Maatstaf. Jaargang 35(1987)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 73] [p. 73] L. van der Sterren De bierdrinkers Een dodelijk langdradige zondagochtend. In de lucht stak een regenwolk - dat stond me werkelijk tegen. Stug stappend zag ik daar een gevel die me zinde en naar dat bruine huisje leidden vele wegen. Verbeten geuren van geslemp, een keur van galmen, en even bleef ik zonder enig licht in die ruimte vol dikke blauwe walmen. Ik schoof talmend het hete hol in - hier was ik, maar waar was wie? Mijn ogen wenden gaandeweg aan het milieu. Er hing uitsluitend manvolk met al heel wat op, dat om mij heen kwam staan. Zij deden zeer pieus. 'k Werd prompt met een of ander goedje ingesopt. Toen dat geschied was, bad en lachte men gezwollen. Uit rode tronies, die op rotte torso's dreven, droop lofzang op gestaalde mannenwil en volle biervaten - verder was er niets om naar te streven. Ik hield me graag afzijdig van de groepsgenoten, de lui met hun getatoeëerde bolle buiken, hun opgestroopte mouwen en hun ongesnoten neuzen, waarmee ze slechts afwijking konden ruiken. [pagina 74] [p. 74] De kerels slokten uit bevuilde bekers, die op kelken leken, sloten bier als tempeliers, zanikend over strikken, stieren, bigamie, ruilbeurzen, kinderporno, valse kanseliers. Het ging maar door, het azijnzuur gekakel over hun nucleaire liefdes, beter autorijden met een gloednieuw gebit in, over almaar grover methoden tegen tuig en Moorse bendeleiders, toen deze helden, op auto-da-fe gebrand en huurlegers van onbetaalde Afrikanen, als opnieuw geschapen (maar 't lag ook voor de hand) op slag veranderden in heuse bavianen. De botten beesten hadden uitschuifbare nekken, die ze naar buiten staken - periscopen maalden behoedzaam rond, op zoek naar de vertrouwde trekken van schone maar alluviale idealen. Vergeefs de hoop. De apen kwekten: ‘Wat dan zal er met ons gebeuren?’ en ze kwetsten zich, ze sprongen en tolden, dronken driest die grote tegenvaller zichtbaar. Nooit waren apekoppen meer verwrongen. De mandrils werden uilen, ezels, luizenvreters, veranderden tot slot als in een goochelnummer toch weer in mensen, die verwoed wijwater zwetend, discreet en tactvol hun gewetens hoorden hummen. Ten einde krachten door het vele bier en door 't rondspringen, zakten ze neer in de zachte nissen en begripvolle hoeken van het toevluchtsoord. Een enkeling vloog lijkwit weg; die moest dan pissen. Het hele gezelschap begon te jammeren: kantieken, psalmen, zelfverzonnen litanieën. Het loeien zwelde aan tot een waar pandemonium, hoorbaar tot in Nicea en Alexandrië. [pagina 75] [p. 75] Rond één uur zette zich een rusteloosheid neer op deze tijdelozen, die terstond verstomden. 't Was etenstijd - maar eerst nog het gemanoeuvreer om uit de massa weg te komen zonder wonden. De kroegbaas kende dit en reageerde snel: ‘De hemel zal een kroeg zijn,’ zo sprak hij beheerst, ‘voorlopig echter rest u deze aardse hel en hier wordt elke druppel bier verdisconteerd.’ In plotse tijdnood wierpen allen hun geldbuidels naar de gebieder. Als een door orakeltaal panisch geworden horde, stoven zij naar buiten. Nu zij verdwenen waren, wilde ik niet gaan. Rondschouwend zag ik rijen religieuze prullen, die niets om 't lijf hadden, verbleekte haveloze relieken ordeloos naast sport- en oorlogsbullen. Een schrijn vol met gesublimeerde hopeloosheid. Geheel opgaand in wat ik gadesloeg en vond, bemerkte ik nu pas de aardewerken kelk die voor me op de tap stond en waaruit ik dronk. De smaak was onmiskenbaar die van zure melk. Het duizelde mij - valse nevels transporteerden geschriften van bewijs en brieven van geloof, die zich boosaardig lallend rondom mij groepeerden. En alles wat ik zag ging als behekst omhoog. Ontstemd ontwrong ik mezelf aan de vaste vrille. De kroegbaas tapte scheutig om mij te gerieven nog een kroes bier, maar ik ging niet meer door de knieën en gaf te kennen andersoortig bier te blieven. Vorige Volgende