nieuwe boek, Zusters van Liefde, grijpt dus allereerst en in sterke mate terug op Het vergeten gezicht, maar ook op de beide andere. Er zijn dus twee afzonderlijke thema's die op een bepaald moment op elkaar botsen. Je krijgt dan het zogenaamde stretto, waarbij de twee thema's elkaar omspelen en naar een zogenaamd orgelpunt, naar een slotcadens worden gevoerd. Zo ontstaat dan toch een hechte compositie. Het is heel boeiend maar ook nogal ingewikkeld allemaal. Dat maakt het werken aan die nieuwe roman tot een aangename maar ook erg inspannende bezigheid.
In Zusters van Liefde draait alles om een vulkanische uitbar- | |
| |
sting, ik bedoel die van de Paricutín in 1943, in de oorlog dus. Centraal staat dit vreselijke gebeuren voor een betrekkelijk kleine groep mensen, terwijl dan op de achtergrond de wereldoorlog meespeelt, waarvan je al iets merkt met de terugkeer van Isidro in Afdaling in de vulkaan, die de rancho overneemt van zijn oom.
Om op uw vraag terug te komen: de muziek is voor mij dus vaak een leidraad bij de compositie. Mijn toneelstuk Caraïbisch passiespel is opgebouwd volgens het structuurprincipe van het contrapunt. Je hebt daar een boven- en een benedentoneel en dat gaat dan tegen elkaar in. Overigens is vrijwel alles wat je componeert contrapuntisch, ook de afzonderlijke stemmen denk je als melodieën nietwaar. Maar bij Caraïbisch passiespel lag het zo voor de hand. Het bijbelse gegeven was mijn cantus firmus en de Caraïbische actualiteiten het contrapunt.’
Ik zeg Helman dat ook zijn stijl wel iets muzikaals heeft, al kan dat natuurlijk nooit meer zijn dan een vage analogie. Een heel extreem voorbeeld is Kleine kosmologie, een bundel prozaschetsen geschreven volgens een procédé dat Helman zelf eens heeft aangeduid als ‘prozaïsch zingen’. Helman hierover:
‘Ja, en als zodanig vormen die prozaschetsen een overgang naar de lyriek. Kleine kosmologie is zo nu en dan pure lyriek. Het is heel geleidelijk ontstaan. Tijdens de Spaanse burgeroorlog was ik al erg met de sterren bezig, de aarde was me toen te vervelend. In de Tweede Wereldoorlog heb ik bij Pieter Starreveld “De dierenriem” gepubliceerd, dat later in Kleine kosmologie werd opgenomen. Dat markeert dus de overgang naar de poëzie. Mijn meeste gedichten zijn na de oorlog ontstaan.’
Wat is gevoelsmatig het verschil tussen het schrijven van een gedicht en het schrijven van een prozatekst?
‘Voor mij is er in zoverre een belangrijk verschil dat ik poëzie belangrijker vind, waarschijnlijk omdat het zo gecondenseerd is. Bij het schrijven van een roman houd je meer rekening met de lezer. Het is een wisselwerking. Je schrijft natuurlijk in de eerste plaats voor jezelf, maar je publiceert voor de ander, voor het contact met die ander. Je wilt een brug slaan tussen jezelf en een wildvreemde die je niet kent. Bij poëzie ligt dat anders, dat is een puur individuele aangelegenheid. Een gedicht schrijf ik alleen voor mezelf. Al dichtende zoek je geen contact met de lezer maar met jezélf. Poëzie publiceer je wel, maar het schrijven ervan is puur iets van en voor jezelf. Waarom doe je zoiets? Gewoon om het kwijt te zijn, man! Als je het niet opschrijft en afmaakt, of weglegt, dan komt het toch terug, desnoods pas na tien jaar. Dan ligt het daar opeens weer en het staart je weer aan. Het zijn heel vreemde processen, maar de mens is nou eenmaal een vreemd wezen.
Poëzie is iets wonderlijks. Het is niet zozeer expressie, wat menigeen denkt. Poëzie stroomt niet zozeer naar buiten toe als
| |
| |
wel naar binnen. Een gedicht is een bekentenis aan jezelf in een formulering die voor jezelf op het moment dat je het gedicht maakt heel verrassend is. Het is iets nieuws, iets unieks, en toch herken je het als iets van jou dat naar jezelf terugkomt.’
