| |
| |
| |
Pszisko Jacobs
Goed dat ik mijn schoenen aan heb
De vaart ligt een eind van de weg. Achter die vaart liggen de sloten en de kleine poelen. Hekken zie je er niet. Al vele malen zijn wij hierheen gekomen, om te zwemmen. Je kunt nagenoeg overal staan, behalve op enkele plekken in de vroegere vaargeul. Groen en vlak is het landschap, maar niet zo vlak als de wegen westelijker in het land. Veel dik gras, hier en daar onderbroken door wat struiken en houtachtig gewas. Riet staat er weinig en dat is toch merkwaardig in een dergelijke omgeving. Om een of andere reden grazen er geen koeien. Mensen verschijnen hier nauwelijks. Je loopt zo vanaf de kant het doorzichtige water in. De bodem is er een van stevig veen. Een uitgezochte plek om te baden, te zitten en te praten, wat wij dan ook doen, in alle opgewektheid maar zonder het daarbij gebruikelijke rumoer. Wanneer je al te nadrukkelijk blijk geeft van je aanwezigheid, verdwijnt er iets. Bovendien trek je nieuwsgierigen aan en dat is het laatste wat wij willen. Het gezelschap is van wisselende grootte, bestaat nooit uit meer dan vijftien en nooit uit minder dan zes. Met zes verlies je elkaar niet uit het oog, met vijftien natuurlijk wel. Ik ben voor het overzichtelijke, vraag mijzelf onophoudelijk af: waar zit iedereen? Zo ook deze middag. Een stilzwijgend gemaakte afspraak is dat wij niet al te ver uiteen gaan. Ieder moet voor de ander zo niet zichtbaar dan toch beroepbaar blijven. Je echt onzichtbaar maken is overigens niet eenvoudig in dit vlakke gebied. Het is er zeker geen uitgezochte plek voor paarsgewijze afzondering. Daar moet je maar een ander moment voor uitzoeken, in het bos langs de westelijke rand of op de heide daarachter. Behalve dat wij er praten en grapjes maken zijn er vanzelfsprekend de serieuze gesprekken. Daar doet vrijwel iedereen aan mee. Nieuwelingen die zich hier consequent van afzijdig houden, verdwijnen na korte tijd. We zijn niet zuinig met zingen. Er is altijd wel iemand met een gitaar bij zich. Maar het belangrijkste is, vind ik, voor
ons toch het ongehaast bewegen langs het water. Of in het water, dat zich dan als een verkoelende en soms verkillende mantel om je lichaam sluit.
Als een verkillende mantel. De anderen kennen dit gevoel niet zo, ook Bertha niet. En Harry al helemaal niet.
In een soort van kolk ligt een half verzonken brug, een voormalige oeververbinding van bescheiden proporties, zomaar tussen weiden en weiden in. Van de landweg zelf is niets meer te zien; het half metalen half houten brugdek moet al vele jaren
| |
| |
in het water liggen. Harry houdt vol dat hij daar op die plek paling heeft zien rondzwemmen, maar een van de andere jongens bestrijdt dit en zegt dat het grondels zijn. Enige tijd terug zijn wij er met het hele toen aanwezige groepje heengegaan om uit te maken wie het bij het rechte eind heeft. Wat er aan vissen rondzwom, schoot zo haastig weg dat een herkennen niet mogelijk was. Harry schoof nog met zijn hele lijf onder het brugdek, woelde daar met zijn voeten rond, in de hoop de paling te verschrikken. Maar er was niets verschenen. Hij werd uitgelachen, wat hem ertoe bracht geheel onder dat brugdek te verdwijnen en daar lange tijd bewegingloos te blijven liggen. Het duurde zo lang dat sommigen van het groepje onrustig werden. Maar opeens was hij als een bruinvis te voorschijn gegleden. Ja, Harry is altijd erg goed geweest onder water. Enige uren later, op de terugweg, luisterde ik een gesprek af tussen twee meisjes vlak voor mij. Zij toonden zich verontwaardigd over Harry's lange onder water blijven, vonden dat hij altijd weer op overdreven manier indruk wenste te maken op Bertha. Is dat zo? vroeg ik mij toen af. En de meisjes vervolgden met te zeggen dat Bertha niet echt om hem gaf. En weer had ik mij afgevraagd: is dat zo? En een van de meisjes zei dat Harry daar woedend over was. En nog veel meer zeiden die twee over Harry, stevig voorttrappend op hun ouderwetse fietsen, hun vochtige haren wapperend in de wind. Die avond in bed zag ik weer en steeds weer die vochtige haren. En hoorde ik hun helle stemmen. Niet dat die meisjes ook maar een beetje leken op Bertha.
