Maatstaf. Jaargang 35
(1987)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[Nummer 5]Adriaan Venema
| |
[pagina 3]
| |
had tot dezelfde archieven als wij, de gegevens uit dat persoonlijke archief onbecommentarieerd laat terwijl hij toch andere, zelfs tegenstrijdige gegevens elders heeft moeten aantreffen. Naast het positieve beeld dat Hijmans ons van de dichter schildert, staat een ander verhaal, door De Vrije Kunstenaar in het laatste oorlogsjaar verteld in de vorm van een parodie op een van Bunings bekendste gedichten: ‘Ballade van den boer’.Ga naar eind4. In deze parodie wordt het beeld geschetst van een boer die hardvochtig weigert eten af te staan aan de hongerenden die in de laatste winter vanuit de grote steden de boerderijen langstrokken op zoek naar voedsel: - Mijn aardappels heb ik gepoot
Om die straks een voor een
Voor tientjes van de hand te doen.
Kluif nu maar op een steen!
Dat ze verrekken in de stad,
Is iets wat mij niet stoort
Als het in mijn kous maar groeit mijn schat!
Het gedicht eindigt met de glosse:
Maar wie dit lied het eerste zong,
deed ook net als die boer:
Hij maakte met de daad zijn woord
Slechts tot geouwehoer.
Hij heeft zich aan zijn eigen vers
Tenslotte niet gestoord,
Maar schreef, door Jan de Vries beschermd,
Zijn bundeltjes maar voort.
Al wordt de kunst ook hier geknecht,
Het vrije woord gesmoord,
Hij doet net als zijn vriend de boer;
Het blijkt wel: soort kent soort!
De redactie van De Vrije Kunstenaar voegde er een noot aan toe: ‘Wij hebben geen bezwaar tegen opname van bovenstaande parodie, daar deze tenslotte kritiek in eigen kring beoogt. Evenzeer als wij ervan overtuigd zijn, dat er heel wat boeren gevonden worden, die zich in dezen tijd hulpvaardig en menschlievend betoonen, evenzeer weten wij, dat zekere gereputeerde dichter uit opportunisme en winstbejag tot de meest slaafsche concessies aan den vijand bereid was, en nog dagelijks is... (Red.)’ Tussen deze twee uiterste meningen over Werumeus Buning moeten we het ware beeld van deze in 1891 geboren schrijver vinden. Werumeus was voor de oorlog al een omstreden man. Hijmans maakt daar ook geen geheim van: ‘In het najaar van 1935 gingen sommigen hem van fascistoïede sympathieën verdenken. D.A.M. Binnendijk verwijt Buning in De Groene Amsterdammer van 23-5-1936 reeds openlijk “volksche aanstellerij”, Ter Braak doet er nog een schepje op in Het Vaderland van 29-5-1936 en beticht de dichter van Twee stuivers anjelieren van een “volks-onwaarachtigen toon”, nadat hij op 15-5-1936 over Buning geschreven had, dat de man “kok had moeten worden”. Zo ging een bepaalde critiek dan door. In het Bataavsch Nieuwsblad van 4-8-1937 heeft Sk. wel waardering voor het zwierig proza van Ik zie, ik zie wat gij niet ziet, maar meent hij toch ook een bloed-en-bodem-mystiek te moeten signaleren; hij gaat dan voort met de venijnige suggestie, dat de schrijver van deze vaderlandse reisbeschrijvingen waarschijnlijk gaarne verder zou gaan in deze (i.e. nazistische!) richting, als hij er maar de gelegenheid toe kreeg.’Ga naar eind5. Hijmans stelt, dat Vestdijk in die tijd voorzichtiger was in zijn woordkeus.Ga naar eind6. Het is de vraag zoals we verderop kunnen zien. In een van de recensies naar aanleiding van het in De Telegraaf verschenen Ik zie, ik zie wat gij niet ziet schreef Vestdijk: ‘In hoeverre dit alles toch nog ingeschakeld kan worden in een zekere soort nationale of volksche propaganda, wil ik heden in het midden laten.’Ga naar eind7. Het was met dezelfde Vestdijk, dat hij in 1939 in een polemiek verzeild raakte, waarvan de achtergrond opnieuw de visie van de tijdgenoten op Werumeus Buning was. Het ging om een bespreking van Werumeus Buning in De Telegraaf van Schandaal in Holland van Eddy du Perron.Ga naar eind8. Deze besloot met: ‘Met dat al is het wel een zéér triest teken voor de vitaliteit van een artiest, dat hij prikkels van dit soort behoeft om op gang te komen. Nog beschamender wordt dat feit, wanneer men hem, in een noot aan 't einde van het boek, zichzelf uiterst voldaan op de borst ziet kloppen, terwijl hij zijn product in één adem noemt met... Shelley's “Cenci”. En beangstigend wordt het wanneer men in diezelfde noot leest, | |
[pagina 4]
| |
dat dit verhaal een eerste episode is van een reeks. Beangstigend, want Du Perron heeft blijkbaar nog een heele trommel vieze geschiedenissen in petto, en hij gaat ze ons allemaal als “Kunst” vertellen.’ Dat Werumeus Buning deze recensie schreef, mag men als vaststaand aannemen. Werumeus Buning-advocaat Hijmans houdt het er nog op, dat het niet zeker is.Ga naar eind9. Dat is natuurlijk onzin. Dan had de polemiek die er op volgde en die ingeleid werd door een artikel van Vestdijk in Groot NederlandGa naar eind10. door Werumeus Buning afgedaan kunnen worden met de stelling: u schrijft maar wat u wilt, de recensie in kwestie heb ik niet geschreven. Nu moest hij zich realiseren dat iedereen kon lezen dat Vestdijk de jongere schrijvers waarschuwde tegen deze ‘Blubo-kunst’ (Blut-und-Boden-kunst) en dat men zich moest richten op het werk van Werumeus Buning van vóór 1933.Ga naar eind11. Scherper kon bijna niet, zeker niet als Vestdijk constateert dat de recensie van Werumeus Buning ‘hand in hand zou gaan met een bepaalde politieke ontwikkeling’.Ga naar eind12. Werumeus Buning reageerde. In een vertaling van Shakespeares Comedy of Errors, waaraan hij op dat moment werkte, verwerkte hij een acrostichon op Vestdijk: Spits, dat verdriet, dat vale doctorsfacie,
Vies uitgebeend geraamt, die zielsverpester, Een kale knoeier, een krom kaartenlezer,
Schriel, schelvisoogig, schichtig stuk schavuit. Te meer, dat lijk, dat stinkend aas, Genade,
Durfde mij te plage' als duivelbanner,
IJlings brutaal me in het oog te zien;
'k Zeg u: de pols te voele', en met dat smoel -
'k Zeg niet gezicht - te zeggen dat ik gek was.
Op 12 december 1939 kwam Vestdijk in Het Vaderland met zijn antwoord, eveneens een acrostichon: Wàt, botte keukenpiet, gij durft mij smadenGa naar eind13.
En, misbruik makend van een eed'le taak,
Roodziend van drift en varkenscarbonade,
Uit Shakespeare slijk te puren voor uw wraak?
Maar mij geschiedt een eer, uw laf vermaak
Eert mij als geus en tot uw eigen schade:
Uit 't graf weerklinkt een stem en stelt u aan de kaak:
Shakespeare wil zich niet met uw naam beladen!
Bulkt gij in 't duister eens acrostichons
Uit kookboeken van anderen, ons voor ons
Naamverzen brouwend, die een Tekst verminken,
Ik strijd, 't vizier geopend, en ik roep:
Nu gij niet met de pen genoeg kunt stinken,
Gooi mij met uien, uit uw uiensoep.
Twee dagen later verscheen in De Telegraaf van de hand van Werumeus Buning deze uitnodiging: Ach, Simon Vestdijk, kom eens bij mij eten:
'k Lees U mijn laatst sonnet, dat langer leeft
Dan iets van U, ook als ge een eeuw beleeft;
Dus laten wij ùw ruzie maar vergeten.
Want, bovendien: men zou wel eens willen weten
Of U, die zoo fel, vreemd, en onbeleefd,
Tegen mijn keuken, en mijn vers, iets heeft,
Zich met mij, in diè zaken, wel mag meten?
Een man, die zich zoo schandelijk uit kan laten
In zake de uiensoep, en des faisants,
En die, in poëzie, maar amper mee mag praten,
Heeft die man wel genoeg gezond verstands?
Ik geloof, niet; gij gelooft, ja. Welnu,
't Zal blijken: twee kunsten aan mij, Uw kunst aan U!
Vestdijk maakte een einde aan de gedichtenpolemiek op 16 december 1939 in Het Vaderland: Neen, waarde Jobs, voorlopig toch maar niet.
Niet dat uw uiensoep mij niet zou smaken, -
De stank is obligaat, - of dat uw laken
Te lijden had van 't mes dat 'k er in stiet.
Of om het een of ander, - maar ik liet
Niet na u onder 't maal attent te maken,
Dat wat ik u verweet zoek is gaan raken
Onder de straaltjes van uw versvergiet.
| |
[pagina 5]
| |
Het ging over 't fatsoen en deszelfs knechten!
Gij hult u in uw geur'ge rookgordijnen,
Uw mak sonnet, met wrakke slot cadens.
Daarom: voor 'k aan uw tafel zal verschijnen
Doet gij een keus uit wat ik wou berechten:
Fatsoensgeblaf - of een fatsoenlijk mensch.
Om deze laatste zin in Vestdijks sonnet ging het in feite. Het was een discussie rond Werumeus Buning, die vier jaar eerder was opgelaaid naar aanleiding van diens recensie van De Beul van Pär Lagerkvist in de laatste maanden van 1935 door de Amsterdamsche Toneelvereniging (atv) opgevoerd. Het stuk was door Albert van Dalsum en August Defresne duidelijk geïnterpreteerd als een anti-nazistuk. De reacties op het stuk én de opvoering waren gemengd: onverdeeld enthousiast was men niet. Het felst echter reageerde Werumeus Buning, die een recensie in De Telegraaf schreef, die er niet om loog.Ga naar eind14. ‘Ik voor mij heb in den schouwburg nog nooit of te nimmer zulk een smaak van walging in mijn mond gehad als tijdens deze vertoning,’ schreef hij, ‘en ik ben zoo vrij niet in een “kunst” te gelooven waarvan men misselijk wordt, met welk betoog men ze ook verdedigen wil.’ En ook: ‘De noodzaak van de kunst echter is, meer dan ooit in zulk een tijd, het brengen van ordening en redelijk inzicht. Deze opvoering echter brengt niets dan troebelheid, chaos, grove sensatie en verwarden geest. Men kan zulk een oordeel verwerpen als persoonlijk en weinig gemotiveerd; niemand echter heeft het ooit als een te persoonlijk oordeel beschouwd of het noodig gevonden te motiveren dat hij niet van rotte eieren houdt.’ Hijmans maakt het in zijn bespreking van de affaire weer bont. ‘Voor de opvoering door Albert van Dalsum sprak hij zijn grote bewondering uit,’ schreef hij.Ga naar eind15. Dat stond echter nergens in de recensie te lezen. Hans Mulder, die dezelfde bezwaren tegen de biografie van Hij-mans heeft, spreekt over ‘een zeer dubieuze interpretatie van deze toneelkritiek’.Ga naar eind16. En hij vervolgt dan ook terecht met: ‘Want men moet deze in het kader van de journalistieke lijn van De Telegraaf zien, namelijk het vertolken van de gevoelens van de gezond denkende volksmassa. De trefwoorden in de kritiek van Werumeus Buning zijn: sensatie, lawaai, chaos, gillen, verward gebral, uitgestort, schreeuwkunst, grof, griezelig, afstotelijk, verafschuwd, opgeblazen woorden, vals, van de ergste soort, in drek roeren, walgelijk, misselijk, ziekelijk. Dat alles was net zo goed tegen de totale opvoering en haar makers gericht - in de kritiek staat dan ook te lezen, dat de atv op de verkeerde weg is - en sloot voortreffelijk aan bij een 14 dagen later gepubliceerd hoofdartikel, waarin men de lezer een weinig bedekte raad gaf zelf maar eens een eind aan de opvoeringen te maken.’ De opwekking van De Telegraaf had effect: er braken rellen uit en de nsb weerde zich daar bij geducht. Ter Braak schreef op 3 december 1935 aan Du Perron: ‘En nu heb ik De Telegraaf aangevallen vanwege fascistenrelletjes bij De Beul in den schouwburg te Amsterdam; De Telegraaf, die op de hand van de nsb gaat worden, heeft net zoo lang gehetst, tot de fascisten daar met een “stormtroep” zijn gaan rellen.’Ga naar eind17. Je mag je bijna afvragen of de hoofdredacteur van De Telegraaf, J.M. Goedemans, mede daarop doelde toen hij jaren later aan Tobi Goedewaagen schreef: ‘Ik hield door betrouwbare redacteuren geregeld contact met den heer Mussert.’Ga naar eind18. Het is overigens opvallend dat Hijmans in zijn bijlagen in een poging aan te tonen dat Werumeus Buning niet de enige was die het stuk en de opvoering negatief beoordeelde een recensie uit de nrc citeert, waarin onder meer staat: ‘En thans, nadat de première twee voorstellingen uitgesteld moest worden, om den armen planken gelegenheid te geven, zich afdoende op de verschrikkingen van een derden vorm van den dood als den eeuwigen Beul voor te bereiden, krijgen wij een avond van politieke pornografie, waar wel niemand zonder geschokte zenuwen vandaan gekomen is, ook al zijn zenuwen gelukkig niet equivalent met ontroering.’ Bij Mulder kunnen we terugvinden dat de recensie is geschreven door Hendrik ScholteGa naar eind19. en juist deze Scholte speelde in de jaren '40-'45 een dubieuze rol. Hijmans vermeldt dit niet. Werumeus Buning bevond zich werkelijk in gezelschap waar je niet prat op kan gaan, ook niet als biograaf. | |
[pagina 6]
| |
Over Werumeus Bunings houding tegenover de Spaanse burgeroorlog is Hijmans opvallend zwijgzaam. Hub. Hermans weet te melden: ‘Zijn [Werumeus Bunings] bewondering voor de schepper van het Spaanse falangisme, José Antonio Primo de Rivera, stak hij niet onder stoelen of banken.’Ga naar eind20. Deze bewondering is in de studie van Hijmans nergens terug te vinden. Het zou ook niet erg kloppen met het beeld dat hij van Werumeus Buning wenst te schilderen. De Spaanse burgeroorlog had wel weerslag in het werk van de dichter, zoals in ‘Een lied voor Spanje, om op te marcheeren’. Wij kwamen in Tarragona, in die groote
kathedraal
Daar stonden 70 heiligen, puin zijn zij allemaal.
Wat deert ons een heilige in puin, die tijd zal
overgaan
De wereld is al eer vernield, Gods avondster
bleef staan
Of soms niet?Ga naar eind21.
Dit gedicht stond in een aflevering van De Gemeenschap afgedrukt, waarin ook een tekst van O. Leyendekkers voorkwam, waarin deze stelde: ‘Maar ook al zou iemand nog kunnen twijfelen over hetgeen voor Spanje het beste zou zijn: voor Europa is de keuze niet twijfelachtig. Vestiging van een sovjetregeering in Spanje zou voor West-Europa het begin van een snel einde beteekenen.’ En ook: ‘De militaire dictatuur in Spanje daarentegen zou voor de rust in Europa geen gevaar beteekenen.’Ga naar eind22. Overigens moet ook worden gemeld dat in De Gemeenschap andere, veel kritischer geluiden ten aanzien van het optreden van rechts in Spanje zouden verschijnen. ‘Een lied voor Spanje, om op te marcheeren’ werd ook opgenomen in het in 1940 verschenen Dagelijksch brood. Aan deze bundel besteedt Hijmans maar liefst een geheel hoofdstuk:Ga naar eind23. dit gedicht echter is in zijn verhandeling de grote afwezige. Was het bij elkaar een wonder dat het Nationaal Front positief dacht over Werumeus Buning? In ieder geval verscheen er in het Nederlandsch Dagblad in 1941 een lovend stuk over Werumeus Buning van de hand van Gabriël Smit.Ga naar eind24. Er verschenen meer artikelen over de dichter. Hijmans somt ze alle keurig op.Ga naar eind25. Maar, het begint op boze opzet te lijken, het artikel van Gabriël Smit komt in de opsomming niet voor, terwijl Hijmans er toch zelfs bladen als het Maandblad voor de Nederlandsche Spoorwegen, het Algemeen Weekblad voor Kerk en Christendom, De Chauffeur en De Toeristenkampioen op heeft nageplozen.