Enthousiast staat Helman op een haalt een wijnrood boekje van de plank. Het is zijn dichtbundel Het Vlas en de Beuk, een relatiegeschenk van de papierfabrikant Bührmann-Ubbens, die in 1986 is gepubliceerd. Hij citeert de beide slotstrofen van dit lange gedicht, die goed aansluiten bij wat hij zoeven heeft gezegd:
Hiermee zeg ik adieu aan alle boekenvrienden
die dit in handen kregen en nog lust
en tijd bezaten om een lang gedicht te lezen.
Ik hoop, mijn fabel stelde u niet teleur.
De verzen, om de beurt zesvoetig en vijfvoetig,
die ik in jamben schreef, zijn uit de mode.
Desniettemin deed ik net waar ik zin in had,
als altijd tegendraads, maar 't nog niet zat.
Het colophon hiervoor kan ik helaas niet schrijven, onwetend wat er met dit werk gebeurt.
Of 't wordt gedrukt? Wanneer? Door wie? Op welk papier?
Dit alles ligt nog op de knie der goden.
Maar mijn bestemming is: toch steeds te moeten schrijven, - en publiceren is een andere zaak.
De Beuk heeft mij geleerd: mijn roeping stil te volgen; het Vlas: dat ik in welke vorm ook, blijf!
Het is een speels gedicht, vol verrassende invalshoeken en vondsten. Ik citeer nog twee strofen, omdat Helman daarin zijn niet-Europa-centrische visie zo duidelijk etaleert:
Onzichtbaar voer een rilling door de Beuk zijn stam
en schaamtevol droop uit zijn kruin omlaag
dit wederwoord: ‘'t Is mak'lijk iemands doopceel lichten,
maar nu, wat jouzelf aangaat, hoe zit dat?’
‘Men heeft,’ hernam het Vlas, ‘in Europese landen
teveel miskend wat hun het Oosten bracht
aan wijsheid en kultuur, aan kunde, aan techniek;
ook die waarin wij beiden partners waren.
't Zat zo: de beste grondstof, goed om te beschrijven,
te vouwen, duurzaam te bewaren, zelfs geschikt
om desnoods te bedrukken met een houtblok,
was van Chinese herkomst; dit staat vast.
Ja, toen Europa nog een streek was van Barbaren, werd ginds al eeuwenlang papier gemaakt.
Waaruit? Dank mijn familie en haar aanverwanten:
| |
| |
uit vlas, katoen en henneptouw of hee.
Zelfs overoud bleef 't kerngezond en soepel,
zoals het eerste-klas papier betaamt.
Als men eerst flink de vezelplant gerépeld heeft
en 't roten, daarna braken, goed gebeurt,
zal na het zwingelen en hekelen het lint
gereed zijn om zich uit de waterton
als weke brij te laten scheppen, zeven, druipen
en vliesdun spreiden op een vlakke steen.
Helman: ‘Ik herlees mijn boeken bijna nooit, maar mijn poëzie herlees ik wel. Ik heb Het Vlas en de Beuk nu al een keer of tien gelezen omdat ik het zelf zo leuk vind. Het is een heel gek ding, met al die toespelingen en zo. Op een bepaalde manier laat ik hier het achterste van mijn tong zien. Ik heb er met enorm veel plezier aan gewerkt. Poëzie heeft gewoon iets vóór op proza vanwege die compressie. Poëzie is aquarel, proza is olieverf, met van die grote vegen. Het gekke bij het schrijven van een gedicht is: je begint het met je gevoel en je eindigt met het verstand.’