Bertha ken ik al vanaf mijn achtste jaar, van toen ik op de nieuwe school kwam. Aanvankelijk was zij een van de veertien, vijftien andere meisjes in de klas en voor mij zeker niet belangrijker of interessanter dan een van de anderen. De jongens kende ik door en door, wie de sterksten waren, wie het hardste kon lopen, wie stotterde en zomeer. Bertha's vader had een wagenmakerij, zo'n ouderwetse, waar verwaarloosde wagens weer tot nieuwe gemaakt werden. Belangstelling voor haar kreeg ik pas nadat ik tien geworden was. Dat jaar werden er voor het eerst briefjes tussen de jongens en de meisjes gewisseld, in de klas wel te verstaan, met vragen als ‘Ik wil met je gaan. Wil jij dat ook?’ en met antwoorden als ‘Ja, dat is goed’ of ‘Nee, zeker met jou’. Zo'n afwijzend antwoord kreeg ik van Bertha vijfmaal, iets waarover ik toen zowel heel treurig als mateloos woedend was geweest. Maar opeens had ik van haar een positief antwoord gekregen, waarop ik onmiddellijk het geluid van een feesttrompet had nagebootst, midden onder de leesles. De hele klas was in lachen uitgebarsten, ook Bertha, die bijna nooit hardop lachte. Ik moest in de hoek staan. Nooit zal ik het moment vergeten dat ik haar antwoord las: ‘Jawel. B.’ Het trompetgeluid was voor mij even onverwacht gekomen als voor de klasgenoten. En voor de onderwijzer vanzelfsprekend, voor meester Huizing. Bertha en ik gingen dus met elkaar.
| |
| |
Waar heeft Bertha toch zwemmen geleerd? Wanneer zij in die vaart onder het wateroppervlak zwom, bewogen haar lange blonde haren achter haar hoofd aan. Alsof deze een eigen leven leidden. Gewoonlijk had zij een band om die haren, maar wanneer ik haar vroeg om die band af te doen, glimlachte zij en voldeed altijd aan dat verzoek. Wel, bijna altijd. Daar waar het water diep was, liet zij zich - ook al op mijn verzoek - naar de bodem zakken. Dan werd haar lichaam almaar donkerder. En tijdens het opstijgen, traag en zonder veel bewegingen, zoals ik dat graag wilde, werd de kleur van haar lichaam langzaam aan lichter van tint, tot aan het moment dat het watervlak openbarstte bij het bovenkomen van haar hoofd, een hoofd met een glanzend blank gezicht waarin een hijgende mond. Wanneer zo'n mond onder water begint te hijgen ziet dat er heel anders uit.
Wij gingen dus met elkaar. In de klas betekende het dat wij vaak naar elkaar keken en dan lachten. En zo nu en dan werden er briefjes gewisseld, die de tussenpersonen ondanks heftige verzoeken en dringende protesten openden en lazen. Buiten school, op straat, betekende het dat zij en Nellie, haar vriendin, door mij en Harry, mijn vriend, van huis gehaald dan wel naar huis gebracht werden, wij op volle zes meter achter hen, geheel volgens het gebruik. Zo af en toe bleven de meisjes staan en gebaarden naar ons om dichterbij te komen. Dan vroeg Harry wat er aan de hand was. Altijd was hun antwoord vaag en ontwijkend. Wel viel mij al bij de eerste keer op dat Bertha en Nellie vrijwel alleen met hem praatten, hem ook voortdurend aankeken. Harry was groter dan ik en zag er heel aantrekkelijk uit: boven zijn fijngetekend jongensgezicht golfden lichtblonde haren en hij had daarbij lichtblauwe ogen en een mond die veel lachte en steeds iets grappigs wist te zeggen. Menigmaal maakte ik om niets ruzie met hem, schold hem dan uit voor poppekop en hij mij om begrijpelijke redenen voor krompoot. Daarop schoot steevast mijn hand naar voren en begonnen wij over de grond te rollen. Maar hij was sterker dan ik, is dat altijd gebleven. Daarom was het voor hem niet zo moeilijk na afloop ván de vechtpartij vrede te sluiten. En zo zijn wij vrienden gebleven.