Wellicht moeten de wortels van Werumeus Bunings ideeën al gezocht worden in zijn vroegere werk. Veelbetekenend is een fragment uit De wereld van den dans uit 1920: ‘Wat zal men hebben gewonnen, in de ideale gemeenschap? Zonder rangschikking kan zij niet leven, zonder orde heeft zij geen betekenis, zonder verschil in vormen bestaat zij niet. Zij zal van nature in groepen leven; omdat de vormen van leven verwant zijn en ook al kent zij de gemeenschap van alle groepen, dan nog zal elke daarvan, als zij zich uitdrukt, een eigen vorm vinden. En de internationale mensch, die alle vormen zien kan als de betrekkelijke uiting van dat eene doel, zal niettemin voortgaan verschillende vormen voort te brengen, om dat hij verschillende men-schen voortbrengt. Het eenige wat hij geleerd kan hebben, is dat het algemeene voor ieder anders is en in grootere mate anders voor iedere groep, ieder land, ieder ras. Hij had dát kunnen weten vóór hij zijn wereldhervorming begint, al zal hij het dan - en daarin ligt de onweerlegbare grootschheid der gedachte - weer weten door zooveel ervaring, dat het hem een zuivering is geworden, een zuivering van alle dingen der wereld, om met nieuw ontzag te erkennen, dat elk ding, dat de eigen vorm, alle geheimen dier wereld kan inhouden, indien ze slechts vol is van dat ontzag en die erkenning. Maar is het waarlijk noodig, dat daartoe eerst dit Babelsche internationalisme gesticht wordt en is de erkenning van deze gedachtegang daartoe niet genoeg, dat ze hem doet beginnen bij het begin: een zuiver en zoo intens mogelijk mensch te zijn: en daardoor deel van zijn groep: en daardoor deel van zijn staat: en eerst daardoor deel van de internationale wereld.’Ga naar eind26. ‘Zo stonden de zaken, toen de Duitse invasie over West-Europa kwam.’ Met deze zin opent Hijmans het hoofdstuk ‘Werumeus Buning in de jaren 1940-1945’. En waarom zouden wij hem hierin niet navolgen, want zo lagen de zaken | |
[pagina 7]
| |
inderdaad. Alleen onmiddellijk hierna scheiden de wegen zich weer, want Hijmans stelt dan de vraag: ‘Langs welke wegen en publicatiekanalen is uit het feit van zijn lidmaatschap van de Kultuurkamer de legende van zijn Deutschfreundlichkeit gegroeid?’Ga naar eind27. Voor Hijmans is de zaak duidelijk: er zijn twee redenen voor: de berichtgeving in De Vrije Kunstenaar over Werumeus Buning én Werumeus Bunings redacteurschap ‘van een courant, die in bepaalde, invloedrijke litteraire milieus van “fascistische neigingen” werd verdacht. In hoeverre dit juist was, kan op deze plaats geheel terzijde blijven.’ Ten aanzien van De Vrije Kunstenaar, waarmee we deze beschouwing aan Werumeus Buning gewijd, zijn begonnen, kun je je afvragen of hier niet de aloude kwestie speelt van de kip en het ei. De parodie op Werumeus Buning kwam niet uit de lucht vallen. Het was een reactie op de mening, die had postgevat over de ‘Deutschfreundlichkeit’ van Werumeus Buning. Men zet de wereld op zijn kop als men stelt dat De Vrije Kunstenaar deze legende in de wereld heeft geholpen. Wat De Telegraaf betreft: de geschiedschrijvers zijn het er unaniem (op Hij-mans na) over eens, dat de krant terecht verdacht werd van ‘fascistische sympathieën’ in de periode tussen 1930 en 1945. Hoofdredacteur Goedemans heeft het zelf op schrift gesteld, zoals we eerder met één zinnetje uit zijn brief aan Tobi Goedewaagen meldden. Laten we uitvoeriger uit de brief citeren: ‘De haat der Partijpolitici heb ik mij op den hals gehaald door voortdurend te ageeren tegen parlementair geknoei. In zes processen heb ik mij tegen aanklachten van Julius Barmat moeten verdedigen en zoowel in Duitschland als in Nederland heb ik de Barmat-kwestie aan de orde gesteld. Ik heb de Amsterdamsche wethouders Abrahams en De Miranda tot aftreden gedwongen door aan te toonen, dat zij zich aan corruptie hadden schuldig gemaakt. De zaak-Oss die op ons politiek leven de diepste inwerking heeft uitgeoefend, is uitsluitend en alleen door mij begonnen en doorgezet. Eerst nadat ik alle feiten aan het licht had gebracht, hebben anderen er zich mee bezig gehouden. Hetzelfde geldt voor het erfpachtschandaal. Het is niet mijn bedoeling u een volledig relaas te geven van mijn werkzaamheden als journalist in het verleden. Zij moeten u trouwens bekend zijn. Ik gaf u voor den oorlog gelegenheid om in mijn blad te schrijven en heb u destijds nauwkeurig mijn redactioneele opvattingen uiteengezet. Jarenlang heb ik er voor gewaakt, dat in mijn blad geen onjuiste berichten over de nationaal-socialistische beweging werden opgenomen. Ik hield door betrouwbare redacteuren geregeld contact met den heer Mussert.’Ga naar eind28. Het was nog erger. De Nederlander, een Christelijk-Historisch dagblad, kwam na de oorlog met een andere onthulling.Ga naar eind29. Tijdens de gemeenteraadsverkiezingen van 20 juli 1939 werd in Het Nieuws van den Dag een advertentie geplaatst namens een ‘groep kleurlooze kiezers’. De advertentie was een gedicht, waarvan de eerste regels luidden: Gij kleurlooze kiezer, wien evenals óns
Het spel der partijen verdriet,
Wanneer gij zoo straks weer ter stembus zult gaan,
Verknoei dan Uw stembiljet niet!
Wij zijn geen fascist en niet aan d'nsb.
Toch breken wij daarvoor een lans
De anderen hielpen ons in het moeras,
Geef hun eens een eerlijke kans!
Gesteld, van lijst 13 komt alles er in,
Het zijn er tenslotte maar tien.
Da's toch geen dictatuur, dat brengt eens nieuw bloed,
Dat prikkelt de and'ren misschien.
Het hoeft geen betoog dat Lijst 13 de nsb was. Sterker: het was helemaal geen advertentie. De tekst was door Telegraaf-redacteuren zelf gemaakt en enkel als advertentie geplaatst om te vermijden dat het vers als redactionele bijdrage zou worden beschouwd. Hoe ‘neutraal’ was De Telegraaf helemaal? Kort voor deze ‘advertentie’ was een ándere advertentie, van de ‘Nederlandsche Beweging voor Eenheid door Democratie’ namelijk, geweigerd omdat daarin de zinsnede ‘Stemt tegen Dictatuur’ stond. Werumeus Buning bleef bij De Telegraaf werken, tot praktisch het einde aan toe. Alle antisemitisme-teksten in de krant moet hij onder ogen hebben gehad en hij distantieerde er zich niet van. In 1942 was de krant onverhuld in zijn positiebepaling. In een hoofdartikel onder | |
[pagina 8]
| |
de titel ‘Overdenking’, naar aanleiding van de invoering van de jodenster, konden de Telegraaf-lezers en Telegraaf-medewerkers onder meer lezen: ‘Tegen Joden en hun duistere machten staan enkele millioenen mannen - ook Nederlanders - aan het front. Tegen hen vechten ze en offeren ze alles terwille van de toekomst van hun volk. Zonder den Jood zou deze vernietigingsoorlog, waarin voor Europa alles op het spel staat, niet ontbrand zijn. Zouden al deze ontberingen, ellende en opofferingen, die thans Europa in zijn geheel moet doormaken, niet van noode zijn.’Ga naar eind30. Werumeus Buning heeft nimmer laten merken, dat hij problemen had met wat elders in de krant werd gepubliceerd. Hij werkte door. Toen de bezetting een feit was, hebben de nationaal-socialisten herhaaldelijk geprobeerd Werumeus Buning voor hun ideeën te winnen. Dat men dat probeerde is eigenlijk al een teken aan de wand. Toch ving men in eerste instantie duidelijk bot. Zeker was dat het geval toen men het plan had de dichter een literaire prijs toe te kennen. Die werd hem aangeboden in december 1941.Ga naar eind31. Van Werumeus Buning is een concept-antwoord bekend.Ga naar eind32. Dat luidde:
‘Hooggeachte Heeren, Ik gevoel mij verplicht voor de onderscheiding die U mij wilt aandoen door mij een letterkundige prijs toe te kennen, te bedanken. Ik ben van meening dat deze finantieele steun eer aan anderen toekomt, en ben bereid U wat dat betreft van advies te dienen. Ik heb verder den Heer Goedewaagen dezen zomer reeds persoonlijk mogen uiteenzetten waarom ik in de praktijk weinig voor toetreding tot de gilden gevoel; en de laatste afkondigingen daaromtrent, die dwangmaatregelen voor de toekomst doen voorzien, hebben mijn sympathie uit den aard der zaak niet vergroot. Het zou daarom, naar ik meen, niet waardig zijn een zoo aanzienlijk bedrag van U aan te nemen, terzelfder tijd dat ik mij met de door Uw departement voorgestelde maatregelen niet wel kan vereenigen, en er mij bijvoorbeeld, zoo ik zou weigeren tot de gilden toe te treden, een verbod om te publiceeren bedreigt, nadat ik door U onderscheiden werd voor mijne publicaties. Deze figuur meen ik U en mij te moeten besparen.’
Dit concept, of klad, of kopie van de brief die Werumeus Buning zou hebben geschreven, is ferm van toon. Hijmans doet het voorkomen of dit concept ook werkelijk de brief ís. Hij rept van geen andere brief, terwijl het concept is opgenomen in de Bijlage ‘Documenten gevonden in de nalatenschap en in het Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie, betrekking hebbende op de zuivering’.Ga naar eind33. Wat vinden we echter in het d.v.k.-archief, dat Hijmans, gezien de noten in zijn boek, ook zo vlijtig heeft bestudeerd? De brief zelf. Die luidt:
‘Hooggeachte Heeren, Ik gevoel mij verplicht voor de onderscheiding die U mij wilt aandoen door mij een letterkundigen prijs toe te kennen, te bedanken. Hoogachtend J.W.F. Werumeus Buning.’Ga naar eind34.
