| |
| |
| |
Elisabeth Augustin
Het patroon. Herinneringen
‘Die gegenseitige Verknüpfung aller irdischen Erscheinungen ist Behr viel grösser, als man gemeinhin annimmt; da sich jedoch das Hin and Her der unzähligen Wechselwirkungen im Geheimen vollzieht, erfährt man wenig darüber. Wollte man übertreiben, so liesse sich sagen, Bass schlechthin Alles mit Allem zusammenhangt, doch das stimmt nicht ganz. Jenes heimliche Gewirk, in welches wir versponnen sind, hat lockere and dichte Stellen. Vielerorts überkreuzen sich die Fäden nur, aber bisweilen laufen sie in einem Knoten zusammen, der dann von grosser Bedeutung ist.’
Uit het verhaal ‘Ein gewisse. Zimmer’ van Kurt Kusenberg
| |
Een heel andere wereld
Ik ben bijna zo oud als deze eeuw, in 1903 in Berlijn geboren. Mijn vader was er ‘Geschäftsführer’ van een bekende lederwarenzaak. Toen ik zo'n vijf jaar oud was, haalde de eigenaar van een eveneens bekende lederwarenzaak hem als ‘Geschäftsführer’ naar Leipzig. Van die eerste vijf jaren van mijn leven in Berlijn herinner ik mij zo goed als niets. Mijn bewuste leven begon blijkbaar pas in Leipzig. Maar de vóór de Eerste Wereldoorlog nog zo bruisende hoofdstad van Pruisen heeft - in ieder geval tot de jaren dertig - grote aantrekkingskracht op mij uitgeoefend. Mijn grootouders woonden er en ik zocht hen, in mijn kinderjaren met mama, later alleen vele malen weer op. En het laatste jaar dat ik met mijn gezin in Duitsland doorbracht, 1932-1933, woonden wij in een kleine plaats vlak bij Berlijn. We zouden er waarschijnlijk gebleven zijn als het Hitlerregime ons niet genoodzaakt had het land te verlaten.
Eén herinnering uit de eerste jaren in Berlijn tekent zich duidelijk af tegen het donker waarin bijna al het andere uit die tijd is gehuld. Ik zit in mijn wandelwagentje. Mama duwt het een bakkerswinkel binnen en nadat zij de deur achter zich heeft gesloten, zie ik boven aan de muur naast die deur een bont beschilderd weerhuisje hangen. Ik moet er zo verbaasd naar hebben gekeken dat de bakker achter de toonbank vandaan kwam en het mannetje in het donker van de ene poort van het huisje schoof, waardoor het vrouwtje naar voren kwam. En toen hij het vrouwtje door de andere poort achteruit duwde, kwam het mannetje naar voren. Vice versa. Logisch voor volwassenen, voor mij toen een wonder.
Het beeld van dat weerhuisje bleef dan ook zo'n tachtig jaar in mijn geheugen gegrift. In later jaren heb ik mij verbeeld dat het weerhuisje met die beweegbare bonte figuurtjes het eerste poppenspel, dus toneel, is geweest dat ik zag, tenminste een symbool ervan. Tenslotte was ik vele jaren lang gegrepen door toneel en toneelspelen. En hineininterpretieren, daar was ik sterk in.
Maar laat ik eerst vertellen dat mijn ouders mij in Leipzig meteen op een ‘Bürgerschule’ plaatsten. Het enige wat ik mij van deze school herinner is de oude begraafplaats die er aan grensde. Je hoefde maar een deur op de speelplaats van de school te openen en je bevond je in een heerlijke wildernis. In het vrije kwartier liepen we ernaar toe, zaten argeloos vergenoegd op de ingezakte grafheuvels onze boterhammen te eten. Rondom was de aarde begroeid met hoog opgeschoten gras en onkruid, een paradijs voor vogels, vlinders, bijen en kevertjes. Ik zat er te dromen, koesterde me in de zon en voelde me volmaakt gelukkig. Liefst was ik er urenlang blijven zitten maar uit paradijzen word je altijd weer verdreven. Ik moest die school op advies van de schooldokter of van het school- | |
| |
hoofd dan ook na enkele weken of maanden weer verlaten en nog een jaar thuis blijven omdat ik aan bloedarmoede leed en om de haverklap verkouden was.