Dat knappe gezicht van hem vergeet ik zelfs niet wanneer wij naast elkaar voortzwemmen, hoewel ik daar toch veel beter in ben dan hij. Dat gezicht van hem is intussen scherper van lijn en zwaarder van vorm geworden. Zijn armen en benen hebben zich gerond en op zijn huid zie je het lichtgekleurde haar, vooral wanneer die huid door de zon gebruind is. Die bruine huid met dat lichtblonde haar vormen een combinatie waar meisjes en vrouwen op vallen. Toch duurde het tot ver na de lagere-schooltijd voordat Harry en Bertha met elkaar optrokken. Hij ging toen naar de ambachtsschool, terwijl ik de HBS bezocht. Harry en ik bleven vrienden. Over Bertha sprak hij nooit met mij. Ik zag haar in die dagen maar een enkele keer. Dat veranderde nadat wij verhuisd waren, naar een straat achter die waar zij
| |
| |
woonde, boven de wagenmakerij van haar vader. Vanaf die tijd verscheen ze vrij vaak bij mij voor de deur, als dertienjarige, als veertienjarige en zelfs nog toen zij vijftien was geworden. Nooit verscheen zij voor Harry's woning, enige straten verderop. En hij niet voor de hare. Zij gedroegen zich alsof er niets tussen hen stond. Ik wist niet wat ik daarvan denken moest, liep meermalen naar de hoek van Bertha's straat om te zien of zij daar liep of stond. Wanneer dat niet het geval was, rende ik naar Harry's straat om daar te kijken. Hijgend tuurde ik de lange nagenoeg lege straat af. Geen hond. Een vrouw die de ramen lapte of de stoep schrobde. Ergens voor een deur een fiets. Nooit zag ik ze samen buiten lopen. Wat voor conclusies moest ik trekken? Van anderen hoorde ik zo nu en dan vage opmerkingen dat die twee iets met elkaar hadden. Dat waren niet meer dan vage opmerkingen, want ze wisten dat ik daarover nijdig kon uitvallen. In elk geval had zij als zestienjarige geen jongen waar zij vast mee ging. En Harry bezat toen al de eigenaardigheid om met meerdere meisjes tegelijk te gaan, dus met geen enkele. Dat was erger dan een eigenaardigheid: het was een afwijking. Maar zodra ik er met hem over begon, haalde hij glimlachend zijn schouders op. Dan kon ik alleen nog maar zeggen dat het nooit goed kon aflopen met hem. Mijn woede wist ik voor hem verborgen te houden.
Op de dag dat ik zeventien werd brachten Bertha en ik een uur op mijn kamer door. Die ene keer werd niet gevolgd door andere. Af en toe denk ik dat de door haar meegebrachte bloemen er mee te maken hadden: een grote bos heliantropen, door haar zelf ergens buiten afgesneden. Ik houd niet van afgesneden bloemen in een of andere stompzinnige vaas. Wel zoenden wij elkaar nog enkele keren tijdens korte wandelingen over het bolwerk. En heel vaak tijdens het zwemmen, in het water dus. En soms onder water. Dat laatste gebeurde met name nadat wij de plek met de verzonken brug ontdekt hadden. Zij werd het liefst in het water gezoend en omarmd, een dwaze onhebbelijkheid die alleen maar onrustig kon maken. Voor het overige gedroeg zij zich zeer ingetogen, tegenover mij tenminste. Hoewel Harry en ik er nooit over spraken, weet ik zeker dat er tussen hen meer voorviel dan tussen haar en mij. Ja, dat knappe smoelwerk van hem. In vroeger tijden zou een trap van een paard zo'n fraaie facie voorgoed uitgewist hebben. En dan dat welgevormde lichaam van hem. Het aanlokkelijkst moeten wel die geronde armen en benen zijn, waarover zich de gebruinde huid spant, bedekt met lichtkleurig haar. Maar dat alles kon niet bestand zijn tegen het uiteentrekken met behulp van vier krachtige paarden.