Geen ferme taal dus. Geen dappere opstelling. Enkel een mededeling. De concept-brief is nooit werkelijkheid geworden. Wat wél werkelijkheid geworden is, is Hijmans' opvallend selectieve wijze van research. In een verhoor van Werumeus Buning voor de Eereraad voor Letterkunde, na de oorlog, stelde Werumeus Buning ook: ‘In den zomer en herfst van 1940 werd er herhaaldelijk sterken drang op mij uitgeoefend om leider te worden van het Letterengilde (van der Made, Herwijnen, Goedewaagen) hetgeen ik natuurlijk weigerde.’Ga naar eind35. Een opmerkelijke stelling van Werumeus Buning, door Hijmans klakkeloos overgenomen.Ga naar eind36. Wij blijven gereserveerder. In de zomer en het najaar van 1940 was er nog geen sprake van de instelling van Gilden, laat staan dat wie dan ook gepolst zou worden voor het leiderschap van het Letterengilde. Wat wel waar is: toen de plannen voor de Kultuurkamer een realiteit waren, stelde een groot aantal kunstenaars zich achter een aan Seyss-Inquart gericht protest. Volgens een verslag van Jan van Gilse uit 1943 had het eerste gesprek hierover plaats in het huis van Werumeus Buning,Ga naar eind37. volgens De Jong was dat in het huis van architect Wieger Bruin.Ga naar eind38. We- | |
[pagina 9]
| |
rumeus Buning nam in het comité plaats namens de schrijvers. Hij werd snel opgevolgd door professor Donkersloot. ‘Werumeus Buning gaf te kennen afkerig te zijn van Indiaantje spelen,’ meldt Mulder, ‘een relativerende uitdrukking die niet helemaal zonder grond was. Er werd binnen het verzet soms zeer impulsief gehandeld en gedacht. Maar voor hen die leven en goed op spel zetten, klonken zijn woorden sterk denigrerend.’Ga naar eind39. Opmerkelijk: van het terugtreden van Werumeus Buning en zijn terminologie ten aanzien van het verzet vinden we bij Hij-mans in het geheel niets terug. Wel dat de leiders van het literaire verzet nog op de kamer van Werumeus Buning vergaderden nadat deze op 18 januari aan een gebroken linkerbeen was geopereerd. Het zij zo; er is geen enkel bericht over deze gebeurtenis terug te vinden. Werumeus Buning tekende toch voor de Kultuurkamer; op 29 april 1942 kwam zijn aanmeldingsformulier binnen. Hij was ‘omgeslagen’. Of niet? Mulder heeft daar een theorie over: ‘Echter: in wezen wás er geen sprake van “omslaan”. Wij hebben het hier boven over verschillen in motivatie gehad. Werumeus Buning en bijvoorbeeld Gerretson bezaten een maatschappijvisie die totaal verschilde met die van de weigeraars. Toen de zaak op de spits gedreven werd en de strijd op het gebied van de cultuurpolitiek niet meer ging om het vrij publiceren van litteraire tekst, maar in de eerste plaats om het herwinnen van de geestelijke vrijheid, waarin dat weer mogelijk zou zijn, haakten zij af. Werumeus Buning voelde op zich wel voor een nadere binding tussen dichtkunst en volk en voor uitbreiding van sociale regelingen. Kortom hij dacht nationalistisch én sociaal. Nationalistisch, dat betekende Nederlands. Van Duitse invloeden moest hij niets hebben. Een dubbelzinnige houding, die evenwel (met uitzondering van de nationalistische richting) door Goedewaagen als verwant werd aangevoeld en op deze inspirerend werkte: “Wij zochten een kunst, die niet zonder ethiek was, bewonderden dus Werumeus Buning, in wie alle priesterlijke eigenschappen van de Nederlander, de ethiek en de mystiek, belichaamd zijn”.’Ga naar eind40. Het was deze bewondering, die, ondanks detailkritiek, doorklinkt bij Henri Brunings artikel over Werumeus Buning in het eerste nummer van De Schouw. ‘In het blad van de Kultuurkamer De Schouw vond ik één artikel over J.W.F. Werumeus Buning, van de hand van Henri Bruning (aflevering van 15-1-1942). Het artikel is niet politiek, ook niet impliciet,’ schrijft Hijmans.Ga naar eind41. Het is maar wat je niet politiek vindt. Een bijdrage van meer dan twee pagina's in het vierentwintig pagina's tellende, prestigieuze openingsnummer van een zo belangrijk geacht nationaal-socialistisch blad als De Schouw duidt op de grote plaats die de dichter innam. En wat lezen we onder meer? ‘Gehard, geduldig en wijs, sterk als een boom met de aarde verworteld en de teisteringen der seizoenen aanvaardend en tegelijk niet tellend, zoo wil de dichter Buning in het leven staan, en deze wil is zijn zuiverheid en kracht als mensch. Hieruit ook ontsprong zijn verzet tegen een bevreesde en femelende wereld, tegen de “zachte harten” en de “redekavelende kinderen Gods”, tegen “de tevredenen”, wier geluk en vrede hij God smeekt te teisteren, - en wij beluisteren dan een echo van Ernest Michel's hartstochtelijke: “O, geef ons goddelijke rampen, God, pers olie uit ons lijf, want uwe lampen gaan hier langzaam uit...”’Ga naar eind42. Het zal je maar gebeuren om als dichter vergeleken te worden met een dichter als Michel, die in 1943 een dichtbundel het licht deed zien met de veelzeggende titel Het blonde bloed. Even veelzeggend zijn de memoires van Goedewaagen, waarin hij na de oorlog onder andere stelde: ‘En dat figuren als Boutens en Werumeus Buning een open oog bleken te hebben, speciaal voor onze sociale bedoelingen met de letteren en de letterkundigen, heb ik toen, juist door onze isolatie en de kloof die ons van de schrijvers scheidde, als een motief beschouwd om op de ingeslagen weg door te gaan.’Ga naar eind43. De ommezwaai van Werumeus Buning was een klap voor zijn vrienden. Nijhoff bood hem vierhonderd gulden per maand steun aan wanneer hij geen lid zou worden van de Kultuurkamer en bovendien ontslag nam bij De Telegraaf. Werumeus Buning weigerde. Hij kon van dat geld niet rondkomen, zei hij later en bovendien wilde hij niet afhankelijk zijn. Het eerste lijkt een zwak verweer als we de vierhonderd gulden per maand vergelijken met salarissen uit die ja- | |
[pagina 10]
| |
ren. Het tweede kan waar zijn. Zeer onwaarschijnlijk is het verhaal - laten we het een indianenverhaal noemen - van Werumeus Buning dat hij ook geïntimideerd werd door geruchten over zijn aanstaande arrestatie door de Duitsers vanwege zijn spionageactiviteiten. Hij zou voor de oorlog voor de Generale Staf in Finland hebben gespioneerd en bovendien zou hij voor diezelfde Generale Staf Duitse kazematten bij de Luxemburgse grens hebben bekeken en daarover informatie hebben doorgegeven.Ga naar eind44. Weinigen zullen dit verhaal ernstig genomen hebben. Voor Hijmans speelt nog wat anders mee. Werumeus Buning is ‘verbitterd over de onzakelijke en kletserige mentaliteit van het verzet’.Ga naar eind45. Let wel: dit zijn de woorden van Hijmans zélf, niet die van Werumeus Buning. Biograaf en onderwerp beginnen elkaar angstig dicht te naderen. Laten we eens wat dieper ingaan op de ideeën van Werumeus Bunings biograaf. Wat hij van het verzet vindt, is al enigszins duidelijk. Hij laat ons nog meer zien. In Bijlage 15, onder de titel ‘Nabeschouwing over literatuur en verzet, een enkele oriëntatie’.Ga naar eind46. Hij legt uit dat hij zijn kennis van Nederland in de bezettingstijd voor een groot deel heeft gehaald uit Werner Warmbrunns De Nederlanders onder Duitsche bezetting. Het is een verhandeling die op zijn zachtst gezegd niet tot de toonaangevendste onder de studies van Nederland in de jaren 1940-1945 behoort. ‘In dl. iii en in het bijzonder in de hoofdstukken vii, viii en x vindt de lezer veel, dat als achtergrond kan dienen voor het conflict tussen Werumeus Buning en een deel van de literaire wereld,’ aldus Hijmans. In de genoemde hoofdstukken echter is over welk conflict dan ook tussen literatoren niets te bespeuren. Hijmans komt zelf in een later stadium ook tot deze conclusie, als hij stelt dat Warmbrunn geen aparte aandacht aan de kunstenaars schenkt. ‘In de index ontbreekt het woord kunstenaars. Is deze weglating een fout van de historicus Warmbrunn, of is na 1945 het aandeel van de kunstenaars in het verzet sterk overdreven?’ Bij deze vraagstelling blijft het. Wel heeft Hijmans van Warmbrunn iets anders geleerd. Als Werumeus Buning na de oorlog voor de Eereraad voor Letterkunde verschijnt en daar verslag doet van zijn illegale activiteiten (waarover straks meer), heeft hij volgens Hijmans pech: ‘Zeer waarschijnlijk hebben Bunings activiteiten in de o.d. (Ordedienst) hem bij de leden van de Eereraad alleen maar onsympathiek gemaakt (Warmbrunn, pag. 184-185) en heeft in zijn proces een percentage inter-illegale animositeit meegesproken. Het is echter nodig op te merken, dat Werumeus Buning in de o.d. kwam, nadat hij eerst in de l.o. (Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers) had gewerkt (zie Warmbrunn, pag. 186-194).’ Deze opvallende insinuatie wordt verder nergens met feiten onderbouwd. De verwijzingen naar Warmbrunn zijn zelfs suggestief. Op de door hem genoemde pagina's komt Werumeus Buning in het geheel niet voor, al wekt Hijmans die indruk wel. Bij Warmbrunn gaat het enkel om algemeenheden over o.d. en l.o. Wat de illegale activiteiten van Werumeus Buning betreft: daarvan is in archieven niets terug te vinden. Wat blijft zijn de gegevens die de dichter zelf heeft verstrekt en die qua omvang en avontuurlijkheid veel overeenkomsten vertonen met zijn vooroorlogse spionage-activiteiten. Hij stelde zich, volgens eigen woorden, beschikbaar voor ‘alle actief verzet, doch werd voor k.p.-werk lichamelijk nog minder geschikt geacht’.Ga naar eind47. Het werd indrukwekkender: ‘Na de landing in Normandië kreeg ik tot November het consigne iederen middag en avond thuis te zijn voor mogelijke berging van verzetslieden, en later voor opname van een post van vier man en een Lewis-mitrailleur, die ik te bedienen zou hebben.’ Werumeus Buning, doorlopend thuis achter zijn mitrailleur; alleen het huis uit om op de krant zijn werk te verrichten; het is te mooi om waar te zijn. Hij wordt bescheiden als hij verderop stelt: ‘Ik sla het routinewerk van deze periode over: verstrekken van informatie over Duitsche organisaties (havenvernieling), verstrekken van ijzerdraadscharen, doorleiden van gezochte o.d.-ers (o.a. de later gefusilleerde Helmig, o.d. Groningen), verstrekking van aanwijzingen tot bombardement (Duitsche artillerie-staf Lange Hut bij Arnhem, etc. etc.)’ Naarmate de oorlog het einde naderde, namen de werkzaamheden van Werumeus Bu- | |
[pagina 11]
| |
ning toe. Hij ging werken voor de inlichtingendienst c.b.s.-s.i.3: ‘Ik heb diensten kunnen verlenen door huisvesting, stafkaarten, berichtgeving en medewerking (...) Alleen indien het noodig wordt geacht ben ik bereid meer uitvoerig over dezen dienst uit te weiden.’ Dat hoefde niet; de Eereraad vroeg Werumeus Buning niet om bewijzen of specificatie. Voor Hijmans is de zaak duidelijk: het was allemaal waar. ‘De opgaven van de verzetsactiviteiten zijn zeer duidelijk gespecificeerd; tijdens de behandeling voor de beide Eereraden is door niemand enige poging gedaan om Bunings eigen opgaven te bestrijden of te loochenen.’Ga naar eind48. Dat was ook niet nodig. Wellicht had de Eereraad een zekere gêne omdat de door Werumeus Buning naar voren gebrachte activiteiten bijna te omvangrijk waren om door één man uitgevoerd te worden. Bovendien stonden de illegale activiteiten van Werumeus Buning, in welke omvang dan ook, buiten beschouwing. De Eereraad stelde dat zelf. Men twijfelde niet aan de ‘goed Nederlandsche gezindheid’ van Buning. De maatregel tot verbod van beroepsuitoefening achtte de Eereraad niettemin gerechtvaardigd.Ga naar eind49. ‘Appellant heeft zich juist voor wat deze beroepsuitoefening betreft, gedurende de bezetting tegenover zijn collega's die zich niet aanmeldden, geplaatst in een bevoorrechte positie. Het is niet onjuist, dat hij thans gedurende zekeren tijd gedwongen wordt terug te treden. Daardoor wordt aan de Nederlandsche letterkunde ook geen schade toegebracht, omdat appellant na ommekomst van dien termijn weer naar believen kan publiceeren.’ Werumeus Buning bracht nóg twee illegale activiteiten naar voren. Hij schreef een inleiding voor het in 1943 te verschijnen illegale Geuzenliedboek. Dat was juist en door Magdalena Schenk voor de Centralen Eereraad voor de Kunstenaars bevestigd.Ga naar eind50. Had Werumeus Buning het bij zijn berichtgeving daar maar bij gelaten. Maar nee, hij kwam nu ook met een verhaal over een zender op de proppen. ‘Begin Maart (den vijfden) kwam ik na lange voorbereiding een Duitsche geheime Wehrmachtszender op het spoor, die tot taak had informatie naar Hamburg te zenden na bezetting van Nederland uit het Westen, gelijk toen nog steeds door de Duitschers verwacht werd.’Ga naar eind51. Los van het feit of de Duitsers een invasie vanuit het westen in Nederland verwachtten (twee maanden voor het einde van de oorlog); het vervolg is te mooi om waar te zijn. Werumeus Buning kreeg zomaar de zender in handen, plus het Duitse codesysteem. Na de bevrijding speelde hij de zender en het systeem in handen van de Koninklijke Marechaussee. ‘Indien het noodig wordt geacht kan ik meer details geven, echter niet alle, daar de zaak nog bij de Field Security en Marechaussee in vooronderzoek is,’ voegde de dichter er aan toe. Er was geen behoefte aan. De zaak was al onverkwikkelijk genoeg geworden doordat Lou Lichtveld, die Werumeus Buning in De Vrije Kunstenaar al heftig had aangevallen, als zijn mening naar voren bracht, dat Werumeus Buning de zender geleend had van zijn zoon, die in Wassenaar bij de Inlichtingendienst werkte, in een poging na de oorlog met terugwerkende kracht een illegaliteitsimago op te bouwen. ‘Ik wist van zijn zender en hij van de mijne niet af voor 15 mei,’ was het verweer van Werumeus Buning. Zo zal de waarheid voor altijd verborgen blijven en kunnen we enkel constateren, dat Werumeus Buning het in zijn verweer bij de Eereraad in andere opzichten (waarover straks meer) zo weinig nauw met de waarheid nam, dat we zoveel jaar na dato twijfels mogen hebben aan de juistheid van de indrukwekkende verzetsverhalen, waarvan het hoogst verwonderlijk is dat ze nimmer in welke naoorlogse geschiedschrijving dan ook zijn terug te vinden. Ten aanzien van zijn literaire werk verklaarde Werumeus Buning na de oorlog dat hij met Nijhoff en A. Roland Holst een afspraak had gemaakt, waarin hij beloofde geen nieuwe boeken meer te publiceren. Herdrukken en vertalingen vielen daarbuiten. ‘Nieuw oorspronkelijk werk heb ik niet gepubliceerd, ik heb met geen enkele vijandelijke persoon of instantie eenige relatie onderhouden,’ was zijn stelling in augustus 1945.Ga naar eind52. Eerder verklaarde hij ‘sedert 1942 niets creatiefs meer te hebben geproduceerd’.Ga naar eind53. Dat werd als waarheid aangenomen. Dertig letterkundigen dienden een verzoek tot revisie bij de Eereraad in, waarin werd gesteld: ‘Hoewel de ondergeteekenden over de motiveering der langdurige schorsing van Werumeus | |
[pagina 12]
| |
Buning hier geen discussie willen voeren, meenen zij er op te moeten wijzen, dat Werumeus Buning tijdens de bezettingsjaren met opzet geen enkel oorspronkelijk werk heeft willen publiceeren, doch slechts in de verschijning van eenige herdrukken en vertalingen heeft toegestemd.’Ga naar eind54. Het punt woog zwaar, daarvan getuige het feit dat het steeds opnieuw opduikt in de bewaard gebleven processtukken. Ook een jaar later op de zitting van de Centralen Eereraad voor de Kunstenaars verklaarde Werumeus Buning opnieuw: ‘Met Nijhoff en Roland Holst had ik afgesproken geen oorspronkelijk werk uit te geven, aan welke afspraak ik mij gehouden heb.’Ga naar eind55. Hijmans neemt onmiddellijk aan dat deze versie juist is. Sterker nog: hij wekt de indruk dat Werumeus Buning met een zekere schroom en tegenzin dit soort zaken aan de orde stelde: ‘Hij kon niet pleiten in eigen zaak. De pogingen tot revisie van het eerste vonnis zijn dan ook van anderen uitgegaan, in het bijzonder van zijn vrouw. Werumeus Buning heeft altijd weinig waardering gehad voor dichters en auteurs die over zichzelf spraken, hij was er te schuw voor.’Ga naar eind56. Met die schuwheid viel het wel mee; hij was een man die na de oorlog doorlopend de meest imposante verzetsverhalen vertelde. En die, hoewel hij niet kon pleiten voor eigen zaak, ten aanzien van het punt of hij oorspronkelijk proza publiceerde, zich fel verdedigde. Met een duidelijke leugen. Hij had wel degelijk nieuw werk geschreven met de intentie dat te publiceren en nog wel bij een ‘foute’ uitgeverij. Bij Hijmans komen we deze informatie niet tegen, merkwaardig voor een studie, waarin de verdere levenswandel en het werk van Werumeus Buning zo nauwgezet zijn uitgespit. De uitgeverij in kwestie was ‘Oceanus’, een volstrekt op de Nieuwe Orde gerichte uitgeverij, waarover het illegale Vrij Nederland in 1944 wist te melden: ‘Terwijl de boekhandelaren, beter dan de lezers!, weten dat uitgeverijen als Holle en Co., Storm van Leeuwen en “Oceanus” fout zijn, ook al geeft de laatste werken van Boutens en Van Deyssel uit...’Ga naar eind57. Directeur van ‘Oceanus’ was Robert John Goddard, die ook een heilig geloof had in de commercialiteit van de boeken van Max Blokzijl. Ik was er zelf bij, een verzameling radiopraatjes, werd door ‘Oceanus’ in het fonds gehaald. Het was inmiddels 1942 en Goddard zag, na aandringen van de commissarissen, in dat het voor de reputatie van ‘Oceanus’ wellicht beter was het boek elders onder te brengen. Hij verkocht de hele oplage aan nenasu, maar merkte in zijn rapport over de maanden september/oktober op, dat het boek tot op de laatste dag door ‘Oceanus’ werd verzorgd, ‘zoodat het eigenlijk volkomen een uitgave van ons is gebleven’. Het was deze suspecte Goddard, die Werumeus Buning benaderde om een inleiding te schrijven bij de derde druk van de Proza-bundel van Lodewijk van Deyssel, die ter gelegenheid van diens tachtigste verjaardag zou verschijnen. Werumeus Buning schreef de inleiding en het boek zou september 1944 verschijnen. In het rapport van Goddard over de maanden juli tot en met november 1944Ga naar eind58. lezen we dan ook: ‘De derde druk van proza ligt gelukkig vrijwel gereed bij onze binders te Leiden, alleen het stofomslag schijnt onderweg van Nijmegen naar Leiden verloren te zijn gegaan.’ Het boek verscheen pas na de oorlog, in 1946, bij de uitgeverij Boek en Periodiek in Den Haag, die Goddard toen had opgericht. De titelpagina was toen verwijderd en vervangen door een nieuw, die op pagina 1 werd geplakt. Als Werumeus Buning beweert geen nieuw werk te hebben willen publiceren in de bezettingsjaren, maakt hij enkel gebruik van het feit dat in het laatste oorlogsjaar de bundel van ‘Oceanus’ niet meer in de handel kon worden gebracht. Bij Hijmans ontbreekt ieder spoor naar Goddard, de uitgave in 1946 bij Boek en Periodiek wordt dan ook niet vermeld. Het is duidelijk dat Goddard zich niet tot Werumeus Buning had gewend als hij wist dat de dichter zich duidelijk afwijzend zou hebben opgesteld tegen de Nieuwe Orde. Dat was dus niet zo. Hoewel Werumeus Buning zich tegen de avances van departementale zijde afwijzend opstelde werd in hem toch een geestverwant herkend, terecht of niet. Toen George de Sévooy zijn bundel Beloken land bij de Amsterdamsche Keurkamer publiceerde, schreef de felle nationaal-socialist Jan van Rheenen in De Schouw een lovende recensie over de bundel. Hij refereerde aan een artikel dat De Sévooy had | |
[pagina 13]
| |
geschreven over de redacteuren van Criterium. ‘En inderdaad,’ aldus Van Rheenen, ‘de poëzie van De Sévooy zal de dichters van Criterium, die, om alweer uit het bovengenoemde pamflet te citeeren, “de decadentie in hun schild voeren en de slapheid de lof zongen” niet bijster hebben aangetrokken. Daarvoor is zij te gezond, te “Hollandsch”, te innig verbonden met de natuur, te zeer getuigend van geloof in het leven. En daarom kunnen wij niet anders dan ingenomen zijn met dit bundeltje “Beloken Land”. Tegenover de eerlijke, positieve levenshouding van De Sévooy zijn de enkele, kleine onzuiverheden in sommige van zijn verzen van weinig belang. En evenmin weegt het zwaar, dat sommige zijner regels sterk aan Werumeus Buning herinneren, zooals dat bijvoorbeeld op enkele plaatsen het geval is in “De Ballade Van De Aarde”, en “De Lente En De Dood”. Let wel: wij spreken hier van een herinneren aan..., en niet van een onder den invloed staan van... Terwijl het óók geen schande zou zijn, indien het laatste wél het geval was: men kan een minder voorbeeld dan Buning kiezen!’Ga naar eind59. Het zal dit positieve dichten zijn geweest dat de reden was dat op 31 augustus 1941 Werumeus Bunings gedicht ‘Ballade van den boer’ voor de genazificeerde radio werd voorgedragen door de acteur Jules Verstraete, muzikaal omlijst door muziek van Rudolph Mengelberg. We moeten aannemen dat Werumeus Buning van deze voordracht niet op de hoogte was. Werumeus Buning is in de oorlogsjaren hoofdredacteur geweest van De Gids. Daarover valt wat hem persoonlijk betreft in het kader van deze beschouwing niet veel te melden; de geschiedenis van De Gids valt binnen de geschiedschrijving van de literaire tijdschriften in bezettingstijd. Toen de oorlog voorbij was, kwam al snel het proces voor de Eereraad met als gevolg een uitsluiting voor twee jaar en een definitieve beschadiging van het imago van Werumeus Buning. In Podium bijvoorbeeld schrijft P.P. Miedema een beschouwing over Werumeus Buning, waarin hij de dichter verre stelt boven de burger Werumeus Buning. Over de houding van de burger laat hij weinig twijfel bestaan: ‘Hij is onafhankelijk, onafhankelijker dan de zelfmoordcommando's, onafhankelijker dan de absolute nihilist. Hij mag het wagen, tegen de ganse beschaafde wereld in, het barbarendom der Nazi's vriendelijk te bejegenen. Had dit iets met Werumeus Buning te maken? Dit te beoordelen is aan U en aan God.’Ga naar eind60. Onder het vonnis en de kritiek op zijn houding heeft Werumeus Buning zeer geleden. In 1947 verscheen zijn eerste naoorlogse bundel, Verboden verzen. De verbittering over wat hem naar zijn mening was aangedaan sprak bijvoorbeeld uit een fragment van ‘Ballade van de dingen die niet overgaan’:Ga naar eind61. De stank van drek, rot vleesch en rottend graan,
't Gezicht der liefste die is uit haar lijden,
De aasvlieg die daarop te gast wil gaan,
De huichelaars die uw geluk benijden,
De straf, dat men gestraft wordt door zijn vrienden,
Terwijl 's lands vijanden slechts straf verdienden,
Het onrecht, in den naam van recht gedaan,
En dat dit zoo zal zijn in alle tijden,
Dit zijn de dingen die niet overgaan.