In dat jaar verhuisden mijn ouders weer. Ik kwam toen op een school in een andere buurt, een zogenaamde ‘Höhere Bürgerschule’. Daar bevond zich geen deur die tot een betoverde wereld toegang gaf. Toch ben ik dit tweede schoolbegin nooit vergeten. Niet zozeer door de reusachtige, met goudpapier beplakte ‘Zuckertüte’ die ik kreeg - alle kinderen kregen op hun eerste schooldag zo'n kartonnen trechter gevuld met snoep om het leed te verzoeten, sommigen een grote, velen een kleine, al naargelang de financiële draagkracht van hun ouders, een onrechtvaardigheid waar ik toen niet op lette - maar doordat ik meteen de meest tedere gevoelens koesterde voor de leraar van de klas, Heibey. Hij nam mij op schoot, streelde mijn lokken en vroeg met zijn zachte stem waarom ik op de voorste rij was gaan zitten. ‘Omdat ik een van de besten wil zijn’, fluisterde ik in zijn oor. Hij glimlachte en verraadde mij dat hij zijn beste leerlingen juist helemaal achteraan liet zitten, de slechte en meest ongezeglijke vooraan om ze beter in het oog te kunnen houden. Pats!
Het was de eerste les die ik van hem kreeg. Het bleek al gauw dat ik tot de meest onoplettende kinderen behoorde. Ik zweefde meestal ver weg van de kale klasruimte met de hoge smalle ramen zonder gordijnen. Dat had wél het plezierige gevolg dat ik het hele jaar op de eerste rij mocht zitten, vlak voor mijn beminde leraar.
Helaas hielden we hem maar één of twee jaar. Hij werd vervangen door een strenge, nerveuze en sceptische man met de toepasselijke naam Unglaub. Misschien was ik de enige in de klas die hem mocht. Ik had vertrouwen in hem omdat hij, net als mijn vader, weliswaar streng maar konsekwent en rechtvaardig was. Als papa eenmaal nee had gezegd dan bleef het ook nee. Mama liet zich altijd ompraten. Ik kon haast alles van haar gedaan krijgen. In plaats van haar dankbaar te zijn minachtte ik haar en maakte ik misbruik van haar zwakheid.
Tot aan het eind van mijn schooljaren bleef ik een zeer middelmatige leerlinge die wegens echte, vaak ook geveinsde ziekte dikwijls lessen verzuimde en bijna uitsluitend belang stelde in lezen, het schrijven van opstellen en de verhalen van het Oude Testament die ons werden voorgelezen en uitgelegd.
Voordat ik zelf kon lezen las mama mij sprookjes voor. We zaten samen vele middagen op de estrade van de huiskamer bij het raam tot het schemerde. Ik leefde toen meer in deze gefantaseerde dan in de werkelijke wereld. Mama meende blijkbaar dat alle sprookjes voor kinderen waren geschreven en voor kinderen waren geschikt. Mij liet het inderdaad koud dat er in sprookjes vaak huiveringwekkende dingen gebeurden, dat hoorde zelfs bij de aantrekkelijkheden van deze andere wereld. Ik wilde niets liever dan geschokt worden, om te kunnen herademen wanneer alles een gunstige wending nam, de schuldigen werden gestraft, de gevangenen of betoverden werden bevrijd, de minnende paren elkaar mochten toebehoren tot in eeuwigheid.
Ik weet nog wat voor diepe indruk bijvoorbeeld het sprookje ‘Die Gänsemagd’ op mij maakte, waarin de door haar kamenier bedrogen en vernederde koningsdochter in den vreemde aan het hoofd van haar trouwe onthoofde rijpaard Fallada haar leed klaagt en het hoofd antwoordt: ‘Wenn das deine Mutter wüsste, ihr Herz that ihr zerspringen.’ Zo'n moeder had ik ook, een joodse moeder die zich om haar enig kind altijd bezorgd maakte. Ook háár hart zou het begeven als zij wist dat haar kind in grote ellende verkeerde.