Het gesprek komt nu op een ander lang gedicht van Helman: Rebellen-psalm, waarin hij zich kritisch opstelt tegenover het christendom. Het verscheen pal na de oorlog en heeft in christelijke kring veel stof doen opwaaien. De Linie van 30 augustus 1946 bijvoorbeeld reageerde met een allersteilste oekaze waarin passages voorkwamen als: ‘Ja, Christenlezer en gij, elke Godgelovige, vergeef me deze en volgende verschrikkelijke uitdrukkingen, want ik weet dat gij met mij koud wordt van ontzetting. Zoiets moet gepubliceerd worden opdat het Nederlandse volk beseffe, dat het zulke uitbrakingen in zijn midden niet straffeloos mag dulden. Geloofd zij God, geloofd zij Jezus Christus!’ Het staat er! Helman was trouwens al eerder het middelpunt geweest van een rel in de katholieke pers. Over zijn novelle Serenitas werd in De Maasbode van 6 december 1930 opgemerkt dat men haar ‘van de massa der geloofsgenooten verre zou willen houden’. Want: ‘Het is () niet voldoende, dat Helman zich inspande om directen aanstoot te vermijden; wat hij niet kon vermijden is, dat zijn boek zoo goed als uitsluitend handelt over een abnormaal geslachtsleven. Zelfs al bevat het dan geen regel, die rechtstreeks ergernis zou kunnen geven, het dringt onafgebroken gedachten en verbeelding in een richting, die voor sommigen gevaar kan beteekenen. Daarom is Serenitas niet alleen een voorbehouden, het is in het algemeen een verwerpelijk boek.’
Helman is nog steeds stomverbaasd wanneer hij hier aan terugdenkt.
‘Zo'n mentaliteit gaat boven mijn pet. Ik begrijp die reacties vandaag de dag nog niet. In de kerken is nota bene tegen Serenitas gepreekt. Dit alles getuigt van zo'n ontstellend gebrek aan intelligentie. Maar in 1930 was men op dit punt nog achterlijk. Mensen als Knuvelder hebben een soort van gewetensstrijd gehad. Aan de ene kant vonden ze dat ik goed schreef, maar ze
| |
| |
mochten het niet zeggen en moesten het dus slecht vinden. Zoiets kan natuurlijk helemaal niet. Je kunt de kunst niet op deze manier aan banden leggen.
Nou ja, ze hebben het er heel moeilijk mee gehad. En Knuvelder was overigens een beste kerel hoor, daar niet van. Ik heb onlangs in Maatstaf een artikel over Van Duinkerken geschreven dat heel precies aangeeft hoe moeilijk ze het hiermee hadden, of hoe moeilijk ze het zichzelf máákten. Ik heb bij een zeer goede vriend van mij eens een boek van mijzelf uit de boekenkast gehaald en toen bleek dat er een aantal pagina's uit was weggescheurd! Dat was voor mij wel de limiet.’
‘Ik geloof in de literatuur en ik geloof in de lezer. Een lezer brengt altijd iets mee, die is zelfwerkzaam en gaat dingen zien en plaatsen die een schrijver soms helemaal niet beoogd heeft maar die er toch zijn. Die zelfwerkzaamheid is nou precies datgene wat een lezer onderscheidt van iemand die televisie kijkt. Daarom haat ik de televisie en blijf ik geloven in de literatuur.
Helaas beginnen goede lezers zeldzaam te worden. Dat ligt ook wel aan de leraren Nederlands tegenwoordig. Dat is zo'n brandhout. En toch is het prachtig werk om kinderen te bezielen voor de literatuur. Maar je moet dan wel zélf bezield zijn. Het is een open deur, maar ik zeg het toch maar: je moet je in de leerlingen verplaatsen. Daar hebben ze ook recht op. En je doet er goed aan de literatuur te koppelen aan de actualiteit. Dat spreekt ze aan. Zelf heb ik enkele jaren geleden op het Baarns lyceum een lezing gehouden over de rassenkwestie. Je kon een speld horen vallen. Als je rekening houdt met hun interesses, dan krijg je van kinderen nog altijd ongelooflijk veel gedaan.
Het is hetzelfde als wanneer je een boek schrijft. Als schrijver geef je aan de lezer het kostbaarste wat je hebt: je tijd. De lezer op zijn beurt doet dat ook. Hij schenkt je zijn tijd en dat is iets dat hij nooit meer kan terugkopen. Je moet hem dus waar voor zijn geld geven, voor de tijd die hij aan je besteedt. Je geeft het meest waardevolle van jezelf in de hoop dat een ander er wat aan heeft. Die ander wordt een soort vriend van je.’
Laat in de middag neem ik afscheid van Helman. Hij heeft me de bundel Het Vlas en de Beuk cadeau gedaan. In de trein begin ik er in te lezen. Voor ik het weet ben ik in Amsterdam. De tijd is omgevlogen en ik heb geen moment het gevoel gehad dat het verspilde tijd is geweest.
|
|