En nog duidelijker, in het gedicht ‘Naschrift’, opgedragen aan Anthonie Donker, c.s. Anthonie Donker, de dichtersnaam van professor doctor N.A. Donkersloot, had zitting in de Eereraad die Werumeus Buning veroordeelde:Ga naar eind62. Met voeten moe tot bloedens toe geloopen
Toen ik een klein kind had een vers gebracht
Keerde ik weer in den verlaten nacht,
Men moet elk vers met bloed en tranen koopen. Maar in het allereenzaamst van den nacht
Gingen de sluizen van het duister open
En Gods licht was geweldig in den nacht.
Het duister week en zelfs het graf ging open
En niet alleen heb ik mijn dank gebracht,
Op mijne hand werd er een hand gelegd
En samen hebben wij mijn dank gezegd.
Nu denk ik het werd spoedig stervenstijd
Waar zoo de dood nederdaalt in het leven
En ben bereid. God kan mij niet meer geven
Dan deze stem, in deze eenzaamheid.
En als hij zegent mijn herinneringen
Wilt gij een stem verbieden om te zingen
Voor alle menschen die elkaar beminnen
Tot over 't graf gezegend in de zinnen!
| |
[pagina 14]
| |
Maar stil, wellicht dat gij het werktuig zijt
Om mij te heffen tot de eeuwigheid,
De beul, die maakt de wond des harten open
Voor 't bloed, waarmee men ieders vers moet koopen
Dan is het goed, en gij gebenedijd.
Na de oorlog kwam Werumeus Buning bij Elseviers Weekblad en zelfs in zijn verslaggeving stak van tijd tot tijd zijn verbittering op, zoals in een recensie van de memoires van de toneelleider Cor van der Lugt: ‘Een nog niet opgeloste kwestie - bijna, maar toch niet zo raadselachtig als het Englandspiel - is het Stadsschouwburg-Spiel dat Van der Lugt “zuiverde” en anderen in directie-zetels bracht, met vier ton subsidie en - naar men hopen mag, een kwellend, want niet al te zuiver geweten (maar wie stelt er nog prijs op een zuiver geweten?). Het is een zuiveringsverhaal van verraad en perfidie; men kent er vele zo in Nederland.’Ga naar eind63. In 1958 stierf Werumeus Buning, geheel vereenzaamd. Hij kreeg jaren later een biograaf die hem probeerde te ‘zuiveren’, maar daarbij meer kwaad dan goed deed aan de reputatie van Werumeus Buning, zeker nu, zoveel jaar na het verschijnen van deze biografie, de feiten duidelijk op een rij worden gezet. Een biograaf, die de dichter gebruikt om zijn eigen stokpaarden te berijden, zoals: ‘Tussen 1940 en 1945 heeft de eis van “boeken voor velen” uiteraard in diverse nuances een zwaar accent gekregen: ons volk was immers in dodelijk gevaar. Na 1945 won de mythe van de souvereine, moraal en gemeenschap aan zijn laars lappende kunstenaar snel veld. Nu, in 1969, is er van een dilemma geen sprake meer, de vrijheidshelden a.d. 1968 weigeren het dilemma te erkennen als een probleem, waarover honorabel te discussiëren valt. Van het verlangen naar een nieuwe gemeenschapkunst - eens in de illegale pers zo duidelijk hoorbaar - is vrijwel niets meer te bemerken. Wie er van te kikken durft, riskeert de verdenking, dat hij tussen 1940 en 1945 teveel in De Schouw (het maandblad van de fascistische Kultuurkamer) gelezen zou hebben.’Ga naar eind64. Hier hebben we Hijmans in optima forma. De Kultuurkamer was niet fascistisch, maar nationaal-socialistisch. Bovendien kon het blad enkel tussen 1942 en 1945 gelezen worden en welaan, de illegale pers (hij bedoelt in feite De Vrije Kunstenaar), verketterd als een parodie op de door hem zo bewonderde dichter wordt afgedrukt, wordt plotseling als aanbeveling aangevoerd. Het is niet de taak van een biograaf zijn eigen woede op zijn omgeving te verwerken in andermans levensbeschrijving. Hijmans had zich wellicht beter kunnen richten op de waarheid rond de dichter Werumeus Buning. Na de dood van Werumeus Buning schreef Roland Holst, die jarenlang met hem bevriend was, vier zuivere regels over hem. Deze regels vertellen wellicht meer over Werumeus Buning dan de 367 pagina's die Hijmans aan de dichter heeft gewijd: Een dichter, manbaar tot in zijn gebreken,
wachtte, miskend, nors en vergeefs, ons teken
van eerherstel. Voor hem zijn wij te laat;
niet voor zijn taal, al ligt hij zelf bezweken.Ga naar eind65.
En zeker had Roland Holst hiermee een mening geuit over Werumeus Buning.
Dat is veel meer dan we kunnen zeggen van W. Huberts in diens biografische schets over George Kettmann jr. in Maatstaf.Ga naar eind66. In deze schets wordt nergens duidelijk wat Huberts' motivatie is geweest om zich in de figuur Kettmann te verdiepen. ‘Het uiteindelijke oordeel over de mens Kettmann kan ik niet geven’Ga naar eind67. en wat het werk betreft: ‘Het definitieve oordeel over Kettmanns literaire werk zal echter moeten worden gegeven door de literatuurgeschiedenis.’ Dit is onzin; velen hebben reeds hun oordeel gegeven over de mens én de dichter Kettmann. Huberts had de balans kunnen opmaken.
Zijn biografische schets dient gecorrigeerd, als bijdrage tot de geschiedschrijving rond een van de radicaalste figuren in het land der letteren tussen 1940 en 1945. Snel zinkt de dag. Een kerkhof wordt de stad,
die oud ommuurd, besneeuwd weerzijds de
Narwa
haar huizen schaart, haar schuren hout en tarwe
- de plaatsen waar 't geluk zijn woonstee had.
| |
[pagina 15]
| |
Elk raam -'t kozijn is sneeuw-bekraagd -
bestaart
uit de verstarde kamer, zonder luister
van waaiend houtvuur, dòod het vlokkend
duister
van dezen avond op den tweeden Maart.
Nu gingen ook de laatsten hier vandaan:
een grijsaard en wat vrouwtjes op een slede
- verpreveld zijn hun hulp'looze gebeden,
terwijl de wachtpost op de brug blijft staan.
't Geschut dreunt door de stilte, Narwa beeft,
geraas van wagens door de leege straten,
in doove sneeuw het voetspoor van soldaten -
het is een avond die iets dreigends heeft.
Dit is geen stad voor menschen, maar 't geweld
van staal en vuur zwaait over 't wit der daken als waar' 't een krijg van goden tegen draken als schreden reuzen over 't open veld.
De Narwa-stad - Europa's poort - wordt front,
den vijand toegekeerd. Haar oude muren
aan 't koude water in de avonduren
bewaken nòg na eeuwen onzen grond.Ga naar eind68.
Dit gedicht van George Kettmann jr. in het juninummer 1944 van De Schouw was het laatste wat de Nederlandse nationaal-socialisten in de bezettingsjaren van de dichter zouden horen. Het was de afsluiting van een literaire loopbaan, die enkele tientallen jaren eerder was begonnen. De in 1898 geboren George Wilhelm Kettmann, zoon van een textielhandelaar, zou vanaf de opkomst van het fascisme in Nederland een van de opmerkelijkste (in zijn ogen wellicht de belangrijkste) dichters van de Nieuwe Orde zijn. Zijn literaire ambities kwamen al vroeg naar voren, al is het erg boud er van uit te gaan dat Kettmann op twaalfjarige leeftijd Schiller, Scott en Conscience las, alleen maar omdat hij dat jaren later aan zijn vrouw zou schrijven. Huberts in zijn biografische schets over Kettmann neemt dit verhaal gelijk als waarheid aan.Ga naar eind69. Hij vervolgt: ‘Wanneer Kettmann zich later tegenover zijn vrouw beklaagt over het feit dat zijn gehele bibliotheek in de naoorlogse commotie verloren is geraakt, noemt hij met name de complete Vondel, Goethe en Fichte, naast werken van Dickens. Dit geeft een beeld van de lectuur van de jonge Kettmann.’ Onzin natuurlijk, want er is geen enkel bewijs dat de boeken, uit de boekerij van zijn vader, ook door de twaalfjarige Kettmann zijn gelezen. Het is opmerkelijk dat Huberts naar gelang het in zijn kraam te pas komt de brieven van Kettmann als waarheid aanneemt of in twijfel trekt. Wat Kettmann schrijft over zijn leesgierigheid op twaalfjarige leeftijd wordt als waar aangenomen, zelfs als het enkel gaat om boeken uit de bibliotheek van zijn vader. We zullen verderop zien dat Huberts andere brieven van Kettmann juist in twijfel trekt. Maar dan zijn we al aangeland bij de jaren 1918-1925, in het kader van ons onderwerp minder interessant, al zijn de volgende dichtregels van de dan eenentwintigjarige wel bijzonder, omdat we al de eerste tekenen kunnen bespeuren van zijn obsessie voor alles wat joods is, die hem in later jaren tot een heftig antisemitisme voerde. De regels zijn uit een langer gedicht, gepubliceerd met drie andere verzen:Ga naar eind70. Alzijnde Geest, veel liefs is mij ontgaan: er is geen toekomst en er blijft geen heden, ik weet alleen in mijn gezichts-ovaal uw donker kruis als in een joodsch verhaal, na alles, wat ik ooit heb overwogen: het kruis van neusbalk en van wenkbrauwogen, dat zich tot top een groef in 't voorhoofd kerft - ik ben uw zoon, gekruisigd en onterfd.