Tijdens het hele eerste schooljaar bracht mama mij - tot mijn verdriet, want ik schaamde mij voor de andere kinderen - elke dag naar school, kwam zij mij elke dag van school halen. Toen zij mij weer eens kwam halen, bracht zij een aflevering van de reeks cahiers voor mij mee die Es war einmal. Märchen aus aller Welt heette en dat maakte alles ruimschoots weer goed. Dit eerste cahier dat ik te zien kreeg bevatte het sprookje van ‘Prinzess Geissblatt oder Jelänger-jelieber’ (Kamperfoelie). Mama las het mij op weg naar huis voor, een variant van Assepoester waarin het arme meisje ten slotte toch nog, wondermooi getooid, op het bal kan verschijnen waar zij zo graag naar toe had willen gaan. Onder het wandelen op straat lezen of voorlezen was toen mogelijk, zelfs onder het oversteken, omdat er nog weinig auto's reden. Ik herinner
| |
| |
mij een acteur die op de rijweg door onze buurt fietste terwijl hij doodbedaard in een boek las, misschien een rol instudeerde.
Vanaf die dag was ik verslaafd aan die Es war einmal-cahiers waarvan er wekelijks één voor de prijs van één Groschen (dubbeltje) verscheen met de kleurrijke afbeelding van een dramatisch hoogtepunt uit het betreffende sprookje op de omslag. De uitgever was, ook dat ben ik en zal ik nooit vergeten, een schooldirecteur, A. Stecher uit Dresden. Aan hem dank ik tenslotte de mooiste verdroomde uren van mijn vroege kinderjaren. De stapel cahiers op de lessenaar in mijn kamer groeide en groeide.
Je zou aannemen dat ik als meisje mij het meest met de prinsessen uit deze sprookjes identificeerde, maar prinsen en andere jonge mannen bevielen mij - op enkele uitzonderingen na - veel beter dan prinsessen en andere vrouwelijke schepsels. Die zaten altijd hulpeloos, passief en dom op hun bevrijder te wachten terwijl de jonge mannen avonturen beleefden, gevaren trotseerden, actief en vindingrijk waren. Ik identificeerde mij dan ook het liefst met hén. In werkelijkheid kende ik haast geen jongens of jonge mannen doordat ik geen broer(s) had en tijdens mijn schooljaren altijd in een klas met uitsluitend meisjes zat. Dat heeft stellig mijn houding tegenover het andere geslacht beïnvloed. Zeker, er waren jongens in een aangrenzend schoolgebouw. Op een winterse dag, toen we op weg waren naar school, rende een bende van die leerlingen achter me aan en één jongen wreef handenvol sneeuw in mijn nek die langs mijn rug gleed. Ik huilde van de schrik en moest op school vertellen wat me was overkomen. Toen nam de leraar mij mee naar een klas vol jongens. Ik moest de jongen aanwijzen die me overvallen had en moest toekijken hoe hij afgeranseld werd. Ik stond daar, hulpeloos klein meisje tegenover rijen van vijandige jongensgezichten, gezichten vol leedvermaak. Ik durfde hen niet aan te kijken, beschaamd over mijn verklikkersrol. Vanaf die dag was ik doodsbenauwd voor hun wraak.
Wij meisjes werden streng gescheiden gehouden van de jongens. We verlieten de school altijd een paar minuten eerder dan zij. Ook in het vrije kwartier bleven we op de kale binnenplaats onder ons. We speelden daar de gebruikelijke spelletjes, zongen liedjes waarbij we in de tekst beschreven handelingen ook uitvoerden of aanduidden. (Op de boot naar Nieuw-Zeeland en in Nieuw-Zeeland heb ik in 1973 op een soortgelijke manier liedjes zien uitvoeren die action-songs werden genoemd.) Bij onze kinderliederen waren er bij met mysterieuze teksten, nog uit de tijd van heksenverbrandingen of nog ouder lijkt mij. (‘Ist die schwarze Köchin da?/nein nein, nein/was hat sie denn verbrochen/Kommt alle alle her/dreimal wolln wir rummarschiern/das vierte Mal den Kopf verliern/kommt alle alle mit/den Letzten wolln wir fangen/mit Spiessen und mit Stangen.’) Zo ongeveer. We marcheerden dan onder een door vier armen gevormde ‘brug’ door en wie er bij het laatste woord net onder de ‘brug’ terechtkwam, werd gevangen genomen.