Ik begrijp best dat meiden op hem vallen. Ik ben geen meid. Integendeel, ik heb een hard benig lichaam dat gedragen wordt door gespierde kromme benen. Met die benen heb ik altijd harder kunnen lopen en verder kunnen springen dan die verdomde goedgebouwde vriend Harry van mij. Gek dat hij dat nooit erg gevonden heeft. Ik ben geen meid, integendeel, en ik heb zo nu
| |
| |
en dan een grote afkeer van hem. Maar dan opeens herinner ik mij onze gezamenlijke tochten over land, over water vooral. En in het water, wanneer wij zwommen door vaarten, sloten en plassen waar nooit iemand komt. Dan bestaan er geen meiden. Zelfs Bertha is er vervaagd tot een nevelwolkje dat volkomen oplost in de stijgende zon.
Wij zijn aan het vertrekken. In zo'n geval lopen Harry en ik altijd nog even rond om te zien of er niets achtergebleven is, vergeten. Ik hoor hoe hij plotseling tussen zijn tanden fluit. Omdat ik nog vlak bij hem ben, loop ik erheen, naar iets dat hij gevonden heeft. Het zijn Bertha's sandalen, haar gele japonnetje, wat ondergoed en haar lichtblauwe handdoek. Onder die handdoek ligt haar koperen haarspang. ‘Waar zou die gebleven zijn?’ vraagt hij. Ik haal mijn schouders op. Hoewel ik Bertha al heel lang ken, weet ik weinig van haar gewoontes af. Zij is van het gesloten type, zwijgzaam bijna, neemt in de regel maar zelden en dan nog spaarzaam deel aan de gesprekken. Vaak al heb ik mij afgevraagd of zij wel meningen heeft. En zo nu en dan heb ik mijn twijfels of zij wel eens over de dingen nadenkt. Ook haar zingen gebeurt steeds op uiterst ingetogen manier. Er zit nooit iets van overgave in. Toch heb ik niet het idee dat zij verlegen is. Een stil kind, op de lagere school al. En later een stil meisje. Wel, het stilste meisje is natuurlijk het meisje dat niets meer zeggen kan. Later een zwijgzame meid, blond van haar, met tanden die wit blinken achter haar lippen nog voordat zij iets heeft gezegd. Alleen in het water verandert dat, gaat haar gezicht open, als een schelp. Maar verder dan dat komt zij toch niet. Zij blijft zwijgen, iets dat mij tot de grootste woede kan brengen.
Nu is daar Harry's vraag waar zij, Bertha, zich bevindt, alleen gekleed in haar donkere badpak. Harry loopt naar het hoogste punt hier, overigens niet meer dan anderhalve meter boven het waterpeil, en tuurt in het rond. ‘Zij zou in slaap gevallen kunnen zijn,’ mompelt hij. Het is een onzinnige opmerking, want ik heb haar nog nooit slaperig gezien, zelfs nooit met gesloten ogen.
Zij is altijd waakzaam. Toch zal die waakzaamheid haar eens niet helpen, mij niet verhinderen. ‘Nee, niets te zien,’ zegt hij even later. De bosrand ligt op vier-, vijfhonderd meter. Met afnemende onverschilligheid kijk ik die kant op. ‘Toch moet zij hier ergens zitten,’ gaat Harry voort, om daarna tamelijk zacht nog wat voor zich uit te praten.
Ik vind dat ik kwaad op hem moet worden en vraag daarom op scherpe toon wat hij met dat laatste bedoelt. ‘Ach, niets,’ antwoordt hij lusteloos. Als zo dikwijls heeft het er veel van weg dat hij een heel ander antwoord had willen geven. Ook hierover kan ik mij mateloos ergeren. Dus vraag ik met nog wat meer nadruk om uitleg. Harry kijkt mij verbaasd aan. Hij kent mij te goed. ‘Ach, niets,’ zegt hij nogmaals. Ik zou hem op zijn gezicht kunnen slaan. Als ik toch eens een paard was, zo'n grote knol met zwaar gespierde achterpoten die razend snel achteruit slaan, daarbij het teken van de hoef achterlatend...
| |
| |
Behalve die vaart zijn er de sloten, met op vele plekken enige begroeiing. Deze is nergens echt dicht, maar toch kan iemand zich daar verbergen, tenminste voor korte tijd en wanneer de zoekende ogen niet al te scherp speuren. Ik gebaar naar Harry dat hij naar links moet gaan. Ik begeef mij naar rechts. Om Bertha te zoeken. Hij heeft een moment geaarzeld, maar zich dan in beweging gezet. Ik ga weg van de rimpelende wateren, van onze verzamelplaats ook, stap in de richting van het bos. Er zijn daar moerassige gedeelten, maar die herken ik onmiddellijk aan de kleur en aan wat er groeit. Wat ik doe, is natuurlijk onzinnig, want daar bevindt Bertha zich niet. Zij had altijd al een hekel aan drassige gebieden, jammer genoeg, anders had zij Harry en mij op onze tochten kunnen vergezellen. Maar met haar erbij zouden de tochten niet geweest zijn wat ze waren. Je bent verplicht te praten tegen een meisje, zelfs als je daarin helemaal geen zin hebt. Storend is ook dat zo'n meisje het minder snel koud krijgt. En je dit dan laat weten.