In hetzelfde jaar dat hij deze gedichten in Het Getij publiceerde was Kettmann mede-oprichter van een in de vergetelheid weggezonken blad De branding. Wat de reden is geweest dat het blad kort heeft bestaan is onbekend. Huberts heeft daar een mening over: ‘Tussen 1921 en 1925 heeft Kettmann geen literaire activiteiten ontplooid. De reden hiervan zet hij uiteen in een brief aan de redactie van De vrije bladen. Het blijkt dat De branding een financieel fiasco is geweest en dat Kettmann daarna een bewuste literaire retraite heeft gehouden. In hoeverre dit de waarheid is, blijft onduidelijk. Kettmann schrijft de brief namelijk met als doel zichzelf aan te melden als medewerker aan De vrije bladen, en in die context klinkt het natuurlijk beter om te spreken van een bewuste literaire retraite, | |
[pagina 16]
| |
dan van een opgelegde - wat het geval zou kunnen zijn geweest wanneer redacties van literaire tijdschriften zijn bijdragen niet wensten op te nemen. Hoe dan ook, Kettmanns brief is succesvol en hij is in staat om twee bijdragen in De vrije bladen te publiceren; een novelle en een boekbespreking.’Ga naar eind71. We zien nu opeens dat de informatie die Kettmann ons geeft door middel van zijn brieven door Huberts in twijfel wordt getrokken; naar de reden van deze twijfel kunnen we enkel gissen. In feite was Kettmann in 1921 een dichter die nog nauwelijks tot publiceren was gekomen en de vier daarop volgende jaren, waarin hij tot geen enkele publikatie kwam, zullen zijn naambekendheid niet hebben verhoogd. Toen W. Moll in 1923 dan ook begon met het verwerven van documentatiemateriaal voor wat later het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum moest worden, stond Kettmann absoluut niet boven aan zijn lijst. Pas toen deze in 1925 in De vrije bladen publiceerde, vond Moll het nodig de jonge dichter om materiaal te vragen. Huberts geeft zijn opinie: ‘Moll zal teleurgesteld zijn geweest, want Kettmann weigert elke medewerking, met de motivering dat hij het prematuur vindt om jonge dichters en schrijvers een plaats in de literatuurgeschiedenis te geven. Volgens Kettmann gééft Molls collectie de jongeren deze plaats, terwijl in Kettmanns ogen deze plaats niet gegeven, maar bevochten dient te worden.’Ga naar eind72. Daarna volgt een krachttoer die de hoofdpersoon van de biografie naar een hoger plan moet tillen; Huberts vervolgt namelijk met: ‘Ook Du Perron weigerde om aan Molls verzoek gehoor te geven.’ Het is overigens aardig een sprong in de biografische schets te maken naar het eind van de jaren zestig als Kettmann materiaal afstaat aan het Letterkundig Museum, een feit dat door Huberts wordt gemeld met het gebruik van de term ‘Kettmanniana’,Ga naar eind73. een collectie-aanduiding die voorbehouden is aan materiaal van en over heel wat belangrijker namen dan die van Kettmann. In De vrije bladen zou Kettmann overigens niet veel publiceren, enkel het verhaal ‘Het smartelijk ontluiken’ in 1925 en een recensie van Simon Kosters Serenade in 1926. Toen viel het doek voor Kettmann bij De vrije bladen. Twee jaar later zou zijn eerste roman verschijnen bij de Wereldbibliotheek onder de titel De glanzende draad der goden. Kettmann had de roman een jaar eerder ingestuurd op een prijsvraag, uitgeschreven door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur. De twaalf beste inzendingen zouden bij de Wereldbibliotheek worden uitgegeven. De eerste versie van de roman was overigens te dik en werd door de jury teruggestuurd; de tweede versie werd beter ontvangen en viel onder de beste twaalf inzendingen. De inzending voor de prijsvraag diende onder een bepaald motto te geschieden. Kettmann koos daarvoor ‘Malgré Tout’. ‘Men krijgt uit dit motto overigens de indruk dat Kettmann zich in de tweede helft van de jaren twintig miskend moet hebben gevoeld,’ concludeert Huberts.Ga naar eind74. Die conclusie is voor zijn rekening en is al een pagina later vergeten als hij ingaat op de keuze van Tobi Goedewaagen en Van Genechten voor het nationaal-socialisme. ‘Bij beiden staat het historisch vast dat een gevoel van miskenning een belangrijke rol heeft gespeeld bij hun keuze voor het nationaal-socialisme.’ En Kettmann? ‘In het geval van Kettmann lijkt er echter geen reden voorhanden om rancune als (mee)beslissende factor een rol te laten spelen.’Ga naar eind75. Twee jaar later verscheen er opnieuw een roman van Kettmann, De vlam der steden, geschreven samen met Ru le Cavelier en nog een jaar later weer een, ditmaal geheel van eigen hand, Maan op het dak. Beide boeken verschenen bij Van Kampen & Zoon. Kettmann was overigens nog steeds afhankelijk van het inkomen dat hij betrok als procuratiehouder in het bedrijf van zijn vader. Hij was door zijn vader gepromoveerd toen hij in 1923 was getrouwd met Jeanne Schutze, van wie hij twee kinderen kreeg. Zeven jaar later werd de scheiding uitgesproken en Kettmann moest een redelijk zware alimentatie betalen, op zichzelf nog niet zo'n probleem, maar kort daarna raakte de zaak van zijn vader in financiële moeilijkheden en werd Kettmann door zijn eigen vader ontslagen. Deze problemen kwamen aan bod in een vijftal sonnetten die Kettmann in Elseviers geïllus- | |
[pagina 17]
| |
treerd maandschrift publiceerde, weemoedig van toon, niet alleen een afscheid van het leven dat hij had geleid, maar ook van een dichtersschap dat van de weemoed in ras tempo overging naar strijdbaarheid:Ga naar eind76. Wie noemt dit leven schoon? - het schoon
vervlakt
en slechts herinn'ring is het duurzaam-goede,
dat schoon verschijnt, waar wij het schóon
vermoeden,
toen 't bloeide brandend, nu het werd geknakt.
Slechts door herinn'ring kan ons hart
bevroeden,
dat schoonheid werk'lijk is - ze leeft abstract -
en geen is door 't moment ooit méer gepakt
dan dat het vreugde gaf om hem deed bloeden.
Eerst wie zich afstand nam en zijwaarts trad,
om - zonder door 't moment te zijn bewogen -
het te zien naad'ren en het na te oogen,
aanschouwt de schoonheid. 't Leven strijkt weer
glad
en golft opnieuw: wie meeleeft met zijn
stormen,
kan sterk-ontroerd zijn, doch geen schoonheid
vormen.
Het is opmerkelijk dat Kettmanns bijdragen in die jaren aan diverse tijdschriften, of zijn publikaties bij uitgeverijen, niet leidden tot een langduriger samenwerking. Ook hier: Elseviers geïllustreerd maandschrift publiceerde vijf sonnetten ineens en dat was de eerste en gelijk laatste keer dat hij in de kolommen van dit tijdschrift figureerde. Het was in deze periode dat Kettmann overging tot het fascisme. Op 16 november 1931 werd hij lid van de fascistenbond ‘De Bezem’. Hij kreeg stamboeknummer 107. ‘Hij behoorde dus tot de voortrekkers,’ stelt Huberts vast.Ga naar eind77. Dat is onjuist. Acht maanden eerder was de Fascistenbond ‘De Bezem’ al opgericht door Alfred Haighton en Jan Baars, als vervolg op eerdere activiteiten. In het kleine groepje fascisten van het eerste uur komen we Kettmann nergens tegen. Hij zou overigens maar kort lid blijven van ‘De Bezem’. Op 30 juni 1932 zegde hij zijn lidmaatschap op; ruim een maand later, op 2 augustus 1932 trad hij toe tot de nsb. Hier was hij wel vroeg. Hij kreeg stamboeknummer 302 en dat was voor een partij die tienduizenden leden zou gaan tellen behoorlijk laag, een in de bezettingsjaren psychologisch belangrijk voordeel voor Kettmann binnen de nationaal-socialistische beweging, waar men met een zeker ontzag keek naar de leden van het eerste uur. Zijn toetreding tot de nsb gebeurde weliswaar acht maanden na de oprichtingsvergadering van 14 december 1931, maar pas in de zomer van 1932 begon de behoedzame Mussert aan de eerste publicitaire activiteiten en eerst eind 1932 werd het duizendste lid ingeschreven.Ga naar eind78. Inmiddels was Kettmann voor de tweede maal getrouwd, nu met Margot Warnsinck, geboren in 1909 en schrijfster van meisjesboeken, uitgegeven door Kluitman. Over de relatie tussen Margot Warnsinck, die Kettmann in 1930 leerde kennen en met wie hij in 1932 trouwde, heeft Huberts een theorie, al merkt hij op dat ‘het nu moeilijk, zo niet onmogelijk is vast te stellen wat de precieze aard van hun relatie is geweest.’Ga naar eind79. Toch heeft hij een theorie: ‘Zonder zijn stimulerende aanwezigheid had zij nooit uit haar terneerdrukkende dorpse milieu kunnen raken.’Ga naar eind80. Het is gemakkelijk Kettmann steeds belangrijker te maken, maar het gaat hierbij wel om een erg vage theorie. Margot Warnsinck kwam inderdaad uit een dorp, waarover ze later zou schrijven, dat dat ‘haar grootste liefde heeft’.Ga naar eind81. Ze ging naar de hbs, voor een meisje uit de jaren twintig nog niet het meest voor de hand liggende en het getuigde in ieder geval niet van een ‘terneerdrukkend dorps’ milieu. Kettmann zelf had de hbs nooit bezocht; hij was naar de Openbare Handelsschool geweest tot zijn zestiende jaar: het is de vraag wie op het moment dat ze elkaar kenden intellectueel de meerdere van de ander was. Haar vader was arts en toen hij zijn praktijk neerlegde, verhuisde het gezin naar Amsterdam. Uit een brief die Margot Warnsinck in 1931 aan de moeder van George Kettmann schreef blijkt dat ze al had gewerkt voor de Amersfoortsche Courant, De Telegraaf en de City-Gids.Ga naar eind82. In dat deel van de verhandeling van Huberts waarin hij dieper ingaat op de relatie tussen Margot Warnsinck en George Kettmann maakt | |
[pagina 18]
| |
hij tweemaal melding van een tocht naar Frankrijk. Eerst in de zomer van 1933 naar Parijs. Per fiets. ‘Er was wel geld genoeg om gerieflijker te reizen, maar dat was juist niet de bedoeling,’ interpreteert Huberts deze fietstocht. ‘Het achterliggende doel van de reis was om aan te tonen dat jonge nationaal-socialisten niet te beroerd waren om de moeilijkste weg te kiezen, wanneer het er hun om ging een doel te bereiken. Het woord “daad”, met al zijn afgeleiden, vormde een zeer belangrijk deel van Kettmanns nationaal-socialistische bagage. Met deze moeizame reis werd een daad gesteld.’Ga naar eind83. Een fietstocht naar Parijs een ‘moeizame reis’? In de jaren twintig en dertig, tijd van trektochten per fiets en de snelgroeiende keten van jeugdherbergen, zou men meewarig geglimlacht hebben om deze kwalificatie. Er was niets moeizaams aan en zulke tochten waren in die jaren heel gewoon. Bovendien had Kettmann absoluut geen ‘geld genoeg om gerieflijker te reizen’ en dat moet Huberts weten omdat hij daarvoor enkele malen uitweidde over de financiële problemen van Kettmann, een duidelijk bewijs dat diens financiële positie naar willekeur gebruikt wordt om het beeld van de ‘man van de daad’ aan te tonen. Zes jaar na deze reis gingen Kettmann en zijn vrouw weer op reis. Nu wordt het vervoermiddel niet vermeld, maar wel het reisdoel: Normandië. Niet Parijs dus, wat niet onlogisch is want daar waren ze immers al eens geweest. Bij Huberts echter wordt duchtig geïnterpreteerd: ‘Het is wellicht geen toeval dat het decadente Parijs niet wordt aangedaan, maar wel Normandië - streek vol mysterie, druïden, restanten van de invallen der Noormannen en overblijfselen van een oude Keltische (lees: Germaanse) cultuur.’Ga naar eind84. En waar Kettmann eerder al in verband werd gebracht met een zoveel belangrijker schrijver als Du Perron, waardoor iets van diens belangrijkheid op de hoofdpersoon van de biografie afstraalt, zo wordt hier Céline te hulp geroepen in een noot: ‘Vergelijk bijvoorbeeld wat Louis-Ferdinand Céline vond van deze streek. Ook hij was van mening dat het decadente Parijs een symbool van de verwekelijkte Latijnse cultuur was, terwijl Normandië en Bretagne de enige twee Franse bolwerken van Germaans verleden waren.’Ga naar eind85. Bleef Huberts tot aan de noot nog steeds veronderstellen zonder enige bronvermelding, nu gaat hij met de woorden ‘Ook hij’ nog verder: dat Kettmann Parijs een decadente stad vond, wordt als waarheid aangenomen. En voor wat de financiële omstandigheden van Kettmann in de beginjaren dertig betrof, daarover bestaat documentatie, al vinden we die bij Huberts niet terug. Eind 1931 vroeg hij het Nationaal Crisis-Comité om financiële hulp vanwege de benarde omstandigheden waarin hij verkeerde.Ga naar eind86. Een maand later kreeg hij te horen dat hij niet voor steun in aanmerking kwam.Ga naar eind87. Bijna een jaar later probeerde hij het opnieuw, maar nu bij het Bureau voor Maatschappelijk Werk. Niet voor hemzelf, maar voor zijn ex-vrouw: ‘Voor mijzelf vraag ik niets meer; had het van de heeren in mijn Vaderland afgehangen, ik zou eenvoudig van den honger zijn omgekomen.’Ga naar eind88. Deze steun werd wél verleend. Sprak uit deze woorden opstandigheid of rancune? Het antwoord is moeilijk te geven; opstandig was hij zeker, zoals we af kunnen lezen uit het in 1932 geschreven ‘Fascistenlied’:Ga naar eind89. Hoort hij die àl te lang bleef slapen,
hoe 't volk in sterken voetstap druischt,
nu 't om wat rechts is en rechtschapen
de vrije hand balt tot een vuist? -
Hoort hij de duizend die daar trekken?
gij wien den rooden geesel kwelt?
- het is de jeugd die u komt wekken,
totdat zij honderdduizend telt!
We hebben gezien dat Kettmann in een vroeg stadium lid werd van de nsb. Het lidmaatschap bracht met zich mee dat hij snel betrokken werd bij allerlei publicitaire activiteiten der nationaal-socialisten. Toen in januari 1933 Volk en vaderland verscheen, was hij eindredacteur, een functie die hij maar kort bekleedde; daarna werd hij medewerker, vervolgens redacteur tot hij vanaf februari 1934 onregelmatig aan Volk en vaderland bleef meewerken. Verder publiceerde hij in De daad, uitgegeven door de Kring Amsterdam der Nationaal-Socialistische Beweging. Dat zou hij volhouden tot het voorjaar van 1934. Inmiddels had een gebeurtenis plaatsgevonden die in zijn carrière als literator belang- | |
[pagina 19]
| |
rijk was: de première op 22 december 1933 van zijn toneelstuk De dag die komt door de toneelgroep Fascio, een paar weken voor de première opgericht door Louis Felten met Jan C. de Vos jr. als regisseur. Hij zou in de bezettingsjaren leider worden van het Gilde voor Theater en Dans. Het stuk van Kettmann had tot doel de arbeidersklasse te winnen voor de nationaal-socialistische idee. Dus werd een sterk gekarikaturiseerde kapitalist ten tonele gevoerd, zoals die ook voorkwamen in socialistische propagandastukken uit die jaren. Alleen was zijn tegenspeler hier een fascistische voorman die zijn collega-arbeiders ervan probeert te overtuigen dat niet de klassenstrijd, maar samenwerking der klassen hen van het kapitalisme kan redden. Hij sterft in het stuk voor de Idee. ‘Ondanks dat het stuk door nsb'ers voor nsb'ers was (hoewel niet alle spelers de beginselen van de nsb waren toegedaan), bleef de respons van het publiek gering,’ stelt Huberts.Ga naar eind90. Dat is juist, al had hij duidelijker moeten zijn over de spelers, die niet ‘de beginselen van de nsb waren toegedaan’. De spelers Gerard Hartkamp, Ferdinand Erfmann, Ferdinand Sterneberg en Hans Tiemeijer waren absoluut niet nationaal-socialistisch, integendeel. Volgens Tiemeijer was Ko van Sprinkuysen in die periode ook niet nationaal-socialistisch ‘hoewel hij gek genoeg naderhand in de oorlog min of meer fout geweest schijnt te zijn’.Ga naar eind91. In ieder geval was het imago van de toneelgroep Fascio nationaal-socialistisch, zoals we kunnen lezen uit een brief van Ter Braak aan Du Perron, een maand voor de première geschreven, waarin hij schrijft: ‘...en niet te vergeten, het door ir. Mussert gestichte nationaalsoc. tooneelgezelschap Fascio, dat binnenkort debuteert met een hemdendrama van George Kettmann jr.’Ga naar eind92. Twee jaar daarvoor had Kettmann nog contact gezocht met Ter Braak en de zijnen toen hij een gedicht instuurde, ‘Lied der werkeloozen’, voor het tijdschrift Forum. ‘Natuurlijk zou ik gaarne aan Uw tijdschrift meedewerken; een groepeering van schrijvers “om en bij de dertig” lijkt me heel wat beter verantwoord dan de echt Hollandse vertoning, om de kunst in een politiek spectrum te laten uiteenvallen.’Ga naar eind93. Het gedicht werd geweigerd. Redactie-secretaris E. Bouws moet hem dat mededelen: ‘Uw bewijs van instemming heeft ons een groot genoegen gedaan. Het doet ons daarom te meer leed dat het niet mogelijk is Uw gedicht te accepteeren; de redactie meent met algemeene stemmen dat het niet mogelijk is Uw gedicht te accepteeren; de redactie meent met algemeene stemmen dat het niet in aanmerking komt.’Ga naar eind94. Het insturen van dit gedicht naar Forum brengt Huberts er overigens toe te schrijven: ‘Het is opvallend dat Kettmann weer is begonnen te dichten. Zijn laatste gedicht verscheen in 1920 in Het Getij en daarna heeft hij zich tot proza beperkt.’Ga naar eind95. Het is onjuist, want we hebben reeds gezien dat in 1930 Kettmann maar liefst vijf sonnetten in Elsevier! geïllustreerd maandschrift publiceerde en ook Huberts maakt later melding van een in 1930 gepubliceerd gedicht,Ga naar eind96. waarmee hij vermoedelijk de vijf gedichten in Elseviers geïllustreerd maandschrift bedoelt. Veel kwalijker dan dit soort kleine fouten, zij het dat ze doorlopend worden gemaakt, is het niet noemen van de wellicht belangrijkste publikatie die over Kettmann is verschenen, de grote beschouwing van Menno ter Braak in Het Vaderland van 15 oktober 1935 over Kettmann.Ga naar eind97. Waarom is het kwalijk te doen alsof deze publikatie niet heeft bestaan? Simpel. Omdat Ter Braak in dit artikel een haarscherpe analyse geeft van het werk van Kettmann, een recensie door Ter Braak in een brief aan Du Perron aangemeld als ‘...een stuk over de nsb-poëzie van George Kettmann jr. Een miskend heertje, dat dicht over “leve 't geweld in de wereld” en “je zwarte hemd aan, makker!”’Ga naar eind98. Het was Ter Braak die al in 1935 wees op het antisemitisme bij Kettmann door het citeren van enkele dichtregels uit De jonge leeuw,Ga naar eind99. kenmerkend voor het fanatisme dat Kettmann al zo snel eigen was: Wie is het die de gulle Jantjes
Tot muiters maakt en dan verguist,
Wie last'ren en verkwans'len krantjes,
Wie brulaapt en wie balt de vuist -?