Het heeft jaren geduurd voordat ik onbevangen en kameraadschappelijk met jongens en later met jonge mannen om kon gaan. Maar altijd benijdde ik hen. Meisjes leken mij vaak bekrompen, dwaas, aanstellerig. Als het van school en van mijn ouders gemogen had, had ik als schoolmeisje al in een lange broek rondgelopen. Wanneer ik aan de piano zat en met overgave balladen uit het Löwe-Album zong, het hartverwarmende ‘Archibald Douglas’ bijvoorbeeld, of schlagers en smartlappen zoals de zelfs tegenwoordig nog populaire Weense liederen, dan zong ik die met een diepe mannenstem. Soms sprak ik de teksten ook alleen maar, eveneens met een diepe stem. Het waren tenslotte ook grotendeels teksten die de gevoelens en deugden van mannen vertolkten en die voor een mannenstem waren bestemd. Ik zag nog geen verschil tussen kunst en kitsch, in mijn ogen was alles even mooi als het maar tragisch en dramatisch was. Die teksten zong of sprak ik, om het even of er toehoorders waren of niet. Alleen het pathetische ‘Hexenlied’ van Wildenbruch droeg ik vaker voor ‘publiek’ voor, dat wil zeggen voor mama en haar Kränzchenschwestern die er tot tranen toe door ontroerd werden. De pianobegeleiding van Max von Schillings was te moeilijk voor mij, ik speelde alleen de melodie met mijn rechterhand, met mijn linker fantaseerde ik erop los maar dat hinderde niemand. Jarenlang had ik pianoles- | |
| |
sen, met heel weinig resultaat. Mijn muzikaliteit was bedroevend slecht.
Ik vraag mij af hoe de reacties van mijn toehoorders op het ‘Hexenlied’ geweest zouden zijn als zij toen al geweten hadden wat er met mama in 1943 gebeurde... En mijn eigen reactie. Zeer waarschijnlijk zou ik dat lied nooit meer hebben kunnen voordragen of horen voordragen zoals ik het in de jaren twintig een keer hoorde voordragen door de toen vermaarde, nu al lang vergeten Ludwig Wüliner, voormalig acteur, liederen- en operazanger en latere voordrachtkunstenaar.
Rond die tijd las mama mij ook verhalen uit kinderboeken voor, onder andere de vertederende Tierkinderstubengeschichten van Helene Stöckel. Ik zou maar al te graag een hermelijn of marmotje tot speelmakkertje hebben gehad maar papa duldde geen dieren in huis, geen hond, geen poes. De enige dieren die dan toch in huis kwamen waren een vervelend sijsje, een paar vervelende goudvissen en een groene kikvors die het weer kon voorspellen en die voor mij natuurlijk een betoverde prins was. (‘Heinrich, der Wagen bricht! Nein Herr, 's ist der Wagen nicht, es ist ein Band von meinem Herzen, das da lag in grossen Schmerzen, als Ihr eine Fretsche [kikker] wart.’)
Uit de tijd dat ik zelf begon te lezen, herinner ik mij twee boeken: het verhaal van twee circuskinderen en dat van een troep zigeuners. Als ik me niet vergis werden de circuskinderen als leuke deugnietjes afgeschilderd terwijl in het andere boek de zigeuners als dieven en meedogenloze brandstichters werden beschreven die een heel dorp de stuipen op het lijf joegen. Dit voor kinderen bestemde boek was in feite mijn eerste kennismaking met discriminatie maar daar was ik mij toen niet van bewust. Mijn ouders hadden het er nooit over en boeken als Uncle Tom's Cabin van Harriet Beecher-Stowe las ik pas veel later. Ik rilde van de wandaden van de zigeuners maar dat kon mij niet van de hartstochtelijke bewondering weerhouden die ik had voor zigeuners, komedianten, circusvolk, Indianen, avonturiers, zelfs wrede bandieten, voornamelijk zeerovers. Liefst was ik met een zigeunerbende of met circusmensen van plaats tot plaats getrokken. Waarschijnlijk heeft niemand vermoed dat het ernstige, stille en beleefde kleine meisje dat ik scheen te zijn, van wilde avonturen droomde en nog geen medelijden kende met de slachtoffers van roofovervallen, oorlogen, kwellingen en vervolgingen. Ook mijn zachtmoedige naïeve mama zal daar weinig van vermoed hebben, hoewel zij zelf het was die mij de avontuurlijke en wrede verhalen van heksen, reuzen, boze stiefmoeders en duivels voorlas.