Ik nam grote stappen, vergat zo nu en dan wat ik daar aan het doen was, speurde naar de groene en de blauwe libellen. En voor de zoveelste keer zag ik hoe zij neerdoken, met razende snelheid, op niets vermoedende kleine insecten. Nieuw was de gedachte of de dunlijvige rovers iets van genoegen of voldaanheid bespeurden bij deze bezigheid. Maar hun niet te beheersen gedrevenheid kon nooit gepaard gaan met enige emotie. Het was bij die dieren een uit het niets ontstane drang en anders niet.
Onbewust wachtte ik op het roepen van Harry. Ik liep erg langzaam. Het duurde enige tijd. Daar klonk zijn stem, opgewonden, verschrikt, schor ook. Ik begreep dat hij Bertha gevonden had, Bertha zonder haar zwarte badpak aan.
Ik had niet het verlangen daar heen te gaan. Zelden waren wij met ons drieën bij elkaar. Dat lag aan mij, ik weet het, want op het moment dat Bertha en Harry en ik bijeen stonden of zaten, moest ik terugdenken aan de lagere-schooltijd: Harry en ik die naar de twee meiden toestapten, waarna die drie een geanimeerd mij buitensluitend gesprek begonnen. Nooit vergeten had ik de bittere smaak die toen in mijn mond gekomen was, de woede die in mij was opgestegen, de gedachten die mij hadden overvallen, alles uitmondend in de begeerte die drie lachende koppen tegen elkaar te slaan. Of Nellie er ooit met iemand over gesproken heeft hoe ik haar die ene keer in een deken wikkelde en vervolgens vastbond? Ik dreigde haar naderhand met hel en verdoemenis als zij het waagde er met iemand over te spreken. En zij was altijd een wat vreesachtig kind. Maar of zij ook nu nog een vreesachtige jonge vrouw is? Zij studeert, in Amsterdam, heeft weinig tijd om in onze groep te verkeren. Wanneer zij komt, praat zij het meest met Harry. Daarbij wordt niet gelachen. Hoogstens verschijnt er een kleine glimlach. Het moet dus over ernstige zaken gaan. Nee, het vroegere lachen - dat van school - is er niet langer bij. Hoe merkwaardig is dat alles, gezien de omstandigheden dat Nellie zich bezighoudt met psycho- | |
| |
logie en dat Harry eeuwig en altijd in de techniek verdiept is. Er mag zeker niet gezegd worden dat Nellie haar ogen niet van Harry af kan houden. Nee, dat is sinds toen sterk veranderd. Ik zou ook best eens zo serieus met haar willen praten. Maar dat ligt natuurlijk moeilijk na die dekeninwikkelarij. ‘Heb je nou je zin?’ had zij even later huilend gevraagd. Nee, dat had ik niet. Maar hoe had ik haar dat uit kunnen leggen? Eén keer heeft Harry er op gezinspeeld, dacht ik. Dan zou Nellie het hem toch verteld moeten hebben. Zijn blik was ononderbroken op mijn gezicht gericht geweest. Ik had geen spier verroerd: ik begreep immers niet waar hij op
doelde. Sindsdien had de vertrouwelijkheid tussen Harry en mij zich sterk gewijzigd. Toch kan niet gezegd worden dat ik op dat moment een vriend verloor. Hij werd een andere vriend. Er was een vertrouwelijkheid ontstaan vervuld van onuitgesproken geheimen, een elkaar verstaan zonder woorden te gebruiken, ongeveer zoals wij altijd met weinig woorden door de wateren getrokken waren, met boven ons en boven de kwakende kikkers de traag wiekende reigers. En het water koel fluwelig vloeiend langs onze lijven.