Dat zijn de sluysers en polakken,
Dat zijn de rooie vuilnisbakken,
Dat zijn de tronies van den haat -
Dat is 't verraad!Ga naar eind100.
| |
[pagina 20]
| |
‘Wie hier den machteloozen antisemietischen scheldtoon indrinkt als ware geestdrift, is rijp voor de grootheid van deze poëzie,’ stelt Ter Braak vast. Ter Braak stipt ook de invloed van Adama van Scheltema op Kettmann aan: ‘Nu ben ik allesbehalve een critiekloos bewonderaar van Adama van Scheltema, maar vergeleken bij zijn imitator Kettmann is hij een zeldzame aristocraat van den geest.’ Nico 't Hooft (het ware te wensen geweest dat diens kandidaatsscriptie, voor publikatie gereed gemaakt, in Maatstaf was terechtgekomen), heeft deze woorden van Ter Braak ter harte genomen en het gedicht ‘'t Verraad’ van Kettmann uit diens bundel De jonge leeuw gesteld naast een gedicht van Adama van Scheltema, waar Kettmann zijn gedicht vrij naar geschreven heeft, maar, en daarin deed 't Hooft een ontdekking, ook naast een gedicht van W.C. de Jong uit De daad. Van alle drie gedichten nam hij één strofe, eerst van Adama van Scheltema:Ga naar eind101. En wie die hunne vaandels vlechten
Tot énen rozeroden band,
Die voor een nieuwe wereld vechten
En sterven voor 't beloofde land -?
Dat zijn de muiters en de makkers,
Dat zijn die taaie rooie rakkers,
Dat zijn de slopers van den staat -
Dat is de daad!
Vervolgens W.C. de Jong:Ga naar eind102. Wie zijn het die vol geestdrift blijven smeden,
Aan d'onverbreekbaren en hechten band,
Die broeders maakt van hen, die eertijds streden,
Tot heil van Volk, Vorstin en Vaderland?
Dat zijn de door de Staat miskende
bestrijders van de roode bende
Dat 's de fascist, die doet... niet praat!
Dat is de daad.
Tot slot Kettmann:Ga naar eind103. En wie die nu de jeugd verdelgen,
Zoodat haar elke kans ontbreekt,
Zal 't volk zien suffen en zien zwelgen
Als het zijn zwarte vaan opsteekt -?
Dat zijn de cumulatie-jagers,
Dat zijn de slappe slippendragers,
Dat zijn de bonzen in 't quadraat -
Dàn komt de daad!
‘Ik zou mij niet zoo lang met het bundeltje van den heer George Kettmann jr. hebben bezig gehouden als het niet een symptoom was. Het is een symptoom van “la trahison des clercs”, of wel van het verraad der intellectueelen. Het meedraven met de meerderheid “die komt”, het pralen met de biceps en het geweld omdat men toch ook zoo graag flink wil zijn, in tel wil zijn bij de “kameraden”: ziedaar het resultaat van eenige eeuwen cultuur, ziedaar de triomf van het algemeen kiesrecht over den geest! Dat profiteert van de persvrijheid der democratie, die men beschimpt om er een op commando brullenden leeuw voor in den plaats te stellen; dat zwelgt in de banaalste romantiek van het verleden en wil tegelijk de vernieuwing van de wereld brengen! Zoo van alle instincten verstoken is dit soort chaotisch intellect, dat het stormloopt tegen zichzelf en meent te imponeren door het geweld te prediken; waarvoor het dan nog noodig is om liefelijke boerenpoëzie te schrijven? Men kan het met weinig woorden zeggen: omdat de heer Kettmann zich het geweld voorstelt als een optocht van partijgenoten, die door het publiek worden aangestaard wijl zij keurig in de rij loopen. Bij zulk geweld, met op zijn tijd een relletje van tien tegen één, past een boerenidylle als toekomstvisioen. Want na de geweldperiode schijnt dan een gouden tijdvak aan te breken, dat de heer Kettmann, zich spiegelend in de herinnering aan zijn jeugd, aldus omschrijft in een zijner verzen: Zoo vol van enkel maar genieten
en gaaf en zorgloos zijn,
rijk zonder hemd.
Zonder hemd, en toch gaaf; het staat er, moge het den dichter “an allerhöchsten Stelle” niet als ketterij worden aangerekend...’ Niet alleen Ter Braak reageerde op de bundel van Kettmann, die bij Huberts in één regeltje wordt afgedaan; ook J.C. Bloem kwam met een reactie, nog meer reden om aandacht te beste- | |
[pagina 21]
| |
den aan de relatie Kettmann-Ter Braak, want het was de reactie van Bloem die Ter Braak op zijn beurt weer tot schrijven bracht. Bloem zag de poëzie van Kettmann wel zitten: ‘Als Kettmann leert zich minder gauw tevreden te stellen, kan er een voortreffelijk nationaal dichter uit hem groeien.’Ga naar eind104. Zowel Halbo Kool als Menno ter Braak vonden dat regelrechte onzin. ‘Kettmann wekt helemaal geen verwachtingen, omdat hij nog geen poëzie schreef- het is slechts rijmelarij,’ gaf Kool als antwoord op de opmerkingen van Bloem.Ga naar eind105. Het kwam in wezen voort uit de opstelling van Bloem, die hijzelf verwoordde met de zin: ‘Voor hen, die mijn kritieken in dit tijdschrift wel eens meer hebben gelezen, zal ik niet behoeven te zeggen, dat ik wat den aard der uitgesproken gevoelens betreft, heel wat dichter bij Kettmann dan bij Beversluis sta. Dat is mijn goed recht...’Ga naar eind106. Dat Bloem juist Beversluis noemde in verband met Kettmann kwam doordat hij in zijn recensie ook een bundel van de toen nog linkse Beversluis besprak. Kool was in zijn reactie heel duidelijk: ‘Beversluis wekt, gezien zijn vroegere publicaties de illusie, dat hij ook politieke poëzie zou kunnen schrijven, want hij schreef poëzie, Kettmann wekt helemaal geen verwachtingen, omdat hij nog geen poëzie schreef. Het geval van Beversluis is dus zeker ernstiger dan dat van Kettmann, maar tevens belangrijker. Bloem liet zich door andere dan poëtische overwegingen verleiden, het geval anders te stellen, wat ook ernstig is!’Ga naar eind107. Bloem gaf dat in een naschrift ook wel toe: ‘Bij nader inzien geloof ik wel, dat ik Kettmann wat heb onderschat, denkelijk onder den indruk van de meer dan onbillijke critiek van Ter Braak in “Het Vaderland”.’ Maar was Bloem kwaad, Ter Braak was het nog meer, zoals we kunnen lezen in een brief aan Du Perron: ‘Bloem (uitsprk. Blom) heeft zich nu in Den Gulden Winckel een bewonderaar verklaard van Kettmann, den n.s.b.-antisemiet; hij citeert vooral met adoratie een strofe tegen de joden. [Ter Braak doelt hierbij op de eerder geciteerde strofe waarin de regel “Dat zijn de sluysers en polakken”, a.v.] Deze heer ontzag zich overigens niet (zooals je weet) zeer onlangs steun te trekken van joden, die hem wel geld wilden fourneeren op zijn circulaire. De meer en meer beproefde moraal van den puren dichter. Ik heb in Het Vad. gezegd, hoe ik over dezen heer Bloem denk.’Ga naar eind108. Twee dagen eerder was het stuk in Het Vaderland verschenen. ‘De heer J.C. Bloem, verklaart zich in zijn poëziebeschouwing een bewonderaar van de anti-semietische pasticheur van Adama van Scheltema, George Kettmann (“dat zijn de Sluysers en Polakken, dat zijn de rode vuilnisbakken”, etc.). Als criticus schijnt deze heer Bloem geen nuances meer te kunnen onderscheiden, hetgeen men de dichter bijna kwalijk zou nemen.’Ga naar eind109. Dat Bloem er op wees dichter bij Kettmann te staan dan bij Beversluis was niet verwonderlijk: hij was enkele jaren lid van de NSB, zij het voor de oorlog. In de zomer van 1940 trad Bloem toe tot het Nationaal Front, waarvoor hij in februari 1941 bedankte. Het zat hem dwars dat G.W.F. van Hoeven, een ambtenaar van het ministerie van Economische Zaken ook lid was van het Nationaal Front. Van Hoeven was in 1939 veroordeeld voor spionage voor de Duitsers en in mei 1940 dan ook gelijk door de Duitsers vrijgelaten. Bloem zou later tot de Kultuurkamer toetreden, al was daar enige pressie van Duitse kant aan voorafgegaan. Zo is de gehele affaire rond de bundel van Kettmann, door Huberts doodgezwegen, belangrijk vanwege de botsing tussen Ter Braak en Bloem en om beider reacties op het rabiate antisemitisme van Kettmann, een antisemitisme, en dat is nog veel kwalijker, in de gehele biografische schets van Huberts met slechts één regel aangestipt, terwijl het gaat om wellicht het belangrijkste kenmerk van diens werk. Ter Braak begreep dat in 1935 al, Bloem bewonderde het in 1936 en Huberts heeft het in 1986 nog niet opgemerkt, zoals hij ook Omwille van het leven niet opmerkte, dat in 1936 verscheen. Opmerkelijk, want het was een essay van tweeëntwintig pagina's waarin Kettmann zijn visie gaf op ‘Kunst en Gemeenschap’ en voor het doorgronden van Kettmanns persoonlijkheid en de invloed daarvan op zijn werk onontbeerlijk. Zijn essay is negatief ingesteld, vanuit de verdediging. Het is het rancuneuze relaas van een man, die doorlopend moet schelden op zijn vijanden en die zijn credo wil vatten in een tekst als: ‘Nederland biedt met hetgeen zich in de | |
[pagina 22]
| |
kunst voltrekt, een rampzalig voorbeeld van den staat, waarin de uitgeholde Westersche beschaving overal verkeert. Het is een kunst-voorde-vriendjes, die voornamelijk bij de gratie eener kapitaalkrachtige élite - een élite-van-duresigaren - in stand wordt gehouden. Het is een kunst, die meer dan overrijp, niet in haar roeping gelooft en het dan ook niet waagt, zich aan het leven zelf te bezielen, maar in haar glimlach erkende doelloosheid een triomf voor haar ijdel schoon en een vrijbrief voor haar zwakheden ziet. Eenmaal tot “mode” uitgeroepen, is deze kunst de flirt van alle weldoorvoede lieden, die in haar een aardige tijdpasseering zien.’Ga naar eind110. Individualisme in de kunst is een vloek: ‘Individualisten in de kunst zijn overigens toch weer menschen met andere eigenschappen dan individualisten in de industrie of in het bankwezen: zij zijn de krekels, die nimmer mier zullen worden, zelfs al moeten zij half verhongerd langs de heirbaan zwerven. Maar al begeeren zij geen geld als groot-industrieelen en bankdirecteuren, zij zijn toch in één opzicht even individualistisch: het beste voor zichzelf te willen houden.’Ga naar eind111. Dat het fascisme het antwoord was, daaraan twijfelde Kettmann niet. Hij was daar zelfs meedogenloos in: ‘Het fascisme begeert de incarnatie van den volkswil te zijn: die wil vormt zich uit het eigen karakter van een volk, waarvan de besten de levende dragers zijn. Opdat allen zich van dit karakter bewust zullen worden, verschijnt ons het fascisme in de dreigende bovenmenschelijke gestalte, de waarheid en niets dan de waarheid te zijn, welke niet tegelijk iets anders als waarheid naast zich duldt.’Ga naar eind112. Het was het onfeilbare geloof dat religieuze kenmerken kreeg in de in vervoering geschreven woorden: ‘De besten onzer trachten de gemeenschap te bezielen, haar ontvankelijk te doen zijn voor het goddelijk verbeelden, dat ons dwars door de schijnbaar onwrikbare beklemming der oer-stof, door de bezetenheid van alle verwoestend onheil inleidt tot het licht, waarin de gerechtigheid en de liefde van onzen wil en ons werk, de heerlijkheid van ons geloof volkomen zegevieren.’Ga naar eind113. In 1936 was Kettmann nog sterk nationalistisch ingesteld en daarmee geheel op de lijn van de nsb: ‘Het fascisme leeft en ontgint - al staan de bonzen er smalend met hun handen in de zakken bij - het Nederlandsch volkskarakter opnieuw tot den vruchtbaren akker van ons eigen Dietsch land.’Ga naar eind114. Dit nationalisme is interessant, omdat het in contrast staat tot zijn groot-Germaanse ideeën, waardoor hij in de bezettingsjaren van de nsb vervreemdde. Dan zijn we al, wat de gedachtenwereld aangaat, ver af van het jaar 1937, toen Kettmann voor Volk en vaderland een rijmprent schreef voor het huwelijk van prinses Juliana en prins Bernhard, een tegenhanger van de officiële rijmprent, door Boutens gemaakt. Kettmann kwam tot een poëtische uitbarsting met regels als:
Aanziet, Princes Juliana, Prins Bernhardt beide, het volk stroomt toe naar 't feest - het werk ligt stil, historie maant tot aandacht en verblijden, maar morgen reeds hernieuwt den arbeidswil 't verbond met aarde en zee om stug en stil zich aan 't behoud van 't vaderland te wijden.Ga naar eind115.