De wereld breidde zich uit toen ik zelf kon lezen. Op school kregen we elk jaar een nieuw leesboek. In plaats van er twaalf maanden over te doen, zoals de bedoeling was, had ik het binnen een paar weken al uit en gedeeltelijk herlezen. Het bevatte korte verhalen, anekdoten en gedichten van bekende en minder bekende Duitse auteurs die grotendeels liefde voor het vaderland, voor het landschap en de mensen van de ‘Heimat’, deugden als trouw, rechtschapenheid, moed, christelijk geloof, eerlijkheid en naastenliefde aanprezen. Üb immer Treu und Redlichkeit bis an das kühle Grab... Ik aanvaardde het allemaal klakkeloos. Ik liet me meesleuren door de pathetiek en tragiek van gedichten zoals ‘Das Grab im Busento’ (‘Nächtlich am Busento lispeln bei Cosenza dumpfe Lieder...’) van August von Platen, en Adalbert von Chamisso's ‘Schloss Boncourt’ (‘Ich träum als Kind mich zurücke und schüttle mein greises Haupt, wie sucht ihr mich heim ihr Bilder, die lang ich vergessen geglaubt...’)
Thuis las ik vol enthousiasme de patriottische gedichten van Theodor Körner. Ze stonden in een van de weinige boeken die mijn vader nog uit zijn vrijgezellentijd bewaard had. Behalve de bundel van Körner stonden nog Heine's Buch der Lieder en een hele jaargang van Engelhoms Allgemeine Romanbibliothek op de opbouw van papa's schrijfbureau. (Mijn Brockhaus van 1908 vermeldt: jaarlijks zesentwintig delen, elk deel vijftig Pfennig.) Het waren smalle, in rood linnen of calico gebonden delen met in het Duits vertaalde Franse en Engelse romanklassieken. Ik las ze stiekem. In het Buch der Lieder, de prachtige oude uitgave met de zo adekwate illustraties van Friedrich Stahl, kwam ik vele verzen tegen die ik al kende doordat papa ze telkens weer met van aandoening licht trillende stem voor mama en mij voordroeg. Paradepaarden van hem waren ‘Ich kam von meiner Herrin Haus’ uit de cyclus Junge
| |
| |
Leiden (‘Ich kam von meiner Herrin Haus und wandelt in Wahnsinn und Mitternachtgraus, Und wie ich am Kirchhof vorübergehn will, Da winken die Gräber ernst und still...’)
Verder ‘Die Wallfahrt nach Kevlar’ en ‘Die Grenadiere’. Papa droeg Heine zo vaak voor dat ook ik die balladen en romancen en vele, kortere gedichten van Heine van liefdesverlangen en liefdessmart uit mijn hoofd kende.
Ik zei al dat er door mijn ouders nooit over joden, jodendom en antisemitisme werd gepraat. Ik wist wel dat papa een joodse vader, mama - waarschijnlijk - joodse ouders had gehad (daar zal ik het later nog over hebben) maar wat voor gevolgen dat kon hebben, wat voor gevolgen het kon hebben joods bloed te hebben, daar kreeg ik pas een indruk van door Heine's ballade ‘Donna Clara’ waarin een christelijke Spaanse smoorverliefd wordt op een onbekende, buitengewoon knappe, galante ridder. Nadat zij telkens weer op het ‘vuile jodenvolk’ heeft gescholden, onthult hij haar dat hij de zoon is van rabbi Israël van Saragossa. Nog onthullender was voor mij Heine's onvoltooid gebleven verhaal ‘Der rabbi von Bacharach’ en-wat een contrast! - twee van de beruchte antisemitische boeken van een zekere Dinter: Die Sünde wider den Geist en Die Sünde wider das Blut. Twee boeken die mama in een vakantieoord, argeloos zoals altijd, voor mij kocht.