Hier zijn geen kikkers, hoewel het stikt van de insecten. De groene en de blauwe libellen duiken aan alle kanten op hun niets vermoedende prooien neer. Of een kikker een libelle pakt? En als hij dat doet, heeft hij dan voorkeur? Voor een groene? Voor een blauwe? Daar is opnieuw de stem van mijn vriend Harry, niet langer schor klinkend. Hij schijnt treurig te zijn. En boos, vooral boos. Nu staan wij op nog geen vijf meter van elkaar verwijderd. Hij scheldt het ene moment en barst in snikken uit het volgende. En dat alles omdat Bertha zonder haar zwarte badpak aan onder het verzonken brugdek lag. Hoe snel vullen longen zich met water!
‘En jij blijft hier, verdomme!’ schreeuwt Harry opeens. Wel, als hij dat beslist wil. Ik knik dus. Harry droogt zijn tranen met Bertha's lichtblauwe handdoek. Opeens komt de gedachte in mij op dat daar een gedicht van te maken zou zijn, misschien zelfs een lied. Hij trekt onhandig zijn schoenen aan en gaat vervolgens met ongelijke passen naar zijn fiets. Voordat hij opstapt kijkt hij me lange tijd aan, schudt dan langzaam zijn hoofd en fluistert dat ik moet blijven wachten. Wel, als hij dat beslist wil. Maar deze keer hoef ik niet te knikken. Dat heb ik daarstraks al gedaan. Harry is eindelijk op de fiets gestapt en zijn rechte rug heeft zich naar mij toegekeerd. Hij rijdt weg. Hij verlaat me. Ik blijf alleen achter. En nu laten zelfs de wind en de insecten mij alleen. De eenzaamheid zal mij verpletteren. Ik kan niet blijven zitten zoals ik Harry heb beloofd. Ik loop naar de plek waar hij Bertha heeft achtergelaten.
Hoewel zij zich slapende houdt en ik dus eindelijk haar gesloten oogleden zie, praat ik tegen haar, niet al te luid, want ik mag de stilte niet verstoren. De zachte wind trekt nu weer ononderbroken vanuit het bos over de groene vlakken en welvingen in oostelijke richting, de donkere strepen van de avond tegemoet.
| |
| |
Ik leg Bertha uit wat ik bewezen heb. Zij reageert niet, geen vinger buigt of strekt zich, zij houdt de adem in, knippert niet met die oogleden van haar, houdt de lippen stijf half geopend, zo koppig als zij altijd is geweest. Hoe lang zij dit volhoudt? Eens zal zij mijn vragen moeten beantwoorden.
In de verte is het geluid van een naderende auto. Die komt almaar dichterbij, verlaat de weg, rijdt een stuk door het land, rijdt tot vlak bij de bocht in de vaart. Er stappen twee politieagenten uit. En daar is ook mijn vriend Harry, in gezelschap van een oudere man die een koffertje draagt. Alle vier kijken ze uitsluitend in mijn richting, dit zonder mij aan te zien. Alsof zij zich verlegen voelen nu ze mij naderen. Dat geldt zelfs voor Harry, die ik toch al ken sinds de derde klas van de lagere school. De agenten nemen afstand van elkaar. Een van hen zegt mijn naam, mijn voornaam, en roept dan de vallende avond in dat hij mij iets te vragen heeft. Of ik daarom op hem wil wachten. Hoe weet die man mijn naam? Heeft Nellie hem die verteld? Of Bertha? Ik roep naar Bertha dat ze mij opnieuw verraden heeft, dit niet al te luid, want ik mag de stilte niet verstoren.
En dan, ik zweer het, komt er een glimlach om haar mond. Zij heeft dat stilhouden dus moeten opgeven. Maar die glimlach bevrijdt mij van de belofte om hier te blijven. En ik ren weg, zie nog hoe de twee agenten in draf achter mij aan komen. Zij roepen. Ook de oudere man met het koffertje roept. En het dringendst van al klinkt Harry's stem. Toch komen alleen de twee agenten achter mij aan. Harry weet immers dat hij mij nooit kan inhalen. Mijn snelheid is veel groter ook dan die van de agenten. Het geluid van de stemmen blijft steeds verder achter mij. Ik storm op het bos af. De bomen wenken mij. Dat doen ze al maanden. Ik verhoog mijn snelheid nog. De struiken slaan tegen mijn benen. De grond is met takken en ranken bedekt. In het bos zal dit nog erger zijn. Goed dat ik mijn schoenen aan heb.
J. van Heiningen
Sylvia Beach
|
|