Deze rijmprent was een van de vele gedichten die Kettmann in de tweede helft van de jaren dertig schreef. Zijn ‘vruchtbaarste periode’, zoals Huberts dit noemt.Ga naar eind116. Aan zijn schets is dat niet af te zien, want verder dan de vermelding van de bundel Het erf aan zee komt hij niet. Het zou bij zijn uitgangspunt om het antisemitisme van Kettmann te verdoezelen ook niet uitkomen, want welke biograaf van Kettmann zou dan om regels heen kunnen als: En 't moog Parijs zijn, dat heel Frankrijk kroont,
het maakt de trouw aan eigen grond te schand
met eiken Jood en neger die er woont.Ga naar eind117.
Niet alleen de joden, ook het Comité van Waakzaamheid kreeg er bij Kettmann van langs met het gedicht ‘De wijze katers’: Gij likt uw fulpen huid zoo wijs tevreden,
als dikke poezen zit gij in de zon
- Ter Braak, en Donker, Poels en Du Perron -
en droomt van schotels melk en teederheden.Ga naar eind118.
Opnieuw reageerde Ter Braak en zwijgt Huberts, alsof de duidelijke houding van Ter Braak hem hindert in de opbouw van zijn | |
[pagina 23]
| |
schets. Is Ter Braak steeds opnieuw te duidelijk? In Het Vaderland werd deze bundel van Kettmann in ieder geval neergesabeld. ‘Een krachtig volk, zou men zoo zeggen, dient zich in de eerste plaats rekenschap te geven van zijn werkelijke positie in de moderne Europeesche samenleving der volkeren, in plaats van met runen te coquetteeren.’Ga naar eind119. ‘Ik las met plezier je bespreking,’ schreef Du Perron hem. Maar ook: ‘Morgen stuur ik je, ook per gewone post, vandaar dat deze briefkaart evenzoo gaat, 2 nrs. van K. en O., waarin een antwoord op het beroemde vers van de dikke poezen door George Kettmann.(...) Wil je zoo goed zijn 1 ex. aan dien heer door te sturen?’Ga naar eind120. Of Ter Braak dat deed, is niet te achterhalen. Wel het antwoord van Du Perron, dat eindigde met: Kruip, spring en kwispel trouw dus voor de bazen,
En dreig ons vlijtig, naar hun wens.
Hij die de schorste keel krijgt van het razen,
Heet - bij de honden - Uebermensch.Ga naar eind121.
Zo eindigden de jaren dertig, die ons tonen welk een afgrond er gaapt tussen de werkelijkheid en de geschiedschrijving volgens Huberts. Komen we bij de situatie na 10 mei 1940. De bezettingsjaren en Kettmann. Of hij een van de vele geïnterneerde nsb'ers is geweest, is niet te achterhalen. Huberts stelt dan ook dat Kettmann daar zeer tegenstrijdige gegevens over verstrekte. In 1942 beweerde hij van wel, begin jaren vijftig van niet. Het is een waarschuwing om de woorden van Kettmann niet erg serieus te nemen. Huberts doet dit, naargelang het past in het beeld dat hij van Kettmann wil geven, nu eens wel, dan weer niet. Vrij snel trad Kettmann toe tot de redactie van De Nieuwe Gids. Vanaf juli 1940 staat zijn naam als zodanig vermeld, dus niet vanaf i januari 1942, zoals Huberts weet te melden.Ga naar eind122. Veel meer te melden weet hij niet, terwijl toch relevant is dat Kettmann een tijdlang als uitgever voor De Nieuwe Gids zou optreden, dit in opdracht van het Coöperatief Uitgeversbedrijf U.A. en zoals bevestigd in een brief van Alfred Haighton, de financier van De Nieuwe Gids, aan het tijdschrift De Schouw, waarin hij stelt: ‘Gelijk met deze verzoek ik den uitgever (tevens mederedacteur), Kameraad Kettmann, U regelmatig een ex. van “De Nieuwe Gids” toe te sturen.’Ga naar eind123. Het is in de Nieuwe Gids-periode geweest dat Kettmann een reis maakte door Duitsland, zoals veel kunstenaars in die tijd gepaaid werden met snoepreisjes.Ga naar eind124. Huberts maakt ervan, dat het op persoonlijke uitnodiging van Goebbels gebeurde. Waar haalt hij dat uit? Uit een brief van de vrouw van Kettmann aan Alfred Haighton.Ga naar eind125. We mogen voorts toch aannemen, dat als er een persoonlijke uitnodiging van Goebbels was geweest, deze in het door Kettmann nagelaten archief, waarin zoveel nauwelijks terzake doende brieven en documenten voorkomen, terug te vinden was. Maar Huberts gaat verder in een poging zijn hoofdpersoon belangrijker te maken: ‘Mussert is door Himmler uitgenodigd op bezoek in Duitsland te komen waarbij onder meer het concentratiekamp Dachau wordt bezocht. Het doel van Himmler is om Mussert warm te maken voor de ss. Tezelfder tijd is Kettmann eveneens op bezoek in Duitsland. Of er tussen beide bezoeken een verband bestaat, is niet bekend.’Ga naar eind126. We kunnen gevoeglijk aannemen dat dat niet het geval is. De aard van de bezoeken was totaal verschillend; de genodigden hadden weinig met elkaar te maken en ook de gastheren waren verschillend. Zo kunnen we elke gebeurtenis uit het leven van Kettmann op een hoger plan brengen door verbanden te leggen met andere, belangrijkere gebeurtenissen. Zoals: Kettmann bezocht Duitsland in januari 1941. In deze maand bracht Hitler definitief de operatie Barbarossa, de overrompeling van de Sovjetunie, op gang. Of tussen beide gebeurtenissen een verband bestaat, is niet bekend. In 1942 verscheen van Kettmann de bundel Jong groen om den helm, door Huberts kortweg vermeld, voor ons belangrijker omdat het de eerste bundel is die verscheen onder het bewind van de nationaal-socialisten. Kettmann kon nu zonder enig beletsel zijn antisemitisme botvieren in regels als: O eind'lijk - èind'lijk rijden dapp're scharen
- na onvervuld gebed der Christenheid -
| |
[pagina 24]
| |
door 't groote land van Joden en Tartaren,
waar de bewoners slechts gevang'nen waren
- o dáád, die in Gods naam ter zege leidt.Ga naar eind127.
en: De ratten zijn herkend: de Jood - de Jóód;
hun moordlust heeft hem gruw'lijk overvallen,
maar in ons vaandel staat de weerman Koot.Ga naar eind128.
Het is overigens curieus om deze strofe te vergelijken met het gedicht ‘De Ratten’, dat Martien Beversluis praktisch gelijktijdig in De Zeeuwsche Stroom publiceerde: De ratten...... de joden
Wat deert hun uw leven? Wat gaat het hun aan?
Het brood van uw kind'ren, zij knagen er aan.Ga naar eind129.
Beversluis en Kettmann, we zullen het later nog zien, hadden contact met elkaar en ook hun werk vertoont overeenkomsten; Bloem had ze jaren eerder niet voor niets gelijktijdig in een recensie behandeld, al lagen hun politieke overtuigingen toen nog mijlenver uiteen. Hun karakters liepen synchroon; beiden waren rancuneus en geneigd tot radicalisering. Ze hadden er ook behoefte aan naar buiten toe ‘volksch’ over te komen, zoals blijkt uit de terminologie die Beversluis in een brief aan Kettmann gebruikte toen hij over de criticus Van der Made schreef dat deze ‘een slag in zijn gezicht kon krijgen naar goede Germaansche gewoonte’Ga naar eind130. In 1942 meldde Kettmann zich eerst voor de Nederlandsche ss en in oktober, zes maanden later, voor de Waffen-ss. Het toont aan waar Kettmann stond in de strijd tussen de twee richtingen in fascistisch Nederland: de aanhangers van een deels onafhankelijk Nederland binnen een Germaanse statenbond onder Duitse leiding en de radicalere groep die streefde naar een volledig opgaan van Nederland in een Grootgermaans Rijk. De aanhangers van de eerste idee vinden we bij de nsb, van de tweede bij de ss, om het verschil versimpeld weer te geven. Kettmann schaamde zich bij de ideeën van de ss en werd daardoor tegenstander van de veel gematigder Mussert. In augustus 1942 werd hij hoofdredacteur van het blad De misthoorn, nadat de vorige hoofdredacteur het met zijn felle aanvallen op de wa te bont had gemaakt. Toch zou het fanatieke karakter van het blad niet veranderen, zoals bij de overdracht van de macht van de weggewerkte hoofdredacteur J. Nijsse aan Kettmann door Nijsse werd gesteld: ‘Ik doe dit met de wetenschap, dat kam. Kettmann dezelfde compromisloze politiek zal volgen, die ons blad steeds heeft gekenmerkt. Ook hij zal niet aarzelen de wonde plekken in onze samenleving aan te wijzen, waar zij zich voordoen; hij zal zwart noemen wat zwart is en er niet voor terugschrikken de heilige huisjes in gevaar te brengen van hen, die zich onze medestanders noemen en in feite onze tegenstanders zijn.’Ga naar eind131. En die tegenstanders waren duidelijk zichtbaar voor Kettmann. De joden, maar ook de verslapte leden van de nsb. Op 5 september slaat hij toe: ‘Inderdaad, de vijand is Juda. Maar een nsb-er als de burgemeester van Apeldoorn gaat in zijn gemeente, vergezeld van zijn vrouw, bij jodenvrienden uit eten en verstopt zich in het kippenhok, als men dit wangedrag op het spoor komt.’Ga naar eind132. De reactie van Mussert is onomwonden: hij gooit Kettmann de nsb uit en als twee weken later Kettmann opnieuw toeslaat, nu met een zin als ‘Maar de nsb vertoont reeds aan den top een zoodanige degeneratie, dat zij zich slechts als draagster van het nationaal-socialisme zal kunnen handhaven, wanneer haar leiding bereid is, die schadelijke elementen radicaal te verwijderen’Ga naar eind133. is ook voor de bezettingsmacht de maat vol: De misthoorn wordt opgeheven en Kettmann treedt toe tot de gelederen van de Propaganda-Kompagnie van het Nederlands Legioen. Dat was op 1 oktober 1942. Een week latei zit hij bij de afdeling Rundfunk, met als rang ss-Unterscharfführer. De ruzie tussen Kettmann en de nsb was een van de vele ruzies in de boezem der nationaalsocialisten; de richtingenstrijd kende vele varianten. Huberts ziet echter een opvallend aspect van dit gekrakeel over het hoofd. Financier van De misthoorn was onder anderen Fritz Schmidt, Generalkommissar zur besonderen Verwendung. Waarom hij Kettmann als opvolger van Nijsse bij De misthoorn haalde, is het grote raadsel van deze ruzie. Schmidt namelijk was een van de hoofdrolspelers in de eerder ge- | |
[pagina 25]
| |
noemde richtingenstrijd en daarbij zat hij op de lijn van Mussert, die zijn lot aan dat van Schmidt verbonden had. Niet dat Schmidt een overtuigd aanhanger van de statenbond was, maar, geslepen opportunist als hij was, hoopte hij via Mussert in de toekomst de macht in de ‘gau Nederland’ in handen te krijgen. Daarin stond hij diametraal tegenover de ss-richting en was hij een tegenspeler van Rauter. Dat de ss redenen had om de nsb belachelijk te maken, is duidelijk. Schmidt daarentegen had geen enkele reden om zijn protégé Mussert zo fel te laten aanvallen. ‘Kettmann krijgt nu de steun van F. Schmidt,’ meldt Huberts.Ga naar eind134. Waaruit bleek die steun? Er is in ieder geval nergens iets van terug te vinden. De Jong, die in een voetnoot uitgebreid op de affaire ingaat, komt ook niet verder, nadat hij eerder Schmidt als initiator van de oprichting van De misthoorn had genoemd, dan: ‘Kettmann, een hoogst onevenwichtige figuur, eigenaar van de “foute” uitgeverij “De Amsterdamsche Keurkamer”, trok met steun niet alleen van de ss, Rauter en de Germanische Leitstelle, maar ook van Seys-Inquarts Pressechef Ditmar, op dezelfde wijze tegen de nsb van leer als Nijsse vóór hem gedaan had.’Ga naar eind135. Het is Rauter die Kettmann steunde en die juist in deze periode een gevecht was aangegaan met Schmidt, die er achter zat dat Mussert in december tot ‘Leider van het Nederlandsche Volk’ werd gebombardeerd. In de periode daar voor, midden in De misthoorn-affaire, probeer de Rauter het omhoogvallen van Mussert nog tegen te houden, zoals blijkt uit een gesprek dat hij op 13 november had met Seyss-Inquart, waarbij hij nog eens de nadruk legde op de ss-plannen met Nederland: ‘Deze politieke ontwikkeling zou uitgesproken de ss-richting zijn zodat Schmidt die de Mussert-richting vertegenwoordigd heeft, dan verwijderd zou moeten worden.’Ga naar eind136. Er is maar één conclusie te trekken: Schmidt wilde of kon geen invloed meer uitoefenen op het beleid van De misthoorn, dat duidelijk ging in de richting van de ss. Als Huberts schrijft: ‘De wapens tegen de nsb werden te bot, en Schmidt ziet zich gedwongen Kettmann te laten vallen’,Ga naar eind137. moeten we de naam van Schmidt vervangen door Rauter. De nsb moest worden ontzien; zoals we reeds stelden, werd Mussert een maand later met een holle titel gelijmd en in deze politiek (de Duitsers hadden genoeg problemen aan hun hoofd aan het Oostfront) wensten Hitler c.s. niet gedwarsboomd te worden. Huberts gaat verder: de nsb wilde Kettmann liquideren en de sd kon de veiligheid van de dichter niet garanderen: daarom ging hij naar het Oostfront. Van de kant van de sd is daar geen document van bewaard gebleven en wat de wens tot liquideren bij de nsb betreft, daarvoor moeten we geheel afgaan op de informatie van het echtpaar Kettmann zelf en we hebben al eerder kunnen constateren dat die niet de betrouwbaarste is. Huberts bouwt de theorie, die hij voetstoots aanneemt getuige de zinnen: ‘Wat Mussert hiermee doet, is in feite Kettmann vogelvrij verklaren. Iedere overijverige nsb'er uit Musserts kamp kon zich geroepen voelen Kettmann te liquiderent’Ga naar eind138. op een brief die Kettmann vele jaren later aan zijn vrouw schreefGa naar eind139. en waarin hij stelde dat op een nsb-vergadering in Alphen aan de Rijn Mussert het recht opeiste Kettmann neer te schieten. Dat Mussert woedend was, staat buiten kijf; hij heeft zelfs Himmler over de affaire benaderd. Maar liquidatie? Er is niet één document waaruit dat blijkt. Of we moeten de brief nemen die de vrouw van Kettmann aan een kameraadske schreef tijdens die woelige dagen; daarin blijkt Mussert opeens niet in Alphen aan de Rijn gesproken te hebben maar in Utrecht, en tevens meldde Kettmanns vrouw dat het om een gerucht ging.Ga naar eind140. Meer was het ook niet in een situatie, waarin de emoties hoog oplaaiden en Beversluis zich geroepen voelde Kettmann te schrijven: ‘Heb je daarom zooveel gestreden en geofferd, m'n beste kerel, om door de beste vrienden er uit gedonderd te worden? Het is een copie van mijn ervaring bij de s.d.a.p. Vara en cpn.’Ga naar eind141. Het muisje had nog een aardig staartje. De klacht van Mussert bij Himmler leidde tot een onderzoek, door Nico 't Hooft opgedoken en nader bekeken. De ss-Obergruppenführer Berger rapporteerde aan Himmlers staf dat alles de schuld van Schmidt was. Toen Kettmann een aanval opende op Mussert ‘wollte Schmidt K. ohne weiteres fallen lassen’.Ga naar eind142. Natuurlijk, stelden we al, het kan nooit de bedoeling van Schmidt geweest zijn om Kettmann te gebruiken als pion tegen zichzelf in de richtingenstrijd. | |
[pagina 26]
| |
En de ss? Berger wist het wel: ‘Dagegen wandte sich die Germanische Schutszstaffel und nahm ihren Mann im Schutz (...) Es besteht keine Veranlassung ihn aus der Waffen-ss zu entlassen.’ Het was een storm in een glas water en Kettmann kon zich in het Oosten weer bezighouden met letterkundige arbeid, waarvan het eerder geciteerde gedicht dat in De Schouw werd afgedrukt een voorbeeld is. Dat Kettmann in 1944 in De Schouw publiceerde, een voor een nazi-periodiek gematigd blad, bewijst dat de emoties weer snel geluwd waren. Kettmann, volgens Huberts zo bevreesd geliquideerd te worden, was overigens vanaf oktober 1943 weer regelmatig in Nederland om zijn noodlijdende uitgeverij op de been te houden. Hij had daarvoor ontslag genomen uit actieve dienst. En zo kwaad was de nsb ook weer niet om in de herdruk uit 1943 van het gedenkboek ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van de nsb de lovende passage aan het adres van Kettmann en zijn belang voor Volk en vaderland onverkort te handhaven,Ga naar eind143. terwijl andere passages bij de herdruk wel waren vervangen of uitgebreid. ‘Het was zijn taak om interviews te houden met Nederlanders die aan het front bij Karelië (in de buurt van de huidige Fins-Russische grens) vochten. Ook mocht hij zelf reportages verzorgen,’ meldt Huberts over Kettmann aan het front.Ga naar eind144. Wat hij niet vermeldt: Kettmann was, zoals we bij Verkijk kunnen lezen, een man, ‘die er volgens een klacht van Taubert bij de Kriegsberichter-Abteilung niets van terecht bracht.’Ga naar eind145. Erger: hij was nauwelijks een verslaggever, maar een in-elkaar-flanser van ‘gestellte Szenen, denen das Gemachte schon von weitem anzuhören ist’. Dat was vermoedelijk de reden dat hij in oktober 1943 benoemd werd tot Wortberichter. In het geschreven woord zou het fantastische van zijn berichtgeving minder opvallen en wellicht stimulerend werken op het thuisfront. Onmiddellijk daarna nam hij, zoals gezegd, ontslag uit actieve dienst en keerde terug. Thuis kon hij zich koesteren in de populariteit bij de ss van zijn bundel Bloed in de sneeuw dat als ondertitel had ‘Van het Karelisch Front’. De behoefte van Kettmann belangrijker te zijn dan hij was, iets dat ook Huberts heeft opgemerkt, treffen we ook aan in de gedichten. Huberts spreekt over ‘frontdienst’ alsof Kettmann daadwerkelijk aan de strijd deelnam. Dat deed hij niet: hij was verslaggever. Maar in zijn poëzie wekt hij de indruk dat hij een van de strijdenden was: Sluipt dan in 't grijs van onverwachten regen
de Iwan op ons aan,
het bitt're dat wij voor elkaar verzwegen,
breekt grimmig baan.Ga naar eind146.
Of: Dat wat ons - zonder wrok - ontsloeg
van het begrensd, bezadigd burgerleven -
wat ons, bevrijd, naar voren joeg,
waar een de vlam van 't vaandel droeg -
dat heeft ons, mannen, onvoorzien gegeven
wat onze jeugd aan ruimte vroeg.Ga naar eind147.
Met deze ronkende teksten nam Kettmann afscheid van zijn literaire bestaan onder de vleugels van de nationaal-socialistische machthebbers. Zijn naoorlogse belevenissen zijn snel verteld: hij week uit naar België, waar hij onder een andere naam leefde en werkte. In 1948 werd hij aldaar gearresteerd en tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld omdat hij een valse naam had aangenomen. In 1949 werd hij aan Nederland uitgeleverd en in eerste instantie tot zeven, in cassatie tot tien jaar gevangenisstraf veroordeeld. Hij werd door de Commissie voor de Perszuivering tot 1963 uitgesloten van journalistiek werk; door de Eereraad voor Letterkunde tot 1956 van letterkundig werk. Prompt in 1956 verscheen dan ook een bundel van hem, De ballade van de dode Viking. ‘In plaats van in 1956, had de uitgave even goed in 1936 kunnen verschijnen, zo weinig onderscheid is er met Kettmanns werk uit die periode,’ meent Huberts.Ga naar eind148. Dat is onzin. In het verhaal van de Viking wilde Kettmann zijn eigen leven vertellen en dat zag er na de oorlog anders uit dan in de jaren dertig. Daarbij: hij wist nu welke de gevolgen waren van zijn keuze voor het nationaal-socialisme en die wetenschap klonk door in zijn ballade: | |
[pagina 27]
| |
De minstreel die de ridderschap bezong,
noemde hem weerwolf, steden openbrekend
door grimmig volk met bijl en vlammetong;
hij heeft hem als het onheil zelf getekend.Ga naar eind149.
En, naar Het Vrije Volk stelde waren de volgende regels bedoeld zijn gedrag in de jaren 1940-1945 te rechtvaardigen: Erken, erken voor 't laatst, dat in zijn storm
en in het noodgelui uw hart moest wagen
om schrap te staan, te breken met de vorm
en ‘vrij of dood’ - te vallen of te slagen.
Het opmerkelijke van zijn poëzie uit 1956 is, dat het juist in dat jaar geschreven is. Het is de terugblik van een verstokt nationaal-socialist terwijl het werk uit 1936 ‘strijdpoëzie’ was van een man die meende een toekomst te hebben met zijn ideeën. Want verstokt was Kettmann. Dat bleek overduidelijk uit zijn betrokkenheid bij de hinag, de Nederlandse afdeling van de hiag, de Hilfsgemeinschaft auf Gegenseitigkeit der Soldaten der ehemaligen Waffen-ss. Huberts vermeldt deze betrokkenheid, maar noemt de hinag niet meer als hij woedend uitvalt naar De Waarheid, die in januari 1961 meldde dat een zekere Jan van der Wolk limericks had geschreven voor de papiergroothandel Corvey. Dan onthult het blad dat het in werkelijkheid om Kettmann gaat en ook zijn adres wordt vermeld.Ga naar eind150. Huberts heeft bezwaar tegen de vorm waarin De Waarheid aanviel omdat ‘de wijze waarop dit gebeurt grote overeenkomst vertoont met de manier waarop in de Tweede Wereldoorlog tegen anti-nationaal-socialisten hetze werd gevoerd?’Ga naar eind151. Wie zo iets kan beweren heeft weinig weet van de geschiedenis in de bezettingsjaren en de wijze waarop anti-nationaalsocialisten werden aangepakt. Bovendien vertelt Huberts niet de hele waarheid. De Waarheid pakte niet enkel Kettmann aan, maar stelde de zaak van het onder pseudoniem weer publiceren in een breder kader, dat van het herlevend nazisme, dat in die jaren sterk speelde. Niet enkel Kettmann werd aangevallen, maar vooral de hinag: ‘Zolang de regering deze neo-fascistische organisatie haar gang laat gaan blijft het gevaar bestaan, dat de hinag-leiders zich onder een of andere vermomming ergens vaste voet verschaffen.’ Het artikel in De Waarheid kwam niet uit de lucht vallen en het ging de krant niet in de eerste plaats om Kettmann. Al eerder had De Waarheid zich in de HINAG vastgebeten. Enkele maanden daarvoor had zij onthuld dat de hinag een grote bijeenkomst wilde houden, een zogenaamd Kameradschaftstreffen in de uitspanning Oud-Valkeveen bij Naarden, geleid door de oud-nsb'ers Joop en Wiggert Kaptein. Door de onthullingen van De Waarheid en de acties daarop volgend van enkele verzetsvoormannen ging deze bijeenkomst niet door. De hinag en de Duitse moederorganisatie hiag waren namelijk niet zomaar gezelligheidsverenigingen. Het waren organisaties die opinies naar voren brachten als: ‘Die 20. Juli-Leute waren Feiglinge. Wenn sie echte Rebellen oder Meuterer gewesen waren, würde ich nichts gegen sie sagen. Um so mehr, als es vielleicht passieren kann, dass die 400 000 Überlebenden der Waffen-ss einmal zu solchen Meuterern gegen die Bundesrepublik werden können. Jawohl, ich wage es ganz offen zu sagen, obwohl ich mir natörlich fassungsschuts sitzt.’Ga naar eind152. Dit bredere kader niet te noemen op het moment dat Huberts kritiek uitte aan het adres van De Waarheid uit 1962 duidt op weinig zorgvuldigheid, om het zacht uit te drukken. En de krant had gelijk: poëzie als die van Kettmann en andere verstokte nationaalsocialisten was niet ongevaarlijk, zoals ook de Nieuwe Rotterdamse Courant schreef toen in 1969 de laatste bundel van Kettmann verscheen, Man vrouw kind. ‘Het nieuwste produkt dat hij afscheidde, is weer onverhuld fascistisch, en zit dus boordevol met rancune,’ aldus Jan van der Vegt.Ga naar eind153. Hij citeert daarbij enkele regels, zoals het rancuneuze: Het Holland dat de grootsten kon doen
schrikken
is nu het land van slijmerings en frikken
die - ja dat wel - oppassend redelijk zijn.
Nog duidelijker zijn de niet door Van der Vegt geciteerde regels: Wij fluistren, nu wij druipnat zijn gestrand,
aleer het nachtlijk schuim ons kon verslinden,
| |
[pagina 28]
| |
dat wij, bij God, ons nooit meer laten vinden
voor deze droom van volk en vaderland.Ga naar eind154.
Zoals bij alle vorige bundels komen steeds verwijzingen naar zijn rol in de strijd tegen Rusland voor, zoals verwijzingen naar het Karelische front. Het is bijzonder dat Huberts ook in dit geval elke behandeling van de bundel vermijdt, zoals hij het rabiate antisemitisme in vroeger werk ook buiten beschouwing liet. Sterker: in de gehele biografische schets citeert hij geen enkele dichtregel van Kettmann, een prestatie voor een biograaf van een dichter. De regels echter zijn te onthullend voor 's mans werk en leven en daar wil Huberts klaarblijkelijk niet aan. Hij gaat zelfs een stap verder. Als L. de Jong Kettmann als een ‘hoogst onevenwichtige figuur’ omschrijft, noemt Huberts dat een oordeel ‘waar ik het niet mee eens kan zijn’.Ga naar eind155. Want Huberts ziet Kettmann als ‘een intellectueel begaafd man, met een krachtige persoonlijkheid, een sterke wilskracht, en een zeker (hoewel beperkt) letterkundig talent’. Dat is niet mis. Wij op onze beurt kunnen stellen dat we Kettmann zien als een intellectueel zwakbegaafd man, een onverbloemde antisemiet, een fantast met enkel verbale wilskracht en een neiging tot opportunisme. ‘Het uiteindelijke oordeel over de mens Kettmann kan ik echter niet geven - daartoe ontbreekt mij de vakkennis en dus de bevoegdheid,’ aldus Huberts. Zijn biografische essay echter geeft anders wel een duidelijk, zij het verkeerd, beeld van Kettmann. En ook een definitief oordeel over Kettmanns literaire werk ‘zal echter moeten worden gegeven door de literatuurgeschiedenis’, draaft Huberts verder. O ja? Ter Braak gaf zijn oordeel anders vijftig jaar geleden al. Over het algemeen is het gebruik dat een oordeel over letterkundige produkten al door tijdgenoten wordt gegeven, of in elk geval door vertegenwoordigers van een generatie daarna. Waarom doet Huberts dit dan niet? Hij hoopt dat dit oordeel van de literatuurgeschiedenis ‘eerder literair-kwalitatief dan moreel-ethisch van aard zal zijn’. Dit is de nekslag voor zijn biografische aspiraties. Wat was de reden dat hij Kettmann als onderwerp koos? Zomaar een dichter? Of een dichter in dienst van het nationaal-socialisme? Zeker dat laatste. En de consequentie daarvan is dat dat dichtwerk als zodanig wordt bekeken, het aan een oordeel onttrekken is dan onmogelijk. Kettmann dient beoordeeld te worden op zijn leven én werk en beide maken een miserabele indruk. Victor van Vriesland heeft het jaren geleden gezegd in een rede uitgesproken ter gelegenheid van de uitreiking van twee jaarlijkse prijzen door de Stichting Kunstenaarsverzet 1942-1945. Zijn rede verscheen in druk onder de titel ‘De Onverzoenlijken’ (1954). Van Vriesland stelt: ‘Als criterium voor de enig gerechtvaardigde toegeeflijkheid en vergevingsgezindheid noemt J.B. Charles in zijn aangrijpende boek Volg het spoor terug terecht de vraag, of er erkenning van schuld is. Inderdaad: zoals in de psychiatrie bij sommige geesteszieken het zg. ziekte-inzicht een middel tot en een symptoom van het genezingsproces is, even zo is in dèze dingen het inzien van schuld, wanneer dat althans meer is dan lippendienst, een waarborg dat onder gegeven omstandigheden recidive níét onvermijdelijk behoeft te zijn. De erkenning van schuld is daarom zo belangrijk, omdat zij neerkomt, - Marie Anne Tellegen maakte deze gelijkstelling - op de erkenning van de norm. Wij willen een “normale” maatschappij, dat wil zeggen, een maatschappij op normen gegrondvest, op maatstaven-ter-beoordeling van algemene geldigheid en de gemeenschap der mensen niet schadend. De door mij bedoelde “Onverzoenlijken” zijn alleen “onverzoenlijk” ten opzichte van de verstokten. En die zijn, vergeleken met hen, die berouw hebben, in de overgrote meerderheid.’Ga naar eind156. Dat was de reden dat Victor van Vriesland Werumeus Buning afwees al maakte hij een fout in een van de redenen die hij daarvoor opgaf. De houding van Victor van Vriesland is, naar wij menen, de enig juiste. Bij alle normen die bij kunst worden aangelegd behoort ook de moreel-ethische. En als dan blijkt dat de behandelde dichter geen consequenties heeft getrokken uit zijn houding en volhardt in zijn visie, zeker als die doorklinkt in zijn werk, dan mag een oordeel worden geveld. Ook door een biograaf. Zéker door een biograaf. Jacques Perk heeft eens een bittere kritiek op Gids-redacteur Honigh afgezwakt omdat het | |
[pagina 29]
| |
de vader van de dichter kon kwetsen. Garmt Stuiveling schreef daarover: ‘Het gewijzigde artikel, gepubliceerd, spaarde de vader nu ten koste van de kunst, en dat was méer dan Perks artistieke geweten verdroeg. Kon een criticus dus noch de poëzie dienen zonder de mens te kwetsen, noch de mens ontzien zonder de poëzie te verraden, dan liet hij de kritiek liefst over aan wie het konden uit kracht van hun eenzijdigheid...’Ga naar eind157. De geschiedschrijver dient de eenzijdigheid op te brengen en de collaboratie, of het opportunisme of de leugen in werk en leven te achterhalen. Dat geldt zowel bij Kettmann, Beversluis, Ernest Michel en andere grote collaborateurs in het land der letteren als bij de ‘kleine’ stiekeme collaborateurs als Bert Voeten en Gabriël Smit. Op hen allen zal ik, met beschroomde eenzijdigheid en ingehouden onverzoenlijkheid in mijn studie, waarvan dit slechts een fragment is, uitvoerig terugkomen. De door Huberts aangekondigde biografie over Kettmann, waarvan de biografische schets in Maatstaf een voorspel is, zien we intussen met huiver tegemoet. |
|