Vermoedde ik toen al wat er in de jaren dertig zou gebeuren? Besefte ik dat mijn grootouders, mijn ouders, ik zelf tot de vogelvrijverklaarden zouden behoren? Natuurlijk niet. Je hoorde wel eens iets van pogroms maar die vonden ver weg, in Rusland, in Polen plaats, niet ‘bei uns’ in het Duitsland van keizer Wilhelm ii. Op de Brühl in Leipzig zag je gevluchte oostjoden, alleen maar mannen, in lange kaftans, met slapenlokken en keppeltjes op, druk gebaren. De Brühl was een buurt waar bonthandelaren hun winkels hadden, hun zaken deden, voornamelijk op straat. Men was aan dit exotische straattafereel gewend. Ik heb nooit gemerkt dat deze mensen bespot of lastig gevallen werden. Ik heb het nu over de jaren vóór de Eerste Wereldoorlog en de eerste jaren daarna. In de jaren twintig veranderde dat langzaam aan. Toen ontmoette ik wel jonge mannen die een miniatuurhakenkruis of miniatuur-staalhelm onder hun revers verborgen hielden. Studenten die alleen nog met meisjes wilden omgaan die niet van gallische of semitische afkomst waren. Maar ook enkelen die beweerden niets te hebben tegen individuele joden, alleen tegen de joden als ras, als volk.
Door mijn lectuur en mijn persoonlijke ervaringen werd ik mij toen wél bewust van mijn afstamming. Ik voelde mij verwant aan joodse mensen, ondanks het feit dat papa zijn katholieke moeder, die al gestorven was toen hij twee of drie jaar oud was, als een madonna vereerde en ondanks het feit dat zijn joodse stiefmoeder weigerde katholieke kinderen zoals papa en zijn broers en zuster op te voeden. Heeft mijn vader juist daardoor nog vele jaren vastgehouden aan het katholieke geloof, woonde hij juist daarom met mama en mij geregeld de zondagse mis in een katholieke kerk bij? Hij zal zich daar zelf nooit rekenschap van hebben gegeven. Ik vond het als kind heerlijk in de katholieke kerk. De wierook, de kaarsen, de gewaden en de plechtige gebaren van priesters en koorknapen, de Latijnse gezangen, al deze uiterlijkheden boeiden mij in hoge mate. Ook dat waren tenslotte een soort toneelvoorstellingen, opera's. Ik was trouwens ook katholiek gedoopt en kreeg derhalve twee heiligennamen, Elisabeth en Theresia. De laatste was de voornaam geweest van papa's moeder. Pas toen ik zo'n vijftien jaar oud was, besloot papa lid te worden van een protestantse gemeente die de godsdienst op een soberder manier beleed. Mama en ik sloten ons zonder meer erbij aan. Ik volgde naar ik meen een halfjaar lang catechisatie en werd aangenomen. Mama liet zich dopen. Ik denk dat ik het voorbeeld van papa alleen maar volgde omdat ik hem niet wilde teleurstellen en omdat ik bang was al dat Latijn te moeten leren dat in de katholieke zang- en gebedsboeken stond. Gelovig was ik al vanaf mijn eerste of tweede schooljaar niet meer. Tot ontsteltenis van mama weigerde ik toen plotseling het gebedje vóór het slapengaan te zeggen dat zij mij had geleerd en beweerde ik alleen te geloven in wat ik zag.
Natuurlijk behoorde in mijn bakvistijd Selma Lagerlöfs Gösta Berling tot mijn lievelingsboeken. Wéér vereenzelvigde ik mij met een man, met de afvallige onstuimige held. Ik nam
| |
| |
mij voor als volwassene verre reizen te maken, naar Scandinavië, Rusland, China. In werkelijkheid ben ik in mijn hele leven, door bepaalde omstandigheden - ‘denn die Verhältnisse, die sind nicht so’ - niet verder gekomen dan telkens voor hoogstens tien dagen naar Antwerpen, Parijs, Londen en, inderdaad, één keer voor een acht, één keer voor een drie maanden lang verblijf in Nieuw-Zeeland. Het waren reizen die niets avontuurlijks inhielden. Antwerpen zocht ik herhaaldelijk op omdat we er vrienden hadden, in Parijs verbleef ik, pas ni de Tweede Wereldoorlog, acht of tien dagen omdat mijn hart in zo'n slechte toestand was dat ik verwachtte binnen de kortste tijd dood te gaan. Voordat dat zou gebeuren wilde ik tenminste één keer Parijs hebben gezien. Ik lag er toen halve dagen in bed in een klein goedkoop hotel op Montmartre en halve dagen zwierf ik door het Luxembourg, langs de Seine, bekeek de Sacré-Coeur en de Notre-Dame van binnen en van buiten, de Arc de Triomphe, zat op terrasjes, at in een zelfbedieningsrestaurant. Ik was te moe om de Père Lachaise of het Louvre op te zoeken maar ik proefde iets van de sfeer van Parijs en ... ik knapte op. In het verhaal ‘De overlevenden’ (verschenen in de verhalenbundel Het had erger kunnen zijn, Corrie Zelen, 1979) heb ik een paar van de minieme belevenissen die ik in de lichtstad had, weergegeven.
Naast veel onbelangrijke en ook wel waardeloze boeken las ik vrij vroeg al Nietzsche en de grote Russische klassieken. Bovenal bewonderde ik Gogols Taras Boelba. Hoewel ik toen al ervaren had wat een oorlog betekende, bracht het verhaal van de oorlogszuchtige bloeddorstige kozakken mij nog in vervoering. De werkelijkheid was één ding, literatuur een ander.
Voor verjaardagen en voor kerst had ik altijd een lijstje van goede boeken gereed. Bovendien leende ik boeken uit een bibliotheek en je had toen gelukkig ook goede goedkope uitgaven zoals de vermaarde reeks van Reclams Universalbibliothek, van de Inselbücherei en andere uitgaven. Ik herinner mij een reeks smalle ingenaaide boekjes waarin de beste negentiende-eeuwse romans en verhalen verschenen.
Tot het lezen of herlezen van Nietzsches Zarathustra en van boeddhistische filosofen spoorde mij een man aan met wie ik onder het schaatsenrijden in een van de parken van Leipzig kennis had gemaakt. Hij was dichter en boeddhist en verdiende zijn brood door het geven van pianolessen. Hij was al getrouwd geweest tijdens de Eerste Wereldoorlog, een zogenaamde Nottrauung: mannen die naar het front werden gestuurd, lieten zich - vaak nog één dag voor hun vertrek - trouwen omdat zij meenden dat een huwelijk een hechtere band smeedde en ook omdat hun vriendinnen of verloofden als getrouwde vrouwen beter beschermd waren.
Mochten hun mannen sneuvelen, hadden zij recht op de nalatenschap, mocht er een kind geboren worden, dan was het gerechtigd de naam van zijn vader te dragen. Mijn dichter sneuvelde niet maar toen hij van het oorlogstoneel naar huis terugkeerde, was zijn vrouw er niet meer. Zij was bij haar bevalling overleden en ook zijn kind had niet gered kunnen worden. Zijn grootste verlangen was, nog eens een voetreis door India te kunnen maken. Hij schreef later een boek over Zarathustra dat hij mij stuurde maar waarvan ik mij niets meer herinner. Deze enigszins kinderlijke poëet, dubbel zo oud als ik, mijn eerste aanbidder, werd - ondanks het feit dat ik hem dwaas vond en dat ik hem uitlachte toen hij meteen na onze kennismaking met mij wilde trouwen - toch een van mijn eerste leermeesters. Ik moet constateren dat het voornamelijk mannen waren die mij wegwijs hebben gemaakt op het gebied van literatuur en grotendeels ook op dat van filosofie en zelfs van politiek.
Ik dacht toen nog lang niet aan trouwen. De gedachte, voor een heel leven aan één man gebonden te zijn leek mij absurd.
